| |
Hoofdstuk XXIV.
De zegepraal.
‘Gode zij dank, die ons de overwinning gegeven heeft.’
Lang voor dat Toms wonden waren geheeld, beval Legree, dat hij weder geregeld aan het werk op het land deel zou nemen. Nu waren het dag aan dag vermoeienis, afmatting en kwelling, die nog verzwaard werden door allerlei onrechtvaardige en onwaardige behandelingen, gelijk alleen een laag, boosaardig gemoed kan uitdenken. Tom verwonderde zich niet langer over de gewone stompheid van zijn lotgenooten; ja, hij gevoelde zelfs, dat ook bij hem het blijmoedige, kalme karakter, dat zijn vroeger leven kenmerkte, begon te wijken, en dat ook op hem die akelige toestand een invloed had, waartegen hij zich niet dan met moeite kon verzetten. Hij had zich gevleid, dat het hem vergund zoude zijn om in oogenblikken van ontspanning en vrijheid zijn Bijbel te lezen; maar die oogenblikken kwamen voor hem niet. Legree ontzag zich niet om in het heetste van het jaargetijde, zoowel op Zondag als op werkdagen, alle handen aan het werk te zetten. En waarom zou hij dat ook niet? Hij verkreeg er immers zooveel te meer katoen door, en moesten daardoor dan ook enkelen bezwijken, welnu, dan waren er beteren voor hem te koop. In den beginne placht Tom, wanneer hij zijn dagwerk had volbracht, bij het flikkeren van het vuur een paar verzen in zijn Bijbel te lezen; maar nadat hij die wreede mishandeling had ondergaan, kwam hij meestal zoo uitgeput thuis, dat het hoofd hem duizelde, zijn oogen hun dienst weigerden, en hij naar het oogenblik verlangde, waarop hij zich met de anderen op den harden, kouden grond kon uitstrekken.
| |
| |
Weken en maanden gingen zoo voorbij, terwijl Toms hart met droeve zorg en innigen, diepen kommer worstelde. Hij dacht aan juffrouw Ophelia's brief, aan zijn vrienden in Kentucky geschreven, en vurig bad hij, dat God hem uitkomst zenden mocht. Dag aan dag troostte hij zich met de al flauwer en flauwer wordende hoop, dat er iemand ter zijner redding zou komen opdagen, en zag hij niemand komen, dan trachtte hij met alle geweld de bittere gedachte in zijn ziel te onderdrukken, dat het te vergeefs was, God te dienen - dat God hem had vergeten.
Op zekeren avond zat hij, moedeloozer en treuriger dan ooit, bij de laatste flikkerende spaanders, waarop hij zijn soberen avondmaaltijd bereidde. Hij wierp nog eenig sprokkelhout bij het vuur en trachtte de vlam helderder te maken; vervolgens nam hij den Bijbel uit zijn zak. Daar zag hij al de aangehaalde teksten en uitspraken, die zoo dikwijls tot in het binnenste zijner ziel waren doorgedrongen; woorden, gesproken door patriarchen, zieners, dichters en wijzen, welke van den vroegsten tijd af den mensch moed en hoop hadden ingefluisterd; stemmen uit de groote wolke van getuigen, die ons steeds op de loopbaan des levens gadeslaan. Had het woord Gods zijn kracht verloren, of was het verzwakte oog, het afgetobde verstand niet langer vatbaar voor de aanraking van den bezielenden geest, die daaruit sprak? Diep zuchtend stak hij zijn dierbaren Bijbel weer bij zich. Een woeste lach deed hem opschrikken - hij zag op - Legree stond vlak bij hem.
‘Ha! oude jongen,’ zeide deze, ‘het schijnt, dat je godsdienst al niet zeer krachtig meer bij je werkt. Ik wist wel, dat ik er die wel uitdrijven zou.’
Die honende taal was meer dan honger, koude en naaktheid. Tom zweeg, bedrukt, verslagen tot in het binnenste zijner ziel.
‘Ik meende het goed met je,’ zeide Legree, ‘toen ik je kocht. Je zoudt het beter gehad hebben, dan Quimbo en Sambo het hebben; je zoudt gemakkelijke dagen hebben kunnen beleven, en in plaats van om de twee, drie dagen gestraft te worden, zou je de macht ontvangen hebben om slagen uit te deelen aan die andere negers. Komaan, betoon je nog een verstandig man te zijn! Je deedt beter, dat je je aan mij hieldt; ik ben toch iemand, die nog al het een of het ander kan doen.’
