| |
Hoofdstuk XXV.
De jonge meester.
Twee dagen daarna kwam een jong man in een licht rijtuig de oranjeboomenlaan oprijden, en na driftig de leidsels van de paarden neergeworpen te hebben, sprong hij er uit en vroeg naar den eigenaar van de plantage.
Het was George Shelby. Maar wij moeten, teneinde met de reden van zijn komst bekend te worden, een weinig in ons verhaal terugkeeren.
De brief van juffrouw Ophelia aan mevrouw Shelby was door een ongelukkig toeval gedurende een paar maanden aan een afgelegen postkantoor opgehouden geworden, voordat hij de plaats zijner bestemming bereikte, en dus was Tom, toen de brief ontvangen was, reeds lang te midden der moerassen aan de Roode Rivier verdwenen.
Mevrouw Shelby las den brief met de grootste belangstelling en de diepe smart, maar het was haar onmogelijk om op dat oogenblik tot handelen over te gaan. Zij was namelijk aan het ziekbed van haar echtgenoot gekluisterd, die in de crisis van een ijlende koorts lag. George Shelby, die inmiddels van knaap tot jongeling was opgegroeid, bood haar bestendig en onvermoeid zijn hulp en was tevens haar eenigen steun in het beheer van zijn vaders zaken. Juffrouw Ophelia had de voorzorg gebruikt om den naam te vermelden van den rechtsgeleerde, die met de vereffening van St. Clares zaken belast was, en het eerste wat er in deze moeielijke zaak gedaan kon worden, was, om hem door een brief nadere inlichtingen te vragen. De plotselinge dood van den heer Shelby, eenige dagen later, was de oorzaak van andere, even dringende bezigheden.
| |
| |
De heer Shelby toonde zijn onbeperkt vertrouwen in de bekwaamheid zijner echtgenoote, door haar de regeling van zijn zaken na zijn dood op te dragen; maar hierdoor was er tevens een groote last van zorgen op haar schouders gelegd.
Mevrouw Shelby legde zich met de haar eigen geestkracht toe op het moeielijke werk om de verwarde zaken van haar echtgenoot te regelen, en zoo waren zij en George dan geruimen tijd gebonden door het in ontvangstnemen en onderzoeken van rekeningen, het verkoopen van goederen en het vereffenen van schulden; want mevrouw Shelby had besloten om alles weder op een behoorlijken, regelmatigen voet te brengen, welke de gevolgen daarvan voor haar ook mochten zijn. Intusschen ontving zij een brief van den rechtsgeleerde, naar wien juffrouw Ophelia haar had verwezen, waarin deze haar berichtte, dat hij hoegenaamd niets van de zaak wist; dat de man bij een openbare veiling was verkocht, en dat hij verder niets van deze aangelegenheid had vernomen, dan dat hij het geld, door de slaven opgebracht, had ontvangen.
Noch George, noch mevrouw Shelby konden zich met dezen uitslag tevreden stellen, en dus besloot de eerste, die voor zijn moeder eenige zaken te doen had de rivier af, om in persoon New-Orleans te gaan bezoeken, zijn nasporingen omtrent Tom voort te zetten in de hoop te ontdekken, waar deze zich bevond, ten einde hem terug te kunnen koopen.
Na eenige maanden met vruchteloos zoeken doorgebracht te hebben, kwam George door een schijnbaar toeval te New-Orleans in kennis met een man, die hem de zoolang gewenschte inlichting geven kon, en met een voldoende som in zijn zak nam hij nu plaats op de stoomboot van de Roode Rivier, vast besloten om zijn vriend te zoeken en te bevrijden.
Hij werd weldra het huis binnengeleid, waar hij Legree in zijn woonkamer vond zitten.
Legree ontving den vreemdeling met een soort van ruwe gastvrijheid.
