| |
| |
| |
14
Het klimmen valt tegen, de namiddag is heet, geen sterveling te zien op de trappen naar de heuvels rondom de stad. Als een tachtigjarige de bus neemt kan Folke het gemakkelijk te voet. Langzaam stijgt hij uit boven de torens van de dom, de leien glanzen vals in het zonlicht. In de diepte liggen witte graven van een kerkhof netjes gerangschikt langs grauwe kiezelpaden. Met holle oogkassen staren de doden naar de lucht. Hier hebben ze geleefd, wijn gedronken, perziken gegeten, gepaard in warme nachten. Voor hen is de wereld vergaan. Het einde van de wereld, dat is je eigen dood. Als het lot haar gunstig is kan ze hier begraven worden, de gravin. Ze is iemand om nog vriendelijk te wuiven over de rand van haar doodkist heen, voldaan omdat ze uiteindelijk haar zin gekregen heeft. Dan het deksel erop. Er liggen veel kinderen, graven niet groter dan een tegel.
De trappen lopen uit op een vlakke wandelweg met panorama's van de stad, rode daken, torens, schrille flats. Rakelings voor zijn voeten flitst een hagedis het veilige bermgras in, een beestje dat snel herstelt van een opgelopen fractuur. Een vlinder laat zich plat op de grond vallen, zet grote ogen op. Als hij zijn hand uitsteekt fladdert ze onbereikbaar voor hem uit.
Een smalle zijweg voert omhoog de bergen in, de richting van het kerkje, temidden van witte huizen met gesloten ogen onder een hete hemel; een rotsachtige geul, uitgesneden door water dat in de winter naar het dal spoelt. Voor iedere stap moet hij nu een steunpunt zoe- | |
| |
ken, klimmen met handen en voeten om niet uit te glijden, neer te storten in een ravijn. Zul je voorzichtig zijn. Hij grinnikt. Misschien is dit wel onvoorzichtig, klimmen bij zo'n hitte, zijn nylon hemd voelt koel aan nu hij even rust. Onder zijn ribben hamert zijn hart. De wereld is hier uitgestorven. Natuurlijk heeft hij een verkeerde weg gekozen. Niets om zich heen dan grauwe rotsen, olijfbomen - en dan verwacht je toch een behulpzame boer, is dit de kortste weg? - veldbloemen langs het pad, eenzame bijen, distels, rotsblokken, één stootje en ze daveren de diepte in, de doodskreet van de getroffene ging verloren, maanden later vond men de trieste resten.
Folke heeft het gevoel of hij volstrekt alleen de eeuwigheid in loopt waar alle leven zich terugtrekt. Het gras verdort, de bladeren vallen van de bomen, de lucht is doodstil want ook de insekten wagen zich niet in deze regionen. ‘Zo’, denkt hij, ‘zo op je dooie eentje ga je er eens tussenuit.’
In de schaduw van een vijgeboom gaat hij op het dorre gras liggen, het is hard, het steekt door zijn kleren heen, de klop van zijn bloed daver door zijn romp. Ja, zo zou het kunnen gebeuren, een hartverlamming ver van huis, eenzaam toerist dood aangetroffen op berghelling. Nou, vooruit dan maar: ‘mijn hart dreunt of het aan een laatste krachtsinspanning toe is, het is niet meer terug te brengen tot een normale cadans, in mijn keel wordt een toevoer van adem afgesloten, het zweet staat in mijn handen. Het koude doodszweet parelt op mijn voorhoofd. Hier op deze harde grond lig ik te sterven ver van
| |
| |
huis, mijn vrouw heeft er geen weet van, ze leest mijn brief het bekomt me uitstekend, mijn vader slaapt in zijn stoel. Geen troostvolle woorden, zelfs geen gebaar van wanhoop, geen tranen. Niemand neemt notitie van mijn heengaan. Je zinkt geluidloos uit het leven weg, maar rondom je praten de mensen lustig voort, want er zijn veel belangrijker dingen dan de dood van één mens. Kijk, nu komen er toch een paar bij je sterfbed staan. Ze proberen je nog verhalen te vertellen, dit is gebeurd, dit zal morgen gebeuren. Ze beseffen niet dat je niet meer luistert. Ze