U denkt teveel aan het einde, staren op de dood maakt je ogen troebel.’
Ze neemt een slok tonic, haar ogen glanzen van verontwaardiging.
‘O die diepzinnige dichters, over de hele wereld heen lamenteren ze over de dood. Dat dóet het altijd, herfstbladeren, mist, vergankelijkheid, lekker algemeen menselijk, je kunt er tere snaren mee beroeren, een gevoelig versje over de dood, de lezer heeft moeite om zijn ontroering te verbergen. En het klinkt zo indrukwekkend hè; bij je geboorte begin je al te sterven. Maar wij zíjn er niet voor de dood, wij zijn er voor het leven, en dat duurt eeuwig. Voor mij zijn doodbidders het decadente deel van de natie.’
Met haar grote grijze ogen kijkt ze Folke fanatiek aan, ze leest hem de les, maar zit ze niet tegelijk zichzelf op te zwepen? Uit haar mondhoeken veegt ze witte blaasjes weg.
‘Je moet heel oud worden om weer jong te kunnen denken. Dat is het voordeel van de ouderdom, dat je weer wordt als kinderen. En wat dat idée fixe van u betreft, over dat voortleven, ga de geschiedenis eens na en kijk eens wat voor mensen er zogenaamd voortleven, de een omdat hij christenen als levende fakkels zijn tuin liet illumineren, de ander omdat hij vrouwen vermoordde en achter het behang plakte; er is een man geweest, een bende, die half Europa uit liet moorden, hun nagedachtenis zal in leven blijven.’
Uit de deur van het kerkje treedt het paartje in het licht, nog altijd aan elkaar vastgegroeid. Ze blijven een ogen-