schoen, hij verplaatst het zwaartepunt van zijn zware lijf, aanstonds barsten de ingewanden uit de mooie streepjeshuid.
‘Assassino!’ schreeuwt de moeder. Ze slaat haar handen voor haar gezicht om de darmen niet te hoeven zien. Het jongetje drukt niet door, hij tilt het beest op ooghoogte, loopt ermee naar het kind. Het lijkt erop of hij de vacht, de nagels, de tanden, het kind in het gezicht wil duwen. Folke rukt het meisje aan haar arm terug, ze kruipt tegen hem aan, een klein lichaam dat bescherming zoekt tegen bloed en moord, een verbrijzelde kop, een gebroken ruggegraat. Plotseling laat het jongetje de kat vallen. Op vier poten bonst het dier op de houten vloer, slepend met een lange zwachtel vlucht het onder een tafeltje, het siddert, het likt zenuwachtig aan zijn poot. Het jongetje hinnikt: uitbundig, slaat zich op de knieën, en goedmoedig als hij is laat hij zich door zijn moeder gewillig aan een arm wegleiden door een deur achter het buffet.
De vrouw komt terug, snuift heftig door haar neus. Zwijgend neemt ze het geld aan met neergeslagen ogen, kijkt dan op naar de man en het kind. Ze knikt tegen het kind, er gaat een trilling door haar gezicht, lachen of huilen, haar ogen kijken even treurig als vriendelijk. ‘Bella’ zegt ze, ‘bella,’ en ze wijst naar het meisje.
‘Wat zegt ze?’ vraagt het meisje.
‘Ze vindt je aardig.’ Het kind krijgt een kleur. De man houdt het pastic gordijn voor haar open. In een asbak vloeit het heerlijke ijs langzaam uit het wafelbekertje.