stellen vragen en verbazen zich niet dat je geen antwoord geeft. Drink eens wat, zeggen ze. Je houdt je mond gesloten. Hij kan niet eens meer drinken, hij zal de dag wel niet meer halen. Ze staan te wachten op je laatste oogopslag, je laatste snik. Je bent weggedreven uit jezelf. De dag begint gerust zonder jou. Voor je deur stopt de tram, geen mens valt het op dat jij niet bij de halte staat, wilt u allemaal een eindje doorschuiven asjeblief, er is één plaatsje meer dan gewoonlijk, wie zou daar iets van merken. Kinderen dansen in het springtouw, Marietje blijft gek in krijtletters op het trottoir, aan je graf spreekt de directeur woorden van waardering, het is met grote droefheid, dames en heren, en alle aanwezigen gooien een schopje aarde op je kist. Volkomen eenzaam blijft je vrouw achter, daag, het is eigenlijk maar heel kort van duur geweest, ik ben net zo verdrietig als jij want ik hield van je, ik kwam zo graag bij je, laat je tranen maar rustig lopen zolang je het kunt, nee, er is geen jongen om tegen te zeggen kijk zó was je vader, geen meisje met de kleur van jouw ogen.
| |
| |
Een dood portret van een dode, dat is je enige troost. Vogels vliegen met hooi in hun snavel om een huis te bouwen, op zee vaart de mailboot rustig voort met brieven over grote plannen voor de volgende maand, staatslieden ontwerpen projecten voor vele jaren. Maar ik doe niet meer mee. De doodsklokken luiden, mannenstemmen verzekeren jou, mijn liefste, dat ik binnenga in een eeuwig paradijs om te zien van aangezicht tot aangezicht, een paradijs waarin ik geloofde toen ik nog kind was, maar dat opgegaan is in een leegte nu ik man geworden ben, niet meer geloof in sprookjes en het risico neem van eeuwige vergetelheid. Waren we maar niet zo verregaand pretentieus om voor ons de onsterfelijkheid op te eisen.
Zo, daar in het dal luidt inderdaad een klok, het is vier uur in de middag, laat ik terugkeren uit de doden.’
Folke richt zich op, aan zijn voeten ligt de wereld te wachten, de witte huizen met hun kleine vensters, de cipressen als groene vlammen laaiend naar de blauwe lucht toe, tongen die vuur uit de hemel likken. Sterven is niet zo eenvoudig als hij zich voorstelt. De dood is onmenselijk, je kunt het je niet voorstellen. Maar het lijkt belachelijk aan sterven te denken nu hij omringd is door de vruchten der aarde, warm tussen groene bladeren.
Hij staat op. ‘Gezondheid,’ zegt hij, en heft het glas, en omdat er niemand is om zijn toost te beantwoorden heft hij nogmaals het glas: ‘Gezondheid.’ Hij plukt een paar wilde vijgen van de boom waaronder hij in doodsstrijd lag, in doodsstrijd ha ha, vreemde sappige vruchten met honderden pitjes.
| |
| |
‘Kijken wie het verst kan gooien!’ Hij werpt een projectiel tussen de struiken, een discuswerper, een onuitputtelijke energie in zijn lichaam. Hij gooit de vijgen ver van zich af tot hij zijn eigen record heeft gebroken, de vijgen ritselen door takken, ploffen dof op de rotsbodem, spatten uit elkaar tegen boomstammen op. Dan zet hij de tocht voort naar het kerkje. Geen idee hoelang hij hier voor dood heeft gelegen. De bus zal er al wel zijn.
‘Ze gooien naar ons met vijgen,’ zegt het meisje, ze slaat haar armen om haar knieën, bereidwillig schuift haar rok een eindje op, er zitten wat sprieten dor gras in haar glanzend zwart haar.
‘Ik zál 'm wel even.’ Traag loopt de soldaat achter de struik vandaan, zo'n loomheid die ineens ontladen wordt in een leverstoot, een blauw oog, een bloedende kaak. Niets anders ziet hij dan een eenzame wandelaar op de weg, beige broek, beige hemd, een toerist op zoek naar bezienswaardigheden, een opgewekte loper zo te zien, hij fluit er zelfs een liedje bij.
