van haar voorhoofd weg, ze kijkt met grote ogen toe: een luguber sprookje, draken met zoveel koppen en poten, wordt hier op straat werkelijkheid.
‘Af! Af!’ roept een jongen, en hij stampt bevelend op de grond.
De honden - vier radeloze ogen nu, vier oren die hun ongehoorzaanheid niet kunnen helpen, twee kwijltongen die achter talloze tanden verdwijnen wanneer twee benauwde keelgaten moeten slikken, één korte, onnozele zwarte staart als aanhangsel - de honden wijken opzij.
‘Ze zitten in mekaar vast.’ De jongen raapt een steen van de straat en gooit, met goed gevolg, want het doelwit is groot en traag. De teef stoot een schreeuw uit, schudt verwoed met haar achterste, maar vindt zichzelf niet terug. Nu begint ook de reu te janken, hij heeft het zo goed bedoeld, een liefkozing die hem ook zelf tevreden pleegt te stemmen. Uit de huizen rondom het plein komen mensen toelopen, de dikke slaper op de bank wentelt zich op een zij, benieuwd naar de afloop van dit evenement.
‘Het is een schande,’ zegt een man in een net pak, een vest met knoopjes, ‘schande voor de kinderen.’ Hij gaat zijn huis in, komt terstond terug met een springtouw in zijn hand, twee rode klosjes van plastic, dat lag zeker achter de deur te wachten voor het volgende spelletje. De nette man zwiept het dubbele koord over de reu z'n zwarte, kwetsbare rug. De hond jankt kilometers ver de straat langs.
‘Wat een smeerlap!’ zegt de gravin. Folke is verbaasd