2
Hoog te paard rijdt de jongen de wereld rond, hoog boven de hoofden van de mensen. Daken en boomkruinen zijn dichterbij gekomen, lindebloesem met groene balletjes die kleven voordat ze openbarsten tot bloemen. Bij elke rondgang van de draaimolen kijkt hij in de klas, kijkt hij neer op schoolbanken, kijkt hij oog in oog met de berejager op Nova Zembla, op ooghoogte met koningen en avonturiers, Gerard van Velzen, het verschrikkelijke zwaard geheven boven Floris' schedel en deze draagt niet eens een helm; een haardos als barrière tegen woedend staal, geen wonder dat er doodsangst in zijn ogen ligt. Hóé loopt het af, dat wil de jongen altijd weten. Hoe loopt het af als de kogel van de berejager mist en de klauw neerkomt in het gezicht van de machteloze man op de grond: nagels in zijn ogen, het vel van jukbeen, kraakbeen, neusbeen afgerukt en de halsslagader spuit zoals de walvissen op de achtergrond. Hoe loopt het af als het zwaard neerdreunt op de schedel van Floris: een overlangse snee tot diep in de weke hersens, de getroffene valt levenloos van zijn steigerend paard. Dát laten ze nooit zien, die platen aan de wand van het schoollokaal. Maar wat heb je eraan als je dat er niet allemaal bij denkt, de genadeslag, de laatste adem voor god en vaderland.
Zo rijdt hij hoog te paard rond de wereld, het spitst de oren, het wil op hol slaan, maar het zit vastgeschroefd aan de vloer. Boven hem wapperen geborduurde tapijten met kralen franjes. Bij elke ronde passeert hij in de