| |
| |
| |
11
Midden in de bossen zit ze op een klapstoeltje aan de rand van een klein meer. Ze heeft een boek op haar schoot, maar voelt geen behoefte om te lezen. Er is zoveel te zien, haar man in de boot, onbeweeglijk, een hengel in zijn hand, een standbeeld, vissende man. Daar heb je veel geduld en zelfbeheersing voor nodig. Spatten zonlicht overal op het water, en in die flikkeringen moet je toch de minste beweging van de witte dobber bespeuren. Grote plompebladen liggen breeduit aan de oppervlakte, daar kijken groene koppen van kikvorsen nieuwsgierig overheen, ze steken net met hun hoofd boven het tafelblad uit. Soms klimt een kikker stuntelig op een blad, duikt met gestrekte poten het veilige water weer in, waar het vertrouwd is, koel, en donker. Aan de overkant stapt een zwart paard tussen de dennebomen. Een meisje in rijkostuum, zwarte pet op blonde haren, houdt de teugels, stuurt naar de waterkant. Het paard strekt zijn nek en drinkt. Kaarsrecht zit het meisje op de paarderug. Even later klinken de hoeven dof op een bospad. Een koekoek roept zijn eigen naam. Dat is voor haar het meest intense van de zomer, een koekoek die uit de verte zijn naam door de bossen roept. Trillend blijft een blauwe libelle boven haar voeten hangen, schiet weg, laat zich behoedzaam neer op het stuifmeel van een waterlelie.
Ze zucht, het kan haar niets schelen of ze een goede vangst zullen hebben. Water, zon, wolken, bos, en de innige dieren rondom haar. Waar is de jongen eigen- | |
| |
lijk gebleven? Hij is al gauw uit het bootje gestapt.
‘Zit in godsnaam stil, Werner, ’ zei de vader.
‘Ja vader,’ zei de jongen. Maar al gauw lag de boot weer te schommelen.
‘Je haalt veel te dikwijls op, je maakt het water onrustig.’
‘Ja vader.’
‘Ga jij maar het bos in. Niet te ver hoor.’
‘Nee vader.’
De jongen loopt om het meer heen waar geen mensen zijn, ich ging im Walde so für mich hin. Een woud vol avontuur. Een oerwoud met slangen loerend op een boomtak, en roofdieren verscholen achter kreupelhout. Boven het dak van bladeren cirkelen vale gieren op zoek naar aas. De jongen breekt een tak van een Amerikaanse eik. Het hout kraakt, splijt van de stam. Hij wringt de tak in het rond, maar die laat pas los als hij er zijn mes inzet, een dolk om mee te wonden. Hij sluipt door een droge sloot. Bij het horen van de hoeven der vijandelijke ruiterij laat hij zich plat vallen op dorre bladeren en dennenaalden. Hij schuift de loop van zijn geweer over de rand van de loopgraaf, achtervolgt met zijn ogen en een beweeglijke vuurstraal de jonge amazone die zich van geen kwaad bewust is. Ze verdwijnt in het bos. De jongen scheurt aan een wal van braamstruiken zijn armen open, het ongenaakbare woud krabt zijn huid tot bloedens toe. Zijn vingers en lippen kleuren paars van de vruchten die hij rooft. Met een keiharde knip van zijn vingers jaagt hij een wesp van een blauwe braam bedwelmd de struiken in.
| |
| |
Ginds wordt door de bomen heen de lucht wazig blauw, een open plek, het is een ven dat langzaam maar zeker dichtgroeit door gras en hei die geduldig meter voor meter oprukken. Zijn schoenen soppen door modder. Als hij een steen in het water werpt vliegen meeuwen krijsend op van een eiland. Vlak voor zijn voeten plonzen kikkers aan alle kanten in het water. Onzichtbaar is de hele omgeving bewoond, bezet door kikkers.
‘De vijanden zijn talrijk,’ denkt de jongen, ‘maar ik zal zegevieren in de ongelijke strijd, ik zal ze in de pan hakken tot de laatste man.’