‘Dat is iemand uit het hotel, die heeft ons zeker niet staan af te loeren.’
Zijn ogen halfdichtgeknepen tuurt de soldaat de omgeving af, geen mens te zien, geen onraad achter bomen en struiken, geen hinderlaag.
‘Kom maar!’ Het meisje gaat naast hem liggen, de vijgeboom behoedt hen afdoende tegen de zon. Aan de andere kant sluit een bergwand met schaarse boomgroei hen van de wereld af.
‘Het is hier heerlijk stil,’ zegt zij. ‘Als je je ogen dicht- | |
| |
doet hoor je het ruisen van de rivier beneden, hoor je wel, een auto op de weg, die trein daar zie ik wel maar kan ik niet horen, die lijkt echt uit een speelgoeddoos weggereden. Luister, je hoort de wind door het gras.’
Ze kijkt recht boven zich in de bladeren van de boom.
‘Kun jij erbij zo?’
‘Ze smaken niet, die wilde, en bovendien zijn ze nog niet rijp.’
‘Daar zorgt de zon wel voor.’
Ze neemt zijn hand, legt die op haar borst. Ze kijkt naar hem met kleine pupillen omdat het licht zo fel is. Behoedzaam gaan zijn vingers op verkenning, een grote behaarde spin kruipt over haar jurk, glijdt af naar haar hals. Ze wil het niet, maar het sleept haar zo mee dat ze niet in staat is zijn hand weg te jagen. Op de weg achter hen claxonneert een tractor nadrukkelijk jullie liggen te kijk, er waait een stofgordijn over hen heen. Ze maken zich los van de grond, van het gras. De dag is nog lang en staat vol beloften.
‘Je zou me een paar dooien laten zien,’ zegt het meisje, ‘je hebt me nieuwsgierig gemaakt.’
‘Kun je er tegen? Zo gezellig is het nou ook weer niet.’
‘Ik wil ze zien, is het nog ver?’
‘We zijn er zo.’
De soldaat veegt met haar hand zijn lippen af.
‘Verrukkelijk,’ zegt de oude vrouw zachtjes, ‘ze zijn werkelijk verrukkelijk, je knapt er helemaal van op. Ik geloof dat ik mijn dood zou kunnen uitstellen door elke dag een paar schijven van deze meloenen te eten. Maar
| |
| |
dan vertraag ik ons weerzien. Is er iemand die om kan kan roepen: de reis van Emma Herrnrück heeft enkele weken vertraging? Nee, ik zal je niet langer laten wachten dan strikt nodig is, anders zeg jij bestraffend: Emma, je bent in overtreding, je hebt aan doping gedaan, voor oneerlijkheid is geen plaats in de eeuwigheid.’
Met een mesje wipt ze de zwarte pitten uit het rode vruchtvlees. IJskoud vloeit het sap langs haar tanden. Ze zet het bordje met groene schil en zwarte pitten terug op de toonbank van het tentje, droogt haar handen af aan een vuile maar droge handdoek. Dan blijft ze nog een poosje zitten op het witte stoeltje in de schaduw van een massieve magnolia. De man in de tent snijdt nieuwe schijven af. Ze spreekt Duits, denkt hij, oude mensen praten veel in zichzelf, er wordt niet meer naar hen geluisterd.
‘Zie je, Ludwig, daar komt hij aan, opgewekter dan gewoonlijk. Hij is ziek, hij denkt te veel, en hij denkt verkeerd. Dat is net zo gevaarlijk als kanker, als de kogel in jouw ruggemerg, een verlamming van jaren. En hij betreurt het dat hij onvruchtbaar is. Een huwelijk zonder kinderen is immers zo vermoeiend. Een stamhouder, dat zou hij willen, een jongen die hem onsterfelijk maakt op aarde, of minstens een meisje, een moeder voor geslacht op geslacht.’
‘U bent laat,’ zegt de gravin.
‘Het was een hele klim, ik denk dat ik de verkeerde weg gekozen heb. Dat overkomt me wel eens meer.’
