daar achter de olijfbomen naar beneden stromen. Het water heeft haast, zo te horen.’
Op het portaal slaat een deur dicht, een sleutel klikt. Iemand loopt de trap af, rustig, hij neemt de tijd. Even later ziet ze een man van middelbare leeftijd de straat op gaan, een wandeling op dit uur van de dag, een vreemdeling, een amateur, roekeloos, of alleen maar onwetend.
Als ze de deur opent ligt de hond aan haar voeten, het verbaast haar niets. Zijn natte kin tilt ze even in haar handpalm, een stevig, warm bot. De hond hijgt, zijn adem piept door een gezwollen keelgat heen.
‘Arm dier, heb je bronchitis?’
Als een schildwacht blijft de hond staan voor de deur van het toilet. Het duurt lang. Hij gaat erbij liggen. Zodra hij water hoort spoelen zoekt zijn neus naar de deurkruk. Het duurt lang eer de kruk beweegt.
‘Ga maar naar beneden,’ zegt de oude vrouw, ‘wij gaan nu een poosje slapen.’
Op de traploper zijn de hondepoten nauwelijks te horen. Beneden hoort ze zijn adem schuren, alsof iemand met een versleten pomp lucht in een fietsband drijft. Ze kijkt over de balustrade in de hal.
‘Psst, wacht eens even!’
Onbeweeglijk staat de hond aan de trap, met opgeheven kop, zijn ogen knipperen benieuwd en geduldig. Gretig valt hij aan op de brokken die voor zijn poten vallen, lekker hondebrood, ze heeft er altijd een pak van in haar bagage, want overal ter wereld zijn honden, hongerig of niet, verwend of verschopt.