Hij overziet zijn territorium waar hij heer en meester is over mens en dier. Hij bindt een touwtje aan de stok, knoopt er een propje van zijn rode zakdoek aan vast, werpt deze hengel te water. Een kikker kruipt uit zijn schuilplaats. Zo gauw de bek om het propje sluit rukt de jongen het dier uit het water. Met vier gespreide poten zwaait het door de lucht, valt in het gras. De hand van de jongen klemt zich om een koele naakte huid, een glibberig vochtig wezen dat erom vráágt vermorzeld, fijngeknepen te worden, tot er niets overblijft dan wat water en slijm van dit amfibie, geboren uit water en grond, uit drillerige slierten eitjes aan de oever van moeras. Amfibieën leven half in het water, half op het land, nee, een amfibie ís water en grond. Het heeft de kleur van water, het is gevuld met water, de ogen zijn bolletjes van water, het stinkt naar grond, moeras, verrotte planten en bladeren. De jongen duwt met zijn schoenzool op de weke massa zodat het niet kan vluchten. Van
| |
| |
een rietstengel - riet is zo mooi, ach die pluimen in de wind - breekt hij een blaaspijp af, een dunne, gevaarlijke loop. De beide achterpoten van de kikker trekt hij ver uit elkaar, dan glijdt na even vergeefs tasten en stoten op de huid het rietje tussen de billen door in de buik van de rek-kek-kek idyllisch in de avondlijke schemer. De jongen blaast. De buik zwelt op, de ogen beginnen uit te puilen, je weet wel, die kikker die zo groot wou zijn als een koe en toen barstte, we barstten van het lachen. De huid van het amfibie is een zeer taaie ballon die niet erg meegeeft. Telkens laat de jongen zijn mond los van het blaasroer om adem te halen en de verse lucht in de ingewanden te drijven. De kikker hangt er slap bij. Ploffen doet hij niet. De jongen duwt het riet zo diep mogelijk in het lichaam. Wat beschadigt hij daarmee al niet, kneuzingen, inwendige bloedingen. Hij smijt het beest met z'n kunstmatige stokstijve staart het ven in. Onmiddellijk komt overal het water in beweging. De jongen spuwt, het speeksel druipt van een taaie grashalm aarzelend op de grond.
‘Vers materiaal. Ik moet vers materiaal hebben.’
Opnieuw bungelt een argeloze gevangene stuiptrekkend aan de lijn. De jongen heeft lust om het weekdier onder zijn schoenzool te verpletteren, uit te wissen tot een paar modderige vegen. Hij beheerst zich. Eigenlijk is hij woedend op alles wat zwakker is dan hijzelf. Het vráágt erom, mishandeld, verminkt, vermoord te worden. Het krijgt zijn zin. Het mes van de jongen knipt open, hij legt de kikker op een boomstam die schuin over het water hangt, trekt het linkerachterbeen naar zich
| |
| |
toe, snijdt met één krachtige ruk de bil van de romp. Even is hij verbaasd dat er zoveel bloed uit de snede komt, je verwacht alleen slijm, water, wat voor viezigheid dan ook. Dan snijdt hij kalm ook de tweede poot van de romp.
De kikker maakt geen geluid, grote god, stel je voor dat het beest aan het schreeuwen sloeg zoals mensen doen in dergelijke omstandigheden, gillen van pijn, kreunen, reutelen in doodsnood. Nee, de kikker ondergaat de amputatie zwijgend, alleen vallen nu en dan tijdens de behandeling zijn oogleden dicht over zijn domme lenzen. De ongelukkige probeert zowaar nog weg te kruipen over de boomstam, een vreselijk onbehouwen vertoning is dat met die gewonde dijen, geen mens zou dat klaar krijgen. De jongen pakt zijn knuppel en slaat het gedrocht de kop te pletter.
