| |
Hoofdstuk XXIII.
Duistere plaatsen.
‘De duistere plaatsen der aarde zijn vol van de woningen des gewelds.’
Langzaam en vermoeid achter een loggen wagen en over een steeds ruwer wordenden weg liepen Tom en zijn lotgenooten.
Simon Legree was in den wagen gezeten; achter hem was eenig pakgoed opgestapeld, en de geheele stoet was op weg naar de plantage van dezen man, die nog ver verwijderd was.
Het was een woest, verlaten pad, dat zich nu eens door dichte bosschen van pijnboomen kronkelde, waar de wind akelig huilde, en dan weder, over wegen, door groote cypresmoerassen liep, waar de sombere boomen, uit een slikkerigen, poreuzen grond opgerezen, met een zwartachtig mos als met een rouwfloers bij een lijkstatie behangen waren, terwijl men telkens een afzichtelijke mokkasinslang zag, die zich tusschen afgebroken boomstammen en de verstrooide takken, welke in het water lagen te rotten, heenwrong.
Treurig genoeg voorwaar is deze tocht reeds voor den vreemdeling, die met een goed gevulde beurs en een sterk, goed paard dezen eenzamen weg om de een of andere noodzakelijke reden betreedt; maar
| |
| |
wilder, woester, vreeselijker is hij voor den armen slaaf, die met iederen voetstap meer verwijderd wordt van alles wat hij liefheeft en waarvoor hij zoo gaarne ijverig werkt en vurig bidt.
Zoo moest wel een ieder denken en gevoelen, die de treurige moedelooze uitdrukking dier zwarte gezichten zag en de sombere, maar geduldige matheid, waarmede die droevige oogen rustten op al de voorwerpen, die zij, het eene na het andere, op hun moeielijke reis voorbijtrokken.
Simon echter reed voort, naar het scheen tevreden en vergenoegd, terwijl hij nu en dan een flesch met geestrijk vocht aan den mond bracht, die hij in zijn zak verborgen hield.
Eindelijk begonnen zich eenige van de grensscheidingen der plantage aan het oog te vertoonen. Vroeger hadden deze goederen toebehoord aan een heer met vermogen en smaak, die veel moeite en kosten aan de verfraaiïng zijner bezittingen had besteed. Maar toen hij met schulden overladen gestorven was, waren zij verkocht en Legree in handen gevallen, die het evenals ieder ander voorwerp, slechts gebruikte om er geld mede te verdienen. Alles had dat woeste, verwaarloosde voorkomen, 't welk altijd in 't oog valt, als men de zorg van den vroegeren eigenaar voor volslagen achteloosheid ziet plaats maken.
Wat eens een mooi gazon voor het huis was geweest, hier en daar met keurige heestergewassen afgewisseld, was nu met wild gewassen gras en onkruid bedekt, waarop hier en daar de sporen van paardenhoeven zichtbaar waren, terwijl op enkele plaatsen al de zoden vertreden en de daardoor ontstane gaten met potscherven, brokken hout, of andere onbruikbare voorwerpen aangevuld waren. Hier en daar slingerde zich een geurige jasmijn of kamperfoelieplant wild en onachtzaam langs een sierlijk hekwerk, dat thans naar de eene zijde overhelde, daar het gebruikt was geworden om er paarden aan vast te binden. Wat eens een fraaie tuin was geweest, was nu geheel met onkruid begroeid, waarboven een enkel verdwaald, uitheemsch gewas treurig zijn hoofd uitstak. Wat eens een serre was geweest, had nu geen glazen meer, en op de vermolmde planken stonden eenige uitgedroogde, vergeten bloempotten, waarin zich nog enkele stompen vertoonden, waarvan de verdorde bladeren nog verrieden, dat zij eens tot de levende planten hadden behoord.
De wagen rolde een met onkruid bewassen zandpad op, onder een statige rij van oranjeboomen door, wier altijd groen gebladerte het eenige scheen te zijn, waaraan de verwaarloozing geen schade of verandering had te weeg kunnen brengen, evenals zoovele edele geesten, die zoo diep en sterk in het goede geworteld zijn, dat zij bloeien en sterker worden te midden van de ontmoediging en het verval, dat zich rondom hen vertoont.
| |
| |
‘Bedenk, dat je nu de mijne bent’ ... Blz. 206.
| |
| |
Het huis was groot en schoon geweest. Het was gebouwd naar de in het Zuiden gebruikelijke manier; een ruime veranda van twee verdiepingen liep rondom alle zijden, op welke alle buitendeuren uitkwamen, terwijl de benedenste door steenen pilaren werd gesteund.