‘Neen massa,’ zei Tom, ‘ik wil volhouden. De Heer moge mij helpen of niet; maar ik zal bij Hem volharden, en tot het laatste toe in Hem blijven gelooven.’
‘Nu, zoo als je wilt,’ hernam Legree. ‘Maar je zult dan nu ook zien, wat ik met je doen zal; ik zal je wel weten tam te maken.’ En met deze dreigende woorden verwijderde hij zich.
| |
| |
Wanneer een zware last de ziel ternederdrukt tot het diepste peil der lijdzaamheid, dan openbaart zich dikwerf een plotselinge, wanhopige inspanning van alle zedelijke en lichamelijke krachten om dien last af te werpen, en daarom is de grootste smart niet zelden de voorbode van terugkeerenden moed en vreugde. Zoo ook was het met Tom. Hij zat als verstomd bij het vuur.
Hoe lang deze toestand duurde, wist hij zelf niet. Toen hij eindelijk weder tot zichzelf kwam, was het vuur uitgegaan, en zijn kleederen waren doortrokken van den kouden, natten dauw, maar de vreeselijke crisis was in zijn ziel overwonnen, en bij de vreugde, die thans zijn gemoed vervulde, gevoelde hij geen honger, geen koude, geen vernedering, geen teleurstelling, geen lijden meer. Met geheel zijn hart zeide hij thans vaarwel aan al de verwachtingen en uitzichten, welke hem totnogtoe aan dit leven hadden geboeid, en ootmoedig onderworpen bracht hij zijn eigen wil ten offer aan dien des Oneindigen. Tom sloeg zijn oogen op de stille, eeuwige levende starren aan den hemel, en in de eenzaamheid van den nacht weergalmden de zegevierende woorden van een lofzang, dien hij in vroeger, gelukkiger dagen zoo dikwerf had gezongen, maar nooit met zooveel gevoel als thans.
Zie, de aarde zal als sneeuw vergaan,
Doch God, wiens wil mij deed ontstaan,
Zal steeds de mijne zijn.
En eindt het leven hier beneên,
Een leven, vol van zaligheên,
Daar ben ik eeuwig bij den Heer;
Gepaard aan 't eng'lenkoor,
Klinkt daar mijn loflied Hem ter eer,
Toen de grauwe morgenschemering de sluimerenden deed ontwaken om het werk op de velden te hervatten, was er een in het midden dier ellendige, huiverende, met lompen bedekte schepsels, die met zegevierenden tred zijn weg vervolgde; want vaster dan de grond, waarop hij zijn voeten zette, was zijn sterk geloof aan de eeuwige, almachtige liefde. O, Legree, wend thans al uw krachten en middelen tegen hem aan! De grootste smart, het innigste lijden, de diepste
| |
| |
vernedering, gebrek en verlies van alle dingen, alles zal slechts medewerken om den dag zooveel te sneller te doen aanbreken, die hem tot een koning en priester voor het aangezicht Gods zal maken.
Van dit oogenblik af bewoog zich het nederige hart van den verdrukte als in een kring van onverklaarbaren vrede; een alom tegenwoordige Heiland had het tot zijn tempel gewijd. Vergeten was nu het bloeden der aardsche wonden, verdwenen de gedurige slingering tusschen hopen, vreezen en wenschen; de menschelijke wil, die zoolang gekampt, geworsteld en gebloed had, was nu volkomen in den goddelijken wil opgelost. Zoo kort scheen hem nu het overschot van de reis des levens toe, zoo van nabij, zoo helder, zoo levendig vertoonde zich aan zijn oog de eeuwige zaligheid, dat al de rampen en kwalen der aarde hem niet meer konden treffen.
De verandering in zijn uitwendig voorkomen werd door allen opgemerkt. Zijn opgeruimdheid en levendigheid schenen teruggekeerd te zijn, terwijl hij een kalmte ten toon spreidde, die door geen beleediging of mishandeling meer verstoord konden worden.
‘Hoe is het toch met Tom?’ vroeg Legree aan Sambo. ‘Een poos geleden was hij geheel en al terneergedrukt, en nu schijnt hij geheel leven en vroolijkheid te zijn.’
