| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
Voorteekenen.
Twee dagen later vertrokken Alfred St. Clare en zijn zoon weer. Eva, die door het gezelschap van haar jongen neef tot inspanning, die haar krachten ver overtrof, was aangespoord, begon nu een snel toenemende verzwakking te gevoelen. Haar vader nam zich eindelijk voor, geneeskundige hulp in te roepen, een maatregel, waarvoor hij tot nog toe teruggedeinsd was, omdat die waarschijnlijk een bevestiging van de gevreesde waarheid zou zijn. Maar Eva gevoelde zich gedurende een paar dagen zoo onwel, dat zij haar kamer moest houden, zoodat de geneesheer werkelijk geroepen werd.
Marie St. Clare had niet het minst acht geslagen op de voortdurende afneming van de gezondheid en de krachten van het kind, omdat zij geheel en al verdiept was in haar studie van een paar nieuwe soorten van ziekten, waardoor zij meende aangetast te zijn. Vóór alles dacht Marie, dat men nimmer een lijderes, als zij was, zou kunnen vinden en daarom sprak zij ook altijd met de grootste verontwaardiging over hen, die zich in haar nabijheid bevonden en het durfden wagen te zeggen, dat zij ziek of ongesteld waren; zij was in dergelijke gevallen altijd overtuigd, dat dit alleen uit traagheid of gebrek aan krachtsinspanning voortkwam en dat, wanneer zij te lijden hadden wat altijd door haar moest worden gedragen, zij het verschil weldra zouden leeren kennen.
Juffrouw Ophelia had meer dan eens beproefd het moederlijk gevoel bij haar te doen ontwaken, maar altijd te vergeefs.
‘Ik kan niet zien, dat het kind iets scheelt,’ was zij gewoon te zeggen; ‘zij loopt immers altijd rond te spelen.’
‘Maar zij heeft zoo'n onrustbarenden hoest!’
‘Een hoest! Och, je moet mij niet van hoesten spreken. Ik heb daar heel mijn leven aan geleden. Toen ik zoo oud was als Eva meenden de menschen ook, dat ik de tering had. Mammy was toen gewoon nacht aan nacht bij mij te waken. Och, dat hoesten van Eva beteekent niets!’
‘Maar zij wordt zoo zwak en is zoo kortademig!’
‘Wel, dat ben ik jaren achtereen geweest; dat is niets dan een zenuwachtige aandoening!’
Juffrouw Ophelia zweeg voor een poos. Maar toen Eva zichtbaar begon af te nemen en zij van dag tot dag er zwakker uit ging zien, zoodat de geneesheer inderdaad geroepen werd, nam ook Marie's gedrag plotseling een wending.
| |
| |
Zij wist het, zei zij, zij had het altijd gevoeld, dat zij bestemd was de ongelukkigste van de moeders te wezen. Zoo moest zij dan nog, bij haar geknakte gezondheid, haar eenig geliefd kind voor haar oogen ten grave zien dalen! En Marie hield Mammy alle nachten wakker en knorde en keef meer dan ooit, door dit nieuwe onheil.
‘Och, lieve Marie, spreek toch zoo niet! Je moet haar nog maar zoo dadelijk niet opgeven!’
‘Je weet niet wat een moeder gevoelt, St. Clare. Je hebt mij nooit kunnen begrijpen en kunt dat nu nog niet.’
‘Maar spreek dan toch niet, alsof het al een uitgemaakte zaak is!’
‘Ik kan er zoo onverschillig niet over spreken als jij doet, St. Clare. Als jij niet kunt merken, in welk een verontrustenden toestand je eenig kind verkeert, ik kan dit wel. Het zal een zware slag voor mij zijn, in weerwil van alles wat ik al vroeger heb uitgestaan.’
‘Het is waar, dat Eva zeer zwak is, maar dat heb ik altijd wel geweten en het komt zeker daarvan, dat zij uit haar kracht gegroeid en nu dus uitgeput is. Maar op het oogenblik lijdt zij alleen door de hitte van het jaargetijde en door haar opgewondenheid door neef Henrique's bezoek. De geneesheer zegt, dat er nog hoop is.’
‘Wel ja, natuurlijk, als je alles maar van de beste zijde wilt beschouwen; nu, goed dan! Het is een groote zegen voor sommige menschen in deze wereld, dat zij zoo weinig gevoel hebben. Ik zou wel willen, dat ik niet zoo gevoelig was als ik ben - ik word er maar zooveel ongelukkiger door - en dat ik mij zoo gemakkelijk gerust kon stellen, als jij en anderen dat kunt doen.’
