kiemd, jarenlang speelden ze vruchteloos. Uitzoeken maar, mevrouw en meneer, een jongen of een meisje, wat zal het zijn, het verschil is aanvankelijk miniem, een onbeduidend aanhangseltje, op volwassen leeftijd echter in staat tot wonderlijke dingen. ‘Pas goed op jezelf, Ferd,’ roept zijn vader hees uit zijn stoel. Een versleten geluid. Het enige kind in huis, hulpeloos vertrouwend op haar handen, kleurloze ogen als van een baby zonder de verwachting dat ze ooit blauw zullen worden of bruin, magere koele handen. In een leunstoel wacht hij
op de laatste zonsondergang.
In het bovenste bed steekt de kleine jongen een bleek gezicht buiten boord. Zacht roept hij om zijn moeder. Ze hoort zijn dringend fluisteren onmiddellijk alsof ze erop gewacht heeft. Groot staat ze in de coupé, een ribfluwelen blauwe peignoir op blote voeten.
‘Je moet gaan slapen, je maakt de anderen wakker.’
‘Ik kán niet slapen, 't is zo'n lawaai.’
‘Als je sláápt hoor je niets, je moet er niet naar luisteren.’
‘Derailleren, dat is ontsporen, hè?’
‘Onze trein ontspoort niet, dat weet ik zeker.’
‘Elke trein kan uit de rails lopen, er kan een boom op vallen, iemand kan een rotsblok op de dwarsliggers wentelen.’
‘Met ónze trein gebeurt niets.’
‘Kijk, ik kan zó bij de noodrem.’
De hand van de jongen reikt naar de rode ketting. Waar loopt die naar toe, wat gebeurt er als hij eraan rukt de wielen gillen, paniek midden in de nacht.