‘Ik weet het niet, massa; misschien denkt hij wel aan de vlucht.’
‘Ik mocht wel eens zien, dat hij dat waagde,’ hernam Legree met een woesten grijnslach. ‘Is het niet, Sambo?’
Dit werd door Legree gesproken, terwijl hij zijn paard besteeg om de naburige stad te gaan bezoeken. Toen hij 's avonds thuis kwam, besloot hij nog eens terug te keeren en het kwartier rond te rijden, ten einde te zien of alles daar in orde was.
Het was een heerlijke, door de maan verlichte nacht; de schaduwen der bevallige oranje-boomen teekenden zich scherp af op de zoden van den grond, en in de lucht heerschte die kalme stilte, die doorschijnende helderheid, wier stoornis heiligschennis zou wezen. Legree bevond zich op een korten afstand van het slavenkwartier, toen hij iemand hoorde zingen. Dat was op die plaats een ongewoon geluid en hij hield stil om te luisteren. Een heldere, welluidende stem zong:
Wanneer ik 't blij vooruitzicht lees
Verbannen is dan elke vrees,
En ik droog het schreiend oog.
Al grijnst heel de aard mijn ziel ook toe,
Ik lach dan, hoe de Satans woên,
En tart der menschen smaân.
| |
| |
Stort vrij een vloed van zorgen neer,
Dat smart mijn aanzijn sloop;
Zoo 'k slechts behouden huiswaarts keer,
Mijn God, mijn heil, mijn hoop!
‘Ah, zoo!’ zeide Legree bij zichzelf, ‘denkt hij er zoo over? Nu, dat is inderdaad iets bijzonders! O, hoe haat ik die lofzangen! Hier, jij neger!’ riep hij, Tom naderende, eensklaps uit, terwijl hij zijn rijzweep ophief; ‘hoe durf jij het wagen, zoo iets te doen, daar je reeds lang hadt behooren te slapen. Houd je mond, en maak dat je naar binnen komt.’
‘Ja, meester!’ antwoordde Tom, met vlugge bereidvaardigheid opstaand, om heen te gaan.
Legree gevoelde zich boven beschrijving getergd door Toms zichtbaar gelukkigen toestand, en terwijl hij op hem toereed, gaf hij hem verscheidene slagen op hoofd en schouders.
‘Ziedaar, hond, die je bent,’ brulde hij; ‘zeg nu, of je je nog zoo gelukkig gevoelt.’
Maar de slagen vielen alleen op den uitwendigen mensch, en niet, gelijk te voren, op het hart. Tom stond daar in de houding der diepste onderworpenheid, en toch kon Legree het niet voor zichzelf verbergen, dat hij zijn macht over zijn slachtoffer verloren had. En terwijl Tom in zijn hut verdween, en hij zijn paard plotseling wenden deed, schoot er op eens een dier flikkeringen door zijn gemoed, waarmede dikwerf het ontwakend geweten de duistere en goddelooze ziel treft. Hij gevoelde levendig, dat het God was, die tusschen hem en zijn slachtoffer stond, en een godslastering kwam over zijn lippen. Die onderworpen, stille man, die door geen hoon, noch door bedreigingen, noch door slagen of eenige andere wreedheid van zijn stuk gebracht kon worden, wekte een stem in zijn binnenste, gelijk aan die, welke de booze eenmaal in den mond van een bezetene had gelegd: ‘Wat hebben wij met u te doen, Jezus van Nazareth? Zijt gij gekomen om ons te pijnigen vóór den tijd?’