En zij, die door dat ‘anderen’ werden aangeduid, hadden gegronde redenen om met haar hetzelfde te wenschen; want Marie liep met haar nieuwe ellende te koop als met een reden en verschooning voor allerlei soort van kwellingen, die zij allen aandeed, die haar omringden. Ieder woord, dat door deze of die gesproken werd, alles wat gedaan of niet gedaan werd, was enkel een nieuw bewijs, dat zij omringd was van hardvochtige, gevoellooze wezens, die zich in 't minst niet om haar toestand bekreunden. Ook de arme Eva hoorde nu en dan wel eens eenige van die klaagliederen en dan schreide zij zich de oogen rood, uit medelijden met haar mama en uit droefheid, omdat zij haar zooveel verdriet veroorzaakte.
Na twee of drie weken kwam er een gunstige verandering in de ziekteverschijnselen, een dier bedrieglijke flikkeringen, waardoor de onoverwinlijke kwaal zoo dikwijls het beangstigde hart misleidt, zelfs nog aan den rand des grafs. Andermaal betrad Eva's voet den tuin en de veranda's; zij speelde en lachte weer en haar
| |
| |
vader verklaarde in verrukking, dat men ze weldra weer even vlug en vroolijk en gezond zou zien als vroeger. Alleen juffrouw Ophelia en de geneesheer lieten zich door deze begoocheling niet misleiden; veel minder werden zij er met eenigen moed door bezield. Maar er was ook nog een ander hart, dat met dezelfde zekerheid gevoelde en dat was het hartje van Eva zelf. Wat toch is het, dat soms zoo zacht en tevens zoo duidelijk in de ziel spreekt, dat de tijd kort wordt? Is het de geheime inspraak van de wegkwijnende natuur, of het bewustzijn der ziel, die gevoelt, dat zij met iederen dag de onsterfelijkheid nader komt? Die stem sprak in Eva's hart; zij gevoelde de kalme, zoete profetische overtuiging, dat zij den hemel nabij was, kalm als het licht der ondergaande zon, zoet als de stille schoonheid van den herfst; haar hart gevoelde een zalige rust, die alleen gestoord werd door haar bezorgdheid voor hen, die zij zoo vurig beminde en die haar zoo innig liefhadden.
Want het kind, hoe teeder ook verzorgd, hoe schoon zich ook aan haar oog het leven vertoonde, dat haar al de zegeningen van de liefde en den rijkdom bood, gevoelde niet de minste smart bij de gedachte, dat zij ging sterven.
In het boek, dat zij en haar eenvoudige vriend zoo dikwijls met elkaar gelezen hadden, had zij het beeld aanschouwd en leeren kennen van Hem, die de kinderen liefhad en hoe langer zij nadacht en peinsde, hoe meer hij ophield, voor haar een beeld uit het verleden te zijn, maar een levende, alles bezielende werkelijkheid. Zijn liefde vervulde haar hart met meer dan sterfelijke liefde en naar Hem en Zijn huis, zei zij, dat zij ging.
Maar haar hart bekommerde zich liefdevol om allen, die zij hier zou moeten achterlaten. Bovenal gold dit haar vader; want Eva gevoelde instinctmatig, wat zij meer dan iemand anders voor haar vader was. Zij beminde haar moeder, omdat geheel haar wezen liefde was en al de zelfzucht, die zij in haar gezien had, had haar enkel bedroefd en neergedrukt, terwijl zij het kinderlijk vertrouwen koesterde, dat haar moeder geen kwaad kon doen. Er lag iets in het karakter van Marie, dat Eva niet begrijpen kon, maar bij alles leidde haar de gedachte, dat het haar mama was en daarom had zij haar innig lief.
Ook klopte haar hart voor die goede en getrouwe bedienden, voor wie zij als 't ware daglicht en zonneschijn was. Zij koesterde een onbepaalden wensch, om iets goeds voor hen te doen; zij wilde niet alleen zoo graag hen redden en zegenen, maar ook allen, die zich met hen in denzelfden toestand bevonden; en dit was een wensch, die streed met het gevoel van haar eigen zwakke krachten.
| |
| |
‘Oom Tom!’ zei zij op zekeren dag, toen zij haar trouwen vriend voorlas, ‘nu begrijp ik het, waarom de Heer Jezus voor ons wilde sterven.’
‘Waarom dan, juffrouw Eva?’
‘Omdat ik dit ook gevoel.’
‘Wat meen je, jongejuffrouw Eva? Ik begrijp je niet.’
‘Ik kan het je niet zeggen, Tom; maar toen ik die arme menschen op de boot zag, waar wij elkaar leerden kennen, zag ik, dat sommigen hun moeders en anderen haar echtgenooten hadden verloren, en sommige moeders schreiden om haar kleine kinderen en later hoorde ik de geschiedenis van de ongelukkige Prue - was die niet vreeselijk? En nog zooveel andere malen voelde ik, dat ik blij zou wezen, wanneer ik ging sterven, als mijn dood maar een einde aan hun ellende maakte. Ik zou graag voor hen sterven, als ik kon, Tom,’ zei Eva ernstig, terwijl zij haar kleine hand op de zijne legde.