‘Ik meen te weten,’ zeide de jonge man, ‘dat gij voor eenigen tijd te New-Orleans een slaaf, Tom genaamd, hebt gekocht. Hij heeft vroeger op de goederen van mijn vader gediend, en ik kom u vragen, of gij geneigd zijt, hem weder aan mij te verkoopen.’
Legree trok zijn wenkbrauwen dreigend samen en antwoordde driftig: ‘Ja, ik heb hem gekocht. Hij is het oproerigste, het koppigste en onhandelbaarste schepsel, dat ik ooit van mijn leven gekend of gezien heb. Hij spoort mijn negers aan tot ontvluchten, en zoo zijn mij dan ook twee vrouwen ontsnapt, die ieder achthonderd of duizend dollars waard waren. Hij bekende dit; maar toen ik hem beval
| |
| |
om mij te zeggen waar zij zich ophielden, zeide hij, dat hij dit wel wist, maar het niet kon zeggen, en daarbij bleef hij, schoon ik hem een pak slagen liet toedienen, gelijk nog nooit een neger van mij heeft ontvangen. Ik geloof, dat hij nu denkt te sterven; maar ik weet niet, of het reeds met hem gedaan is.’
‘Waar is hij?’ vroeg George onstuimig. ‘Laat mij hem zien; breng mij bij hem.’ De wangen van den jongen man gloeiden als vuur; zijn oogen schoten vonken; maar hij was voorzichtig genoeg om vooralsnog zich niet verder uit te laten.
‘Hij ligt daar ginds in die schuur!’ zeide een knaap, die het paard van George vast hield.
Legree wenkte den knaap en schold op hem; maar George wendde zich, zonder verder iets te zeggen, van hem af en richtte zijn schreden naar de aangeduide plaats.
Tom had daar twee dagen lang na den noodlottigen nacht gelegen; maar hij had niets geleden, want iedere zenuw, welke hem voor lijden vatbaar zou hebben gemaakt, was verstompt en vernietigd. Hij lag het grootste gedeelte van den tijd in een stille verdooving: want zijn sterk en krachtig gebouwd lichaam gedoogde niet, dat de gevangen geest zoo op eenmaal van zijn boeien werd ontslagen. Heimelijk was hij in de nachtelijke duisternis bezocht geworden door onderscheidene der arme, verlaten wezens, die gaarne de zoo schaarsch toegedeelde uren van rust wilden opofferen, om hem hun dankbaarheid te kunnen betuigen voor al de daden van liefde, die hij steeds op een zoo overvloedige wijze aan hen betoond had. Waarlijk, deze arme leerlingen hadden maar weinig te geven, niets dan de teug koud water; maar deze werd ook met het volle hart geschonken.
Er waren tranen op dat eerlijk, gevoelloos aangezicht gevallen, tranen van laat berouw, bij den armen, onwetenden heiden opgewekt, door het geduld en de liefde van den stervende, en vurige gebeden werden er voor hem uitgestort aan de voeten van den gevonden Heiland, van Wien zij ternauwernood meer wisten dan den naam, maar Die door het zuchtend menschenhart nimmer te vergeefs wordt aangeroepen.
Toen George de hut binnentrad, gevoelde hij zijn hoofd duizelen en zijn hart breken.
‘Is het mogelijk? Is het mogelijk?’ riep hij uit, terwijl hij aan Toms zijde nederknielde. ‘Oom Tom, mijn arme, arme, oude vriend!’
Er lag iets in die stem, dat tot het hart van den stervende doordrong. Zachtkens bewoog hij zijn hand, glimlachte en lispelde:
‘Jezus spreidt het doodbed zacht.
En Zijn liefde houdt de wacht.’
| |
| |
Tranen, die het mannelijk hart eer aandeden, vielen uit de oogen van den jongeling, terwijl hij zich over den zieltogende heenboog.
‘O, beste Oom Tom! ontwaak toch! spreek toch nog een enkel woord. Zie mij toch aan! Ik ben het, massa George, uw eigen kleine massa George! Ken je mij niet?’