Toms geheele ziel vloeide over van innig medelijden met de arme wezens, door welke hij was omringd. Het scheen, dat voor hemzelf al het leed dezer wereld was geweken, en hij verlangde, om uit die verborgen schatkamer van vrede en vreugde, waarmee hij van boven begiftigd was, ook hun iets ter verlichting hunner kwalen en smarten te doen toekomen. Het was zoo, gelegenheden daartoe waren zeer schaarsch; maar op den weg naar het veld en terug, en gedurende de uren van den arbeid vond hij toch nu en dan oogenblikken, om den uitgeputten, den versaagden en moedeloozen een helpende hand toe te steken. De arme, verstompte, verdierlijkte wezens konden hem
| |
| |
in den beginne nauwelijks begrijpen, maar toen hij week uit week in, maand uit maand in zoo voortging, begon zich weder in hun verstompte harten een stem des gevoels te doen hooren, die daar sedert lang was uitgedoofd. Langzamerhand en onmerkbaar begonnen zij den krachtigen, voor hen zelven onverklaarbaren invloed te gevoelen van den zonderlingen, rustigen, geduldigen man, die altijd gereed was om eens anders lasten te dragen, en zelf bij niemand hulpe zocht; die voor allen uit den weg trad, die het laatste kwam en het minste vroeg en toch altijd de eerste was om van het weinige, dat hij kreeg, aan anderen mede te deelen, die het noodiger hadden; die zelfs in de koudste nachten zich zijn verscheurde deken ontzeide om daarmede een arme vrouw te hulp te komen, die ziekte en zwakheid huiveren deed; die op het veld de manden en zakken der zwakkeren vulde, met gevaar van zelf in zijn hem aangewezen taak tekort te komen, en die, schoon vervolgd door de nimmer rustende wreedheid van den gemeenschappelijken dwingeland, nooit een woord van verwensching of vervolging tegen hem deed hooren. En toen eindelijk het drukste seizoen voorbij was, en het den slaven vergund werd om den Zondag weder naar vrije keuze te besteden, toen kwamen velen bij hem om hem van den Heere Jezus te hooren spreken. Gaarne waren zij op de een of andere plaats bijeengekomen om gezamenlijk te hooren, te bidden en te zingen; maar Legree vergunde hun dit niet, en meer dan eens verijdelde hij hun daartoe aangewende pogingen door zijn vreeselijk gevloek en zijn onmenschelijk getier, zoodat de blijde boodschap niet anders dan door den een aan den ander kon worden overgebracht. En toch, wie kon de eenvoudige, maar hartelijke vreugde beschrijven, waarmede deze arme verworpelingen, voor wie het leven een treurige reis was naar een donker, onbekend land, van een barmhartigen Verlosser en een eeuwig Vaderhuis hoorden spreken? Het is een opmerking, die door alle zendelingen bevestigd
wordt, dat van alle menschenrassen op aarde niet één het Evangelie zoo bereidvaardig en zoo begeerig heeft aangenomen als het Afrikaansche. Het beginsel van vertrouwen, kinderlijk aannemend geloof, dat daarvan de grondslag is, is bij het ras meer dan bij eenig ander een aangeboren karaktertrek, en dikwerf ziet men het bij hen, dat een nietig zaadkorieltje der waarheid, als door den adem des toevals in het hart van den onkundigsten gedragen, is opgeschoten en een overvloed van vruchten heeft gegeven, welke men bij menschen van hoogere ontwikkeling vergeefs zoekt.
Weken en maanden gingen voorbij, die gekenmerkt waren door tooneelen eener wreedheid, waarvan het verhaal u, mijne lezers, zou doen ijzen. Maar nu komen wij eerlang aan het laatste bedrijf van Oom Toms leven. Nietetgenstaande al de waakzaamheid van Legree
| |
| |
en zijn handlangers, gelukte het aan twee arme vrouwen om te ontsnappen. Zij werden in alle richtingen met alle kracht en macht nagezet; alle mogelijke onderzoek werd in het werk gesteld, maar vruchteloos.
‘Sambo,’ zeide Legree, terwijl hij zich in zijn woonkamer verdrietig op een rustbank uitstrekte, ‘ga heen en breng Tom hier. Die kerel is de oorzaak van alles en is met de zaak bekend; hij zal het mij bekennen en ik wil weten wat hij weet.’
Ofschoon Sambo en Quimbo elkander een doodelijken haat toedroegen, vereenigden beiden zich echter in een niet minder bittere vijandschap tegen Tom. Legree had hun eerst gezegd, dat hij hem tot algemeen opzichter bij zijn afwezigheid had gekocht, en dit had hun kwaadwilligheid en hun afgunst reeds opgewekt, die in hun lage, slaafsche zielen nog erger werd, hoe duidelijker zij zagen, dat hij het voorwerp van huns meesters wrevel en afkeer was. Quimbo verwijderde zich dus met de grootste bereidvaardigheid om het ontvangen bevel ten uitvoer te brengen.
Tom hoorde de boodschap met een onheilspellend voorgevoel, want hij was inderdaad vertrouwd met het geheele plan der ontvluchte vrouwen. Hij kende insgelijks het wreedaardig karakter van den man met wien hij te doen had; hij wist ook, hoe onbeperkt diens macht was.
Maar hij gevoelde zich sterk in zijn God om den dood te gemoet te gaan, eerder dan hulpelooze vrouwen te verraden.
Hij zette zijn mand in de rij der overigen neder en zeide gelaten: ‘In Uwe handen beveel ik mijnen geest; Gij hebt mij verlost, o Heer, God der waarheid!’ en gaf zich daarna over aan Quimbo, die hem op een ruwe, hardvochtige wijze had aangepakt.
‘Ha, ha!’ zeide de reus, terwijl hij hem voortsleurde, ‘nu zal je je deel krijgen! Nu is er geen ontkomen aan! Ik zeg je dat je zonder genade krijgen zult. Zie, hoe het je nu bekomen zal, dat je meesters negers helpt ontvluchten! Je zult er voor boeten.’
Niet een dezer woeste uitdrukkingen bereikte het oor van Tom; een hoogere, vriendelijker stem fluisterde hem toe: ‘Vrees niet dengenen, die wel het lichaam kunnen dooden.’ Al de zenuwen en spieren van het lichaam des armen mans trilden, alsof de vinger Gods ze had aangeraakt, en hij gevoelde de kracht als van een duizendtal zielen in de zijne vereenigd. Terwijl hij voortging, scheen alles, de boomen en de heesters, het huis zijner dienstbaarheid, en geheel het tooneel van zijn diepe vernedering hem voorbij te trekken, gelijk de landschappen voor het oog van hen, die op een snel voortrollend rijtuig gezeten zijn. Zijn ziel juichte van heilige vreugde; hij had het vaderland in het gezicht; het uur der verlossing scheen nabij te zijn.
‘Wel, Tom,’ zeide Legree, opstaande en hem driftig in den nek
| |
| |
vattende, terwijl hij de woorden sissend door de tanden uitsprak, en de keel door woede scheen toegeknepen te zijn: ‘weet je, dat ik mij heb voorgenomen, om je te dooden?’
‘Het is wel mogelijk, massa,’ antwoordde Tom kalm.
‘En ik zal dat doen ook, Tom,’ hernam Legree met een vreeselijke kalmte, ‘tenzij je mij zegt, wat je van deze vrouwen weet.’
Tom zweeg.
‘Hoor je niet?’ zeide Legree stampvoetende en brullende als een leeuw: ‘Spreek!’
‘Ik heb u niets te zeggen, meester,’ antwoordde Tom op een zachten, maar tevens vasten en beslisten toon.
‘Durf je mij nog zeggen, dat je niets weet,’ hernam Legree.
Maar Tom bewaarde het stilzwijgen.
‘Spreek!’ donderde Legree, hem een geduchten slag toebrengende. - ‘Weet je iets?’
‘Ik weet iets, massa, maar ik kan niets zeggen. - Doch ik kan sterven.’
Legree haalde diep adem; hij onderdrukte zijn toorn, vatte Tom bij den arm en zeide op een verschrikkelijken toon, terwijl hun gezichten elkander bijna aanraakten: ‘Luister, Tom, je denkt misschien, dat ik niet meen wat ik zeg, omdat ik je totnogtoe heb laten begaan; maar nu heb ik een vast besluit genomen en de rekening opgemaakt. Je hebt het altijd tegen mij volgehouden, maar thans, geloof mij, wil ik je overwinnen of dooden.’
Tom zag zijn meester met een vasten blik aan en antwoordde: ‘Massa, was u ziek, in verdrukking of stervende, en ik kon u redden, zoo zou ik mijn laatsten droppel bloed voor u geven, en wanneer ik met dit arme, zwakke lichaam uw kostelijke ziel kon redden, ik zou het even bereidvaardig ten offer brengen, gelijk de Heere het Zijne voor mij prijsgaf. O, massa, belaad uw ziel toch niet met deze nieuwe, groote zonde! Zij zal u veel meer kwaad doen dan mij! Doe het ergste wat u kan; mijn lijden zal welhaast voorbij zijn; maar indien u geen berouw gevoelt, dan zal het uwe nimmer eindigen.’