Tom zag het kind met stomme verbazing aan en toen zij bij het hooren van de stem haars vaders wegsloop, wischte hij zijn oogen verscheiden malen af en staarde haar na, zoolang hij haar zien kon.
‘Het zal niet baten, of men al beproeft, jongejuffrouw Eva hier te houden,’ zei hij tot Mammy, toen hij die een oogenblik later ontmoette; ‘de Heer heeft haar aan 't voorhoofd geteekend.’
‘Ach, ja ja!’ antwoordde Mammy, haar handen vouwende, ‘dat heb ik altijd gezegd. Zij was nooit van haar leven zooals andere kinderen; er was iets buitengewoons in haar oogen. Ik heb het missis zoo dikwijls gezegd, dat het zoover komen zou - wij zien het nu allen - klein, dierbaar, gezegend lam!’
Eva trippelde de trap van de veranda op, om naar haar vader te gaan. Het was laat in den namiddag en de stralen der zon vormden een soort van lichtkrans om haar heen, toen zij daar heen zweefde in haar wit gewaad, met haar gouden lokken en gloeiende wangen, terwijl haar oogen op een onnatuurlijke wijze schitterden, een gevolg van de sluipende koorts, die in haar aderen brandde.
St. Clare had haar geroepen om haar een beeldje te toonen, dat hij voor haar gekocht had; maar haar voorkomen maakte plotseling een pijnlijken indruk op hem. Er bestaat een soort van schoonheid, zoo verheven, maar toch zoo broos, dat men het gezicht daarvan niet verdragen kan. Haar vader drukte haar opeens in zijn armen en vergat geheel, wat hij haar wilde zeggen.
‘Eva, mijn geliefd kind, je voelt je sedert eenige dagen iets beter, niet waar?’ vroeg hij.
‘Papa,’ antwoordde Eva met vaste stem, ‘ik had u reeds sedert langen tijd vele dingen te zeggen. Ik wilde dat nu doen, voor dat ik zwakker word.’
| |
| |
St. Clare beefde, toen Eva zich op zijn schoot neerzette. Zij legde haar hoofd aan zgn borst en vervolgde:
‘Het zal niets helpen, papa-lief, wat u ook doet om mij hier te houden. De tijd nadert, dat ik u zal moeten verlaten. Ik ga heen en zal nooit terugkeeren.’ En Eva snikte bij het uitspreken van deze woorden.
‘O, neen, neen, mijn lieve, mijn eenige Eva,’ zei St. Clare met een bevende stem, hoewel hij opgeruimd wilde schijnen; ‘je bent zenuwachtig en gedrukt; je moet aan zulke sombere gedachten niet toegeven. Kijk eens, wat 'n fraai beeldje ik voor je gekocht heb.’
‘Neen, papa,’ hernam Eva, het geschenk vriendelijk opzij schuivende, ‘bedrieg u zelf niet. Ik ben niets beter; ik gevoel dit zeer goed en ik weet, dat ik weldra van hier zal gaan. Ik ben niet neergedrukt en ook niet zenuwachtig. Was het niet om u, papa en om mijn goede vrienden, dan zou ik mij volkomen gelukkig gevoelen. Ik moet heengaan en ik verlang ook heen te gaan.’
‘Wel, mijn lief kind, wat heeft je arm, klein hart zoo droevig gemaakt? Heb je niet alles gehad wat men je kon geven om je gelukkig te maken?’
‘Ik wil liever in den hemel zijn, papa! maar ter wille van mijn vrienden zou ik gaarne willen leven. Er zijn hier zooveel dingen, die mij bedroeven; er is hier zooveel, dat mij zoo vreeselijk toeschijnt! Ik wil liever heengaan, maar ik begeer niet u te verlaten en dat doet mij bijna het hart breken!’
‘Wat maakt je zoo droevig en schijnt je zoo vreeselijk toe, Eva?’
‘O, de dingen die gedaan zijn en nog dagelijks gedaan worden. Ik ben zoo bedroefd om onze arme slaven; zij hebben mij zoo hartelijk lief en zij zijn allen zoo vriendelijk en zoo goed voor mij! Ik wenschte, papa, dat zij allen vrij waren.’
‘Wel, Eva, kindlief, geloof je dan, dat zij het niet goed bij ons hebben?’
‘O ja, papa; maar als u eens iets overkwam, wat zou er dan van hen worden? Er zijn maar heel weinig menschen, die op u gelijken, papa. Oom Alfred heeft niet het minste van u en mama ook niet; en denk dan eens aan de eigenaars van de arme Prue! Welke verschrikkelijke dingen kunnen de menschen niet doen en doen zij al niet!’ vervolgde Eva huiverend.