‘Massa George!’ stamelde Oom Tom, terwijl hij de oogen opende, met een zwakke, nauw verstaanbare stem. ‘Massa George!’ herhaalde hij, terwijl hij verbijsterd in het rond zag.
Langzamerhand scheen zijn ziel haar denkkracht terug te krijgen; het weifelend oog werd weder vast en helder; geheel zijn aangezicht glinsterde van vreugde; de zwarte handen vouwden zich samen, en tranen stroomden langs de wangen.
‘De Heer zij geloofd! hij is het! hij is het! Dat is alles wat ik nog wenschte. Zij hebben mij dan nog niet vergeten. Mijn ziel gevoelt zich er door verwarmd; het doet mijn hart zoo goed! Nu zal ik dubbel tevreden sterven! Loof den Heer, mijn ziel!’
‘Ge zult niet sterven, ge moet niet sterven; ge moet daar niet aan denken. Ik ben gekomen om u vrij te koopen en weer naar huis te brengen,’ zeide George met onstuimig vuur.
‘Och, massa George, gij komt te laat! De Heer heeft mij gekocht en zal mij naar huis geleiden, en ik verlang daarheen te gaan. De hemel is beter dan Kentucky.’
‘O, sterf toch niet! Het zou ook mij dooden; mijn hart breekt als ik denk aan alles wat gij hebt moeten lijden, en dat gij daar thans zoo nederligt in die ellendige hut. Arme, arme Tom!’
‘Noem mij toch niet arm!’ zeide Tom op plechtigen toon. ‘Ik ben een arm schepsel geweest; maar dit is nu alles doorstaan en voorbij. Ik sta dicht voor de deur; ik ben gereed om de eeuwige heerlijkheid in te gaan! O, massa George! De Hemel is gekomen! Ik heb de overwinning behaald - de Heer Jezus heeft mij die gegeven - geloofd zij Zijn naam!’
George was met eerbied vervuld door de kracht, het vuur en de klem, waarmede deze afgebroken volzinnen werden uitgesproken. Zwijgend staarde hij den stervende aan.
Tom vatte zijn hand en vervolgde: ‘Gij moet het niet aan Chloé, die arme vrouw, zeggen, massa George; het zou te hard voor haar zijn. Zeg haar alleen, dat gij mij de heerlijkheid hebt zien ingaan, en dat ik hier niet langer om iemands wil kon blijven. En zeg haar, dat de Heer mij overal en altijd heeft bijgestaan, dat Hij mij alles licht en gemakkelijk heeft gemaakt. En o, die arme kinderen, en het kleine meisje, mijn hart heeft zoo dikwijls naar hen gesmacht! Zeg hun allen dat zij mij volgen - dat zij mij naar den hemel volgen. Groet meester en mijn goede missis, en iedereen in het huis! O, gij
| |
| |
weet het niet; maar het is mij, alsof ik hen allen liefheb. Ik bemin ieder wezen aan alle plaatsen, het is niets dan liefde, dat in mij woont! O, massa George, hoe heerlijk is het, een Christen te zijn!’
Op dit oogenblik begonnen de laatste krachten, die door de vreugde over het wederzien van zijn jongen meester bij hem waren opgewekt, te wijken. Een plotselinge zwakheid overviel hem; hij sloot zijn oogen, en die geheimzinnige en verhevene verandering verspreidde zich over zijn gelaat, die verkondigde, dat hij een andere en betere wereld naderde.
Zijn ademhaling begon kort en moeielijk te worden, en zwaar joeg zijn breede borst. De uitdrukking van zijn gelaat was die van een overwinnaar.
‘Wie, wie zal ons scheiden van de liefde, die in Christus Jezus is?’ stamelde hij met een stem, die tegen de zwakheid des doods kampte, en met een glimlach viel hij in den jongsten slaap.
George zat daar met plechtigen eerbied vervuld. De plaats, waar hij zich bevond, scheen hem heilig te zijn, en terwijl hij de levenlooze oogen sloot en opstond, was er slechts ééne gedachte die hem bezig hield, de gedachte, door zijn ouden, trouwen vriend uitgedrukt met de woorden: ‘Hoe heerlijk is het Christen te zijn!’
Hij keerde zich om. Legree stond half morrend, half verstomd aan zijn zijde.
Er was iets in dat tooneel van den dood geweest, dat het natuurlijke vuur van den jeugdigen hartstocht had gedoofd. De tegenwoordigheid van dien man was hem enkel walgelijk, en hij gevoelde zich gedrongen om zoo spoedig mogelijk en zonder veel tot hem te spreken zich van daar te verwijderen.
Terwijl hij zijn levendige, donkere oogen op Legree vestigde, zeide hij kalm, terwijl hij op den doode wees: ‘Gij hebt alles van hem gehad, wat gij van hem krijgen kondt. Wat zal ik u nu voor het lijk betalen? Ik zal het medenemen en behoorlijk begraven.’
‘Ik verkoop geen doode negers,’ antwoordde Legree norsch.
‘Gij moogt hem begraven wanneer en waar gij verkiest.’
‘Jongens!’ riep George op een gebiedenden toon een twee of drietal negers toe, die het lijk stonden aan te staren, ‘helpt mij hem opnemen en naar mijn rijtuig brengen en zoekt mij ook een spade.’
Een hunner snelde heen om een spade te halen; de twee anderen hielpen George om het lijk op den wagen te leggen.
George zag niet om naar, noch sprak met Legree, die zich niet tegen de bevelen van den jongen man verzette, maar met gemaakte onverschilligheid een deuntje floot. Werktuigelijk volgde hij hen naar de plaats, waar het rijtuig stond te wachten.
George spreidde zijn mantel daarin uit, en liet het lijk er in leggen,
| |
| |
terwijl hij zijn zitplaats zoodanig verschikte, dat er genoegzaam ruimte voor was. Daarna keerde hij zich om, vestigde zijn oogen strak op Legree, en sprak tot hem met een gedwongen kalmte:
‘Ik heb u nog niet gezegd, hoe ik over deze onmenschelijke daad denk; het is daartoe hier noch de tijd noch de plaats. Maar, mijnheer, dit onschuldig bloed roept om wraak; ik zal den moordenaar ter verantwoording roepen. Ik zal mij bij den eersten den besten rechter vervoegen en het gebeurde daar openbaar maken.’
‘Doe het, zoo gij verkiest!’ antwoordde Legree verachtelijk met zijn vingers knippend. ‘Ik mocht wel eens zien, dat gij het deedt! Waar zult gij getuigen vinden? Hoe zult gij uw beschuldiging staven? Doe uw best maar!’
George zag op eens de volle kracht van deze honende uittarting in. Er was niet een enkele blanke op de geheele plantage, en bij alle Zuidelijke gerechtshoven is de getuigenis der kleurlingen ongeldig.
‘Wel beschouwd, wat een lawaai om een dooden neger!’ schimpte Legree.
Die woorden werkten als een vonk in een vat buskruit. Voorzichtigheid behoorde nimmer tot de deugden van den Kentuckischen jongeling. George wendde zich om en bracht Legree in zijn toorn een zoo geduchten slag in het aangezicht toe, dat die hem ter aarde deed storten, en terwijl hij daar boven hem stond, ziedende van toorn en woede, geleek hij op den evenals hij genaamden held uit de oudheid, op het oogenblik dat deze over den vreeselijken draak zegevierde.
Zulk een behandeling schijnt echter bij sommige menschen een goede uitwerking te hebben. Indien iemand hen op een gevoelige manier voor zich in het stof doet bukken, is het alsof zij eerbied voor hem beginnen te voelen, en Legree was een van die soort. Toen hij opstond en het stof van zijn kleederen schudde, oogde hij den zich langzaam verwijderenden wagen met een blik van ontzag na, en hij opende zijn mond niet eerder, voordat die geheel en al uit het gezicht verdwenen was.
Buiten de grenzen der plantage had George een droge, zandige plek, door eenige weinige boomen overschaduwd, opgemerkt; hier groeven zij het graf voor het lijk van den armen Tom.
‘Zullen wij hem den mantel afnemen, massa?’ vroeg een der negers, toen het graf gereed was.
‘Neen, neen, begraaf hem daarin. Het is alles, wat ik u nu nog kan geven, goede Oom Tom, en dat zult gij hebben!’
Zij wikkelden hem in den mantel, en de mannen gingen zwijgend met hun taak voort, totdat het graf gevuld was. Zij hoogden het op en bedekten het met groene zoden.
‘Gij kunt gaan, jongens,’ zeide George, ieder hunner een geldstuk
| |
| |
in de hand drukkend. Zij aarzelden echter nog om heen te gaan.
‘Indien massa zoo goed wilde zijn om ons te koopen,’ zeide een hunner.
‘Harde tijden zijn het hier, massa,’ voegde de andere er bij.
‘Wij zullen massa zoo getrouw dienen,’ hernam de eerste. ‘Och, massa, koop ons, koop ons!’
‘Ik kan het niet, ik kan het niet!’ antwoordde George, zich met eenige moeite van hen losmakende.
De arme wezens lieten bedrukt het hoofd hangen en gingen langzaam en zwijgend heen.
‘Hoor mij, o eeuwige God!’ zeide George, terwijl hij op het graf van zijn vermoorden vriend eerbiedig nederknielde. ‘Hoor mij, terwijl ik zweer, dat ik alles zal doen, wat in eens menschen vermogen is, om dien vloek der slavernij uit dit land te verdrijven!’
Geen gedenkteeken wijst de laatste rustplaats aan van Oom Tom; maar hij heeft er ook geen van nooden. Zijn Heer en Meester weet waar hij ligt, en zal hem onsterfelijk doen ontwaken, om bij Hem te wezen, wanneer Hij in zijn heerlijkheid zal verschijnen.
Van de overige personen en karakters, welke wij in dit verhaal hebben ontmoet, heb ik niets bijzonders meer mede te deelen, behalve dat ik nog met eenige woorden van juffrouw Ophelia en Topsy spreken moet, eer dat wij George Shelby vaarwel zullen zeggen.
Juffrouw Ophelia nam Topsy met zich naar haar eigen woning in Vermont, in den beginne tot groote verbazing van haar stemmige, alles zoo nauwkeurig wikkende en wegende vrienden en bloedverwanten. Aanvankelijk beschouwden zij Topsy als een lastige, overbodige vermeerdering van hun zoo wel ingerichte en geregelde huishouding; maar juffrouw Ophelia was zoo gelukkig in haar onvermoeid pogen om haar plicht ten opzichte harer kweekelinge te vervullen, dat het kind zich spoedig de gunst van de geheele familie en de nabuurschap verworven had. Toen zij tot jaren van onderscheid was gekomen, ontving zij op haar eigen verlangen den heiligen doop en werd alzoo een lid der Christelijke gemeente en betoonde zooveel verstand, werkzaamheid en ijver, zooveel lust om het goede in de wereld te doen, dat zij ten laatste aangeprezen en ook aangenomen werd als zendelinge bij een der afdeelingen in Afrika, en ik heb gehoord, dat dezelfde werkzaamheid en schranderheid, die zij vroeger in haar kindsheid bij al haar handelingen betoonde, thans op een betere en doelmatiger wijze wordt aangewend tot het onderwijzen en opvoeden der kinderen van haar eigen vaderland.
|
|