Maar nu was alles vervallen en verlaten; sommige vensters waren dicht gestopt met papier of vodden, terwijl verscheidene luiken aan een enkel hengsel bengelden; overal, waar men ook heen zag, ontdekte men sporen van ruwheid, veronachtzaming en slechte bewoonbaarheid.
De grond lag overal bestrooid met stukken hout, schotels, stroo, oude, ongebruikte vaten en zakken, en drie of vier honden met woeste oogen vertoonden zich bij het geratel der wielen, kwamen knorrende uit hun schuilplaatsen te voorschijn en waren slechts met moeite van een aanval op Tom en zijn makkers terug te houden, door de pogingen der havelooze bedienden, die deze dieren volgden.
‘Zietdaar, wat ik u heb meegebracht!’ zeide Legree, terwijl hij de honden met een woeste uitdrukking van tevredenheid de koppen streelde, en zich vervolgens tot Tom en de overige slaven wendende, vervolgde hij: ‘Gij ziet, wat u wacht als gij tracht te ontvluchten. Deze honden zijn er op afgericht om slaven te vangen, en zij zouden met evenveel gemak een van ulieden verscheuren, als dat zij hun avondeten gebruiken. Onthoudt dat tot uw eigen best. Wel, Sambo!’ voegde hij een onoogelijken knaap met een hoed zonder rand op het hoofd toe, die hem stond op te wachten, ‘hoe is het met de zaken gegaan?’
‘Opperbest, massa.’
‘Quimbo!’ zeide Legree tot een ander, die allerlei pogingen deed om de aandacht van zijn meester tot zich te trekken, ‘gij hebt toch gedaan wat ik u bevolen heb?’
‘Dat zou ik denken!’ was het antwoord.
Deze twee kleurlingen waren de voornaamste arbeiders op de plantage. Legree had hen opgebracht en evenzeer in woestheid en dierlijkheid afgericht als zijn honden, en door langdurige oefening was 't hem gelukt hun karakters bijna tot dezelfde laagte te doen zinken.
Niemand kan geheel zonder gezelligen omgang leven, en Legree leefde met zijn beide zwarte handlangers in een soort van ruwe gemeenzaamheid, een gemeenzaamheid echter, die beiden ieder oogenblik met moeielijkheden dreigde; want bij de minste oorzaak van toorn stond een hunner gereed, om op een enkelen wenk de uitvoerder van de wraakzucht des meesters tegen den anderen te zijn.
Gelijk zij daar voor Legree stonden, schenen zij een duidelijk bewijs van de waarheid te wezen, dat verdierlijkte menschen nog lager staan dan de wildste dieren. Hun ruwe, sombere, barsche trekken, hun gluipende oogen, die gedurig vol afgunst van den een naar den
| |
| |
ander dwaalden, hun barbaarsche, gorgelende, half op dierlijke geluiden lijkende uitspraak, hun verscheurde, in den wind fladderende kleederen, alles stond volmaakt in overeenstemming met het gemeene, onheilspellende voorkomen van alles wat zich hier vertoonde.
‘Hier, Sambo!’ zeide Legree, ‘breng deze knapen naar het kwartier.’
Dit kwartier was een soort van straatje, uit ruwe loodsen samengesteld, in een ver van het huis gelegen gedeelte van de plantage. Ook deze hadden een treurig, gemeen, verwaarloosd voorkomen. Toms hart kromp weg, zoodra hij ze zag. Hij had zich nog getroost met de gedachten aan een hut, wel is waar ruw, maar die hij toch net en gemakkelijk zou hebben kunnen maken; waar hij een plank zou hebben om zijn Bijbel neer te leggen, en een schuilplaats om in zijn vrije uren uit te rusten. Hij wierp een blik in verscheidene dier loodsen; zij waren niets dan akelige holen zonder een enkel stuk huisraad, bezaten niets dan een hoop stroo, dat verward op den vloer lag verstrooid, die alleen bestond uit den blooten grond, welke door ontelbare treden was vastgetrapt.
