‘Zo is het goed.’ De jongen schroeft het stuurwiel vast. ‘Zo kan er niets meer gebeuren.’
Hij trekt de buitendeur van de cabine open. Ineens wordt het windstil. Ze rijden op een hoge spoordijk dwars door weilanden heen in een helder maanlicht. De jongen houdt zich vast aan een stalen staaf naast het portier, sterk, moedig, onverzettelijk.
‘Ben je ook vrúchtbaar, mijn zoon? Het is belangrijk dat je vruchtbaar bent, bremknoppen barsten open weet je wel.’
De jongen knikt. ‘Maak je geen zorg, vader.’ Met zijn vrije hand ritst hij zijn short open. Een boom van vlees zwelt langzaam te voorschijn, rukt zichzelf overeind, een kanon dat zichzelf van zijn hoes ontdoet en plotseling uit bloedrode mond de projectielen afvuurt. De buik vangt de schokken op. De maan schijnt nu over vreemde bloemen die op hoge stengels wiegen in de wind, geen wind, een zucht van de aarde die haar adem heeft ingehouden. Narcissen en orchideeën rekken zich uit naar dwarsliggers en stalen rails.
‘Je moet je kruit niet verschieten!’
Opnieuw loost de jongen een lading de wereld in. Je ziet het zaad stuiven langs de spoordijk, miljoenen pijltjes die de grond indringen, de vruchtbare aarde. Zonder aarzelen reageert de aarde. Overal waar het zaad neersproeit schieten bloemen op alsof ze gewacht hebben op dit unieke ogenblik, een man die levenskracht samenbalt en dan kwistig uitstrooit. Dunne stammen zwellen zienderogen op, de takken rekken zich, grijpen om zich heen, berken met zilverwitte schors, donkere