De doden mogen niet vergeten worden, aan weers- | |
| |
kanten van het tegelpad naar de kerkdeur liggen ze begraven, zwijgend vragen ze de aandacht der voorbijgangers op het pad dat ze zelf zo dikwijls hebben betreden, 1880-1963, 1884-1957, 1879-1960.
‘De mensen worden hier oud,’ constateert Folke.
‘Deze zijn een natuurlijke dood gestorven,’ zegt de gravin, wijzend met haar wandelstok die generaties heeft overleefd, zwart, een gouden knop. ‘De meest natuurlijke dood is de ouderdom. Dan gaat het zo vanzelfsprekend dat er van sterven haast geen sprake meer is. We fluisteren, we zwijgen, we worden stil, buitenstaanders merken het verschil nauwelijks op. Maar kijkt u eens naar deze, 1918-1941, die heeft de kanonnen horen bulderen op zijn geboortedag en op zijn sterfdag, als je dat tenminste sterven wilt noemen, hij zal wel vernield zijn; 1926-1944, dat is toch geen leeftijd om er tussenuit te gaan, ja, de jaren veertig waren heel vruchtbaar. En dan deze niet te vergeten, 1923-1938, 1950-1952, wat zullen de ouders gehuild hebben. En hier, 1961-1961, niet groter dan een sigarenkist. Je hebt het niet in handen, sommigen sterven te vroeg, anderen te laat.’ ‘Nietwaar, Ludwig, er zijn er die beter helemaal niet geboren hadden kunnen worden.’
Het meest verrassende in het donkere, koele kerkje is de geur in het portaal. Niet muf, niet vochtig. Geen stank van eeuwenoude steen, aangevreten door schimmels en zwammen. Nee, het portaal geurt feestelijk naar bloemen. Er loopt een gang naar een gloednieuw columbarium, helder verlicht met neonbuizen. Een eenzame man in stofjas is bezig met emmers verse snijbloe- | |
| |
men, vooral rode rozen. Hoe kunnen de nabestaanden de gedachtenis aan hun overleden dierbaren die keurig ingelijst in de wanden geschoven en met marmeren platen verzegeld, ingemetseld zijn, beter in stand houden dan met rode rozen? We hielden zo veel van hem. Onze innig geliefde in gouden letters, met een flakkerend olielampje als wacht. Zorg dat je de lamp brandend houdt. Aan de muur hangen vazen met snijbloemen, gladiolen die een stootje kunnen verdragen, en bosjes kunstbloemen, nog mooier dan echte, de doden merken er toch niets van, al kijken ze ook lachend de ondergrondse feestzaal af.
‘Voor een exclusieve begrafenis, dit columbarium,’ zegt de gravin. ‘Ziet u, ze zijn gekomen uit alle delen van het land, Napels, Parma, Portofino, ze hebben van te voren al een plaatsje gereserveerd in dit kunstmatig paradijs. We zijn op zoek naar het paradijs, dood of levend. Kan het u wat schelen waar u in de grond wordt gestopt?’
De dodenbewaker klimt op een laddertje, licht een vaas verwelkte rozen uit een metalen, goed gepoetste ring. Hij duwt de bloemen in een vuilnisbak, de stengels zijn vochtig, de bladeren doorweekt, ze stinken. Maar daar staan hele emmers fris aangevoerde bloemen tegenover. Geur en stank neutraliseren elkaar tot een bedwelmend zware lucht. De man verbergt het vriendelijke gezicht van een dode vrouw weer achter een vuurrood boeket, voor mijn allerliefste.
‘Ik zou de voorkeur geven aan een crematorium,’ zegt Folke. ‘De oven, een handvol as. Waarom zouden we de
| |
| |
trage natuur niet een handje helpen?’
De gravin kijkt hem aan. ‘Nee nee, geen crematorium.’ In haar tasje zoekt ze naar een zakdoek, zo'n klein kanten ondoeltreffend dingetje. Haar ogen tranen weer, het is benauwd in de van rozegeur verzadigde atmosfeer, in deze opslagplaats waar de doden onafgebroken getrakteerd worden op bloemen. Misschien hebben die bloemen ook zoveel goed te maken wat tijdens het leven verzuimd is.
‘Wie een mooie omgeving zoekt om te sterven kan hier uitstekend terecht,’ denkt Folke. ‘Haar dochters versieren haar graf hoog in de bergen. Een telefoontje, denkt u om bloemen voor mevrouw mijn moeder? schrijft u het maar automatisch van mijn giro, op haar sterfdag magnolia's extra. Ze heeft hier natuurlijk van gehoord of gelezen, zoekt u een ideale laatste rustplaats? wij garanderen u een voortreffelijke service. Een oude vrouw die de wereld afreist op zoek naar een uniek graf. De een reist de dood achterna, de ander vlucht voor het leven. Veel verschil is er niet.’
De toeristische belangrijkheid van het kerkje schijnt hoofdzakelijk te bestaan in het jaartal, 1260, wat een leeftijd. De fresco's zijn niet bestand geweest tegen de tijd, dag en nacht, zomer en winter, hitte en regen. Ten dele zijn ze uitgewist. Fletse fragmenten blijven over voor wie de tocht naar de berg beloond wil zien; apocalyptische visioenen van een middeleeuwer, monsters met een kuit van hun slachtoffer in hun bek, duivelse bokken die, trekkend elk aan een been, een romp in tweeën trachten te splijten, het hoofd is zoek; ergens
| |
| |
een bleke buik boven een evenzeer verbleekt houtvuur. Een vuist aan een onzichtbare arm hangt in de ruimte met een korte dodelijke speer. Een rijtje witte prelatengezichten met of zonder mijter wachten, de ogen gericht op de toeschouwers, hun beurt ongerust maar beleefd af. En ergens bungelen twee gehangenen aan een galg. De dwarsbalk is vervaagd, de boosdoeners hangen zomaar aan een los touw zonder steunpunt, maar effectief is het toch wel. Met geknakte nekken, de bebloede handen op hun rug gebonden, zweven de zondaars in de ruimte. Zó lang hangen ze er al, dat hun broeken van hun witte billen zijn afgescheurd door weer en wind, ten prooi aan gemene monstertjes met aasgierenkoppen.
Met intense aandacht bekijkt de gravin juist dit gruwelijk fragment. ‘Je kunt er niet aan ontsnappen, Ludwig, overal kom je het tegen.’ Ze legt haar bleke hand op de muur, verboden de kunstvoorwerpen aan te raken. Het is alsof ze de ongelukkigen een steuntje onder de voeten wil geven, zodat ze hun kromme benen kunnen strekken, hun gebroken nek oprichten en ademhalen, dank u wel, mevrouw, gij hebt ons verlost.
‘Hier is de crypte,’ wijst ze, ‘gaat u mee?’
Langs een stenen wenteltrap dalen ze af in een muffe ruimte, het ruikt naar het stof der eeuwen en naar de walm van kaarsen die de spelonk verlichten. Maar spookachtig zijn niet de schaduwen op de wanden, spookachtig zijn de twee glazen doodkisten midden onder de gewelven naast elkaar op een tafel geplaatst, twee aangeklede geraamtes, twee prelaten onder glazen stolpen. Aan het voeteneind is een papiertje op de tafel geplakt.
| |
| |
‘Lees eens voor,’ zegt de gravin, vergeefs op de letters turend.
‘De zalige die en die, ik kan het niet meer onderscheiden, stichter van de orde. En dit is een zekere bisschop, beschermheer van het klooster.’
Ze buigt zich over het deksel van de zalige. Het habijt ligt plat, in deuken op het geraamte, ingevallen in de kuil die vroeger gezwollen heeft gestaan van ingewanden. De voeten steken onder de bekleding uit. Met ijzerdraadjes hangen de tenen wankel aan elkaar. De gravin stoot tegen de kist, de tenen wiebelen heen en weer. Folke knijpt zijn tenen tegen elkaar. Ze klopt op de ruit.
‘Niet aardig, hij doet net of-ie me niet hoort.’
Ze loopt naar de bisschop. ‘Kijk eens, de beschermheer heeft gebokst!’
