12
‘Ruimt u maar af,’ zegt de gravin.
De bediende kijkt verwonderd naar de forel, een lodderige vissekop, twee intact gebleven staartvinnen. Er is slechts een buikstukje uit weggesneden. Zo lijkt het of de dode vis ondanks zijn dood nog een verwonding heeft opgelopen.
Door de plastic riemen ritselt de zwarte hond naar binnen. De gravin rondt haar paarse lippen tot een kus en zuigt haar tong tegen haar tanden. De hond hoort iets ongelooflijks, hij spitst zijn oren. Met zijn zware buik gaat hij naast haar stoel liggen, de kop geheven, hijgend door een open bek, opvallend krachtige hoektanden, de tong een lillende lap vlees. Zijn adem komt moeilijk, maakt een droefgeestige, schrille muziek; achter in zijn keel schuurt de lucht door een kapotte harmonika.
‘Hij lijdt aan bronchitis,’ zegt de gravin tegen Folke, alsof deze op een diagnose zat te wachten. Ze aait de hond over zijn schedel. Iedere keer werpt het beest zijn kop op, het krijgt er maar niet genoeg van, de heftig kwispelende staart jaagt de vliegen weg.
‘Ik heb eens een troep jongens een hond dood zien ranselen,’ zegt ze, ‘'t was in Spanje, daar heeft God de aarde in de steek gelaten. Het zit er vol loslopende honden, ze horen eenvoudig tot het ongedierte, niemand bekommert zich erom. Ongedierte moet je uitroeien. Het was verschrikkelijk om te zien.’
En Folke ziet het gebeuren: de jongens staan in een