‘Welke van deze zal de mijne wezen?’ vroeg hij op nederigen toon aan Sambo.
‘Ik weet het niet; je kunt hier, dunkt mij, wel intrekken,’ antwoordde Sambo; ‘ik geloof, dat daar nog wel ruimte voor iemand is; er zijn anders op dit oogenblik in alle een tamelijke partij negers; waarlijk, ik weet niet wat massa met nog meer wil uitrichten.’
Het was laat in den avond, toen de vermoeide bewoners dier loodsen huiswaarts keerden; mannen en vrouwen in versleten en verscheurde kleederen, met een wrevelig, onaangenaam voorkomen, dat alles behalve geschikt was om den nieuw aangekomene moed in te boezemen. Er weergalmden geen vroolijke, uitlokkende tonen door het kleine slavendorp; heesche, schorre stemmen twistten met elkander bij den handmolen, waar zij hun deel van het harde koren nog eerst tot meel moesten malen, voordat zij er den koek van konden bakken, waaruit hun sobere avondmaaltijd bestond. Van den vroegen morgen af waren zij in het veld geweest en door de slagen hunner drijvers tot werken aangespoord geworden; want het was nu in het heetste en drukste jaargetijde, en geen middelen bleven onbeproefd, om ieder tot de uiterste inspanning zijner krachten aan te sporen. ‘Waarlijk,’ zegt de achtelooze leeglooper, ‘het katoenplukken is geen zwaar werk.’ Maar is het dat niet? Ach, het is ook geen groote kwelling, een droppel water op zijn hoofd te voelen vallen, en toch wist de inquisitie geen grootere marteling uit te vinden, dan van oogenblik tot oogenblik bij korte en geregeld terugkeerende tusschenpoozen den eenen droppel na den anderen op dezelfde plaats te doen
| |
| |
nedervallen. Zoo ook wordt het werk, schoon op zichzelf niet moeielijk, een straf, wanneer men daartoe uur op uur met gestrengheid wordt aangedreven. Tom beschouwde de geheele bende, terwijl zij hem voorbijtrok; maar vruchteloos zochten zijn blikken naar een welwillend, broederlijk gelaat. Hij zag niets dan stompe, morrende, verdierlijkte mannen en zwakke, ontmoedigde vrouwen, van welke de sterken de zwakken op zij stieten. Tot laat in den nacht hoorde men nog het gedruisch van het koren malen; want de molens waren klein in getal, vergeleken met de menigte, die zich daarvan moest bedienen, en de meest vermoeiden en zwakken werden steeds achteruitgedrongen door de krachtige slaven, en kregen dus eerst, laat hun beurt.
De lange dagreis had Tom hongerig gemaakt; hij viel haast flauw.
‘Ziedaar!’ zeide Quimbo, Tom een hoeveelheid koren in een ruwen zak voor de voeten werpende, ‘ga er spaarzaam mee om, oude, want je moet er een week lang mee toekomen.’
Tom wachtte tot zeer laat, om zich aan den molen te plaatsen, en nu maalde hij eerst nog voor twee vrouwen, met wier volkomen afmatting hij medelijden had, toen hij zag, hoe moeielijk het haar viel om het koren te malen. Vervolgens raapte hij het overschot der brandende spaanders aan het vuur bijeen, waarop vóór hem reeds zooveel anderen hun koeken hadden gebakken. Dat malen van het koren voor die vrouwen was aan die plaats iets nieuws; het was een daad van barmhartigheid, onbeduidend als zij mocht schijnen, maar het wekte bij die vrouwen een gevoel van dankbaarheid op. Een uitdrukking van vrouwelijke vriendelijkheid verspreidde zich over beider gelaat. Zij belastten zich met het mengen en bakken van zijn koek, en Tom zette zich bij het schijnsel van het vuur neder en haalde zijn Bijbel te voorschijn, want hij gevoelde groote behoefte aan troost voor zijn gemoed.
‘Wat is dat?’ vroeg een der vrouwen.
‘