De neus is gebarsten, er zijn stukjes afgebroken, een vermorzelde noot. Nog na zijn dood heeft iemand met hem gevochten, hij is lelijk toegetakeld. Uit zijn kaken zijn tanden weggeslagen, die zijn als gore edelstenen terechtgekomen op het hoofdkussen, een vaal stukje laken, ergens waar bij zijn leven - en bij zijn ongeschonden dood - zijn keelgat zat, zijn strottehoofd en luchtpijp. Lachwekkend ligt er in het verlengde van zijn hoofd een mijter, nee, die past totaal niet meer. De bisschop houdt zijn vingers nog in elkaar gestrengeld. Daar is de zalige niet meer toe in staat, zijn kootjes liggen op het habijt uitgespreid, onnatuurlijk, grauw, een verrotte krab. Twee vermolmde schedels met holle kijkgaten grijnzen sinds eeuwen naar het gewelf.
| |
| |
‘Ziet u wel, hij heeft gebokst!’
‘Gebokst met de dood ja, en natuurlijk is hij knockout geslagen. Misschien heeft hij een tijdje weerstand geboden, misschien is hij onverwacht gevloerd. Zo gebeurt het met iedereen. Wie weet danst hij op dit canvas om mij heen, de grote onzichtbare aanwezige, misschien tast hij mijn zwakke plek af, hic et nunc.’ Ernstig en nieuwsgierig kijkt Folke naar de doden. Dit is het voorland, confrontatie met de toekomst, ze heeft gelijk. Uitgeholde, geslachtloze, opgeteerde lichamen. Hij voelt dat de oude vrouw hem observeert, ze schijnt er veel plezier in te hebben tegen de tafel te stoten, dan komt er beweging in de prelaten, een ritmisch postuum dodendansje, een beetje houterig weliswaar.
‘U stoot ze nog stuk,’ waarschuwt hij.
Ze lacht hardop: ‘De doden stuk!’
Op de wenteltrap klinken voetstappen, de soldaat en het meisje betreden het onderaards museum, een arm om elkaars middel geslagen. Het kaarslicht projecteert hen als één grote schaduw met twee hoofden op de wand. Ze blijven staan tot de oude vrouw en de man het dodenhuis hebben verlaten, tot hun stappen wegsterven in de kerk boven hun hoofd.
De soldaat schuift zijn arm onder haar nek. Ze rust, haar hoofd achterover op de mouw van zijn uniform. In de kille ruimte liggen hun monden weldadig warm op elkaar, een uitgezocht plekje voor totale vergetelheid.
‘Waar zijn die doden nu? Je zou me doden laten zien.’
Haar lippen bewegen zich over zijn mond. Met tegen- | |
| |
zin laat hij haar los, leidt haar aan een hand naar de vitrines. Ze doet een stap terug.
‘Kom maar, ze doen niets.’
Hij buigt zich over de beschermheer, snuift als een hond aan het glas.
‘Ze ruiken ook niet, ze zijn zó dood dat ze niet meer ruiken.’
Aarzelend loopt het meisje om de kisten heen.
‘Je hebt erom gevráágd. Ik kan het ook niet helpen dat ze zijn zoals ze zijn.’
‘Bisschop,’ leest het meisje, ‘beschermheer, stichter. Dat blijft er dus van je over. Dat blijft er dus van jóu over.’
Ze knikt, ze heeft een ontdekking gedaan, ze staat met haar rug naar de soldaat toe. Plotseling keert ze zich om, dringt zich in haar volle lengte tegen hem aan en slaat haar armen om zijn nek. Hij voelt haar knieën, haar bovenbenen, haar schoot, haar borstjes. Hun voeten schuiven klemvast tegen elkaar. Van vlakbij kijkt hij op haar gesloten ogen, de zwarte vegen van haar wimpers, vaag in de schemerige kelder. Hij legt zijn ruige hand op haar heupen, laat ze naar beneden uitglijden over haar rok. Met zijn mond duwt hij haar lippen vaneen, kust haar tot op de tanden. In de doodse stilte staan de kaarsvlammen onbeweeglijk. Zachtjes knettert een pit, vet vloeit over de rand, blijft gestold als een stalactiet tegen de gele zuil hangen. De doden grijnzen in het kaarslicht.
|
|