Hij kijkt om zich heen. Hier kan vuur geen kwaad, geen gevaar voor bosbrand op dit van water en slijm doordrenkte terrein. Van dor gras en houtjes maakt hij een brandstapeltje, keurig en vakkundig zoals het hoort, hij houdt er een lucifer aan. De kikkerbilletjes schroeien in het vuur, ze schrompelen ineen, ze worden zwart, maar dat is alleen aan de buitenkant, zo gaat dat nu eenmaal als je vlees roostert, we zijn hier niet in een fijne keuken.
Deze keer heeft hij de paardehoeven niet gehoord. Hij springt overeind, het meisje kijkt van boven op haar paard op hem neer.
‘Wat doe jij daar?’
Ze hangt een beetje schuin naar een flank om beter te
| |
| |
kunnen zien, ze heeft tegelijk moeite om de kop van het paard stil te houden.
‘Niks,’ zegt hij met een zwartgeblakerde poot tussen zijn vingers, ‘gewoon niks.’
Het paard rilt aan zijn flanken alsof een horzel door zijn huid heen boort, het spert rondom het ijzeren gebit twee bleke lippen van elkaar, het hinnikt doordringend, alle dieren houden hun adem in. De hand van het meisje glijdt liefkozend langs zijn hals, ze klakt met haar tong. In enkele sprongen is het paard tussen de struiken verdwenen.
De woudloper pelt de verbrande korst van de lekkernij af. Daaronder glanst roze, zacht, gaar vlees. Hij zet zijn tanden in het kikkerbilletje.
‘Smaakt goed,’ mompelt hij, ‘zelf klaargemaakt.’
Hij kijkt naar de invalide dode onder de boomstam.
‘Valt best mee, leven in de natuur, de strijd om het bestaan, het recht van de sterkste.’
Aarzelend pakt hij de tweede poot op. Eerst moet hij eens diep ademhalen. Hij staat met zijn gezicht naar het water, ziet niets van lelies en dotters. Haastig glijdt een waterhoentje het riet in, hurkt weg tussen de halmen. Achter zijn rug stijgt blauwe rook omhoog.
‘Dit is 'niet goed worden,’ denkt hij, ‘word je soms niet goed, Werner?’
Hij staat krom gebogen alsof hij iets zoekt in het gras, verbaasd is om mieren die hele boomstammen tussen hun kaken klemmen en voortslepen; een miniatuur rood spinnetje, een helderrrood bloeddruppeltje op
| |
| |
pootjes; of een logge tor wandelend door het oerwoud van grassprieten.
Zo ziet de vader hem staan achter de rookzuil. De nauwlettende ogen van het ouderlijk gezag zien de geroosterde poten, het lijk, het mes. De vader trapt de jongen krachtig tegen zijn korte leren broek, zodat hij voorover valt, gewillig alsof hij op een duwtje stond te wachten. Daardoor valt hij met zijn gezicht in zijn eigen braaksel.
‘Niet doen, Ludwig,’ schreeuwt zij, ‘niet doen! De jongen is ziek, zie je dat dan niet!’
De vader ziet alleen de stok en het glimmende uitdagende leer, dat er overigens best tegen kan. Hij ranselt de jongen woedend op zijn billen, de tak zwiept door de lucht. Het is een afrekening, zoveel jaren tegoed.
‘Dat zal je leren,’ hijgt de man, hij slingert de stok het water in, overal plonst het nu in het ven. Hebben de kikkers nieuwsgierig, ontzet zitten kijken naar dit tafereel? De jongen huilt niet, hij gilt niet, hij beweegt niet. Op commando komt hij overeind. Zijn gezicht ziet er afschuwelijk uit, geelwit, hij stond te sterven in de vrije natuur. Het vuil druipt van zijn wangen. De vader trapt het vuur uit. Hij raapt het mes op, veegt het lemmet af aan een graspol, steekt het in zijn zak. Voor hen uit loopt de jongen naar de boot, een schaduwrijk schilderachtig plekje.
|
|