‘Maar je bent te gevoelig, mijn lief kind! Het spijt mij, dat ik je ooit zulke dingen heb laten hooren.’
‘Dat juist is het, wat mij verontrust, papa U wenscht zoo vurig mij gelukkig te zien en alles te vermijden, wat mij zorg, moeite of lijden zou kunnen veroorzaken en hebt daarom niet graag, dat ik een treurige geschiedenis hoor, terwijl andere schepsels geheel hun leven
| |
| |
niets dan lijden en ellende moeten ondervinden; - dit komt mij zoo zelfzuchtig voor. Ik moet die dingen weten; ik kan niet anders dan medelijden met hen gevoelen. Zulke dingen treffen mij altijd tot diep in het hart; ik heb er veel over gedacht. Papa, is er dan geen middel, dat alle slaven vrij worden?’
‘Dat is een moeilijk vraagstuk, kindlief. Ongetwijfeld wordt er niet goed gehandeld; velen denken er zoo over en ik ook. Van ganscher harte zou ik wenschen, dat er niet een enkele slaaf in heel het land te vinden was; maar ik weet niet, op welke manier de slavernij op te heffen is.’
‘Papa, u is zoo goed zoo edelmoedig en zoo vriendelijk en u weet altijd op zoo'n aangename wijze over allerlei zaken te spreken; zou u niet overal kunnen rondgaan en de menschen trachten te overtuigen van wat recht is? Wanneer ik dood ben, papa, dan zal u aan mij denken en het om mijnentwil doen. Ik zou het zoo graag zelf doen, als ik maar kon!’
‘Wanneer je dood bent, Eva!’ zei St. Clare op hartstochtelijken toon. ‘O, kind, spreek toch niet zoo! Je bent immers alles wat ik op de wereld heb.’
‘Het kind van de arme, oude Prue was ook alles wat zij had en toch moest zij het hooren schreien, zonder dat het haar vergund werd, het te helpen. Och, papa, die arme menschen hebben hun kinderen even lief, als u mij! O, doe dan toch iets voor hen! Zie, daar is Mammy; hoe houdt zij van haar kinderen; ik heb haar zien schreien, wanneer zij van hen sprak! En Tom bemint zijn kinderen eveneens; en het is vreeselijk, papa, dat zulke dingen aldoor gebeuren.’
‘Nu, nu, mijn lieveling,’ zei St. Clare, terwijl hij haar wilde doen bedaren, ‘maak je niet ongerust en spreek ook niet van sterven, dan zal ik alles doen, wat je maar wenscht.’
‘En beloof mij dan, lieve papa, dat Tom zijn vrijheid hebben zal, zoodra als...’ Zij aarzelde eenige oogenblikken en vervolgde daarna op zachten toon: ‘als ik gestorven zal zijn.’
‘Ja, mijn liefste ik zal alles, alles ter wereld doen; - alles wat je van mij vraagt.’
‘Lieve papa,’ zei het kind, terwijl zij haar brandende wang tegen de zijne legde, ‘hoe graag zou ik willen, dat wij samen konden gaan!’
‘Waarheen, mijn kind?’ vroeg St. Clare.
‘Naar het huis van onzen Zaligmaker; het is daar zoo heerlijk en zoo vreedzaam! Het is daar alles liefde!’ Het kind sprak zonder het te weten als van een plaats, waar zij al dikwijls geweest was. ‘Verlangt u ook niet daarheen te gaan, papa?’ vroeg zij verder.
| |
| |
St. Clare trok haar dichter bij zich, maar zweeg.
‘U zal bij mij komen!’ zei het kind op dien toon van kalme zekerheid, dien zij zoo dikwijls buiten haar weten kon aannemen.
‘Ik zal bij je komen. Ik zal je niet vergeten.’
De schaduwen van den plechtigen avond sloten zich al meer en meer rondom hen, terwijl St. Clare haar zwakke, tengere gestalte zwijgend aan zijn borst drukte. Hij zag die sprekende oogen niet meer, maar haar stem klonk hem als die van een hemelschen geest in de ooren en als in een oogenblik des oordeels verrees geheel zijn vervlogen leven voor zijn oogen; de gebeden en zangen van zijn moeder, zijn eigen vroegere wenschen en zijn streven naar het goede en tusschen dien tijd en deze oogenblikken lagen jaren van wereldschgezindheid en ongeloof - lag een leven, dat voornaam en fatsoenlijk wordt genoemd. Veel kunnen wij in een enkel oogenblik overdenken. St. Clare zag en gevoelde veel dingen, maar hij sprak niet en toen de duisternis toenam, bracht hij het kind naar haar slaapkamer en toen zij was uitgekleed, zond hij haar bedienden weg, wiegde haar in zijn armen en zong haar voor, totdat zij in slaap viel.
|
|