Gelijk een galm van hemelsche muziek, gehoord te midden van het geloei van den storm, zoo deden de gevoelvolle woorden een pauze van stomme verbazing ontstaan. Legree was als verpletterd; hij zag Tom zwijgend aan; er heerschte zulk een diepe stilte in het vertrek, dat men het getik der oude klok duidelijk vernemen kon, die als het ware met kalmen ernst het verharde hart aan de laatste oogenblikken van genade en bekeering herinnerde.
Doch dit duurde ook slechts een oogenblik. Het was een pauze van aarzeling, van besluiteloosheid, van vreesachtige huivering, maar weldra keerde de geest des kwaads met zevenvoudige kracht terug,
| |
| |
en de van woede schuimbekkende Legree wierp zijn slachtoffer ter aarde.
Tooneelen van wreedheid en bloed zijn meestal te schokkend voor ons oog en hart. Is de mensch soms in staat, wreedheden te begaan, hij heeft niet altijd de kracht om ze te vernemen.
Was hij alleen in dien ganschen, langen nacht, hij, wiens moedige, liefdevolle ziel in die oude schuur stand hield tegen de snerpende, onmenschelijke slagen?
Neen, daar stond er aan zijne zijde Eén, dien hij alleen zag: de Zone Gods.
‘Hij is bijna dood, massa,’ zeide Sambo, in weerwil van zichzelf, getroffen door het geduld van zijn slachtoffer.
‘Ga maar voort, tot hij het opgeeft! Geef hem de rest!’ brulde Legree. Tom opende zijn oogen en vestigde die op zijn meester.
‘Gij arm, ellendig mensch!’ zeide hij, ‘gij kunt niets meer tegen mij doen! Ik vergeef u van ganscher harte!’ en na deze woorden gesproken te hebben, viel hij in een diepe bezwijming.
‘Ik geloof, dat het met hem gedaan is,’ zeide Legree, terwijl hij een stap voorwaarts deed en zijn oogen strak op zijn slachtoffer vestigde. ‘Ja, het is met hem gedaan! Zoo heeft hij dan eindelijk den mond gesloten, de ellendige!’
Maar Tom was nog niet geheel bezweken. Zijn wonderbare woorden en vrome gebeden hadden de harten dier verdierlijkte zwarten geroerd, die de werktuigen van Legree's wreedheid waren geweest en toen deze zich verwijderd had, namen zij hem op en trachtten hem in het leven terug te roepen door alle middelen, welke hun onkunde wist te vinden, alsof zij hem daardoor een weldaad bewezen.
‘Wij hebben iets heel slechts gedaan,’ zeide Sambo; ‘ik hoop, dat het voor rekening van massa komt en niet voor de onze.’
Zij wieschen zijn wonden; zij maakten een bed van afgekeurd katoen om er hem op neder te leggen, en een hunner vroeg Legree om een teug brandewijn, onder voorwendsel dat hij vermoeid was en die voor zichzelf behoefde. Hij verkreeg die, keerde er mede terug en goot ze Tom in den mond.
‘O, Tom,’ zeide Quimbo, ‘wij zijn afschuwelijk wreed tegen je geweest!’
‘Ik vergeef je van ganscher harte alles wat je deedt!’ antwoordde Tom op een zwakken toon.
‘O Tom, zeg ons toch, wie die Jezus is!’ vroeg Sambo, ‘die Jezus, die je zoo heeft bijgestaan gedurende den geheelen avond! Wie is Hij?’
| |
| |
Deze woorden deden den zwakken, bezwijmenden man weer iets bijkomen. Hij sprak met een heldere, krachtvolle stem van dien Eenige, van Zijn leven, Zijn dood, Zijn voortdurende nabijheid, en Zijn onbegrensde macht tot redden en zaligmaken.
De beide woestelingen weenden.
‘Waarom heb ik daarvan dan vroeger niet gehoord?’ zeide Sambo. ‘Maar ik geloof je, ik kan het niet laten. Heere Jezus, ontferm u ook over ons!’
‘Arme menschen!’ zuchtte Tom: ‘ik zou bereid zijn alles nogmaals te dragen, indien ik u maar tot Christus mocht hebben gebracht! O Heere, geef mij ook deze beide zielen, bid ik U!’
Dit gebed werd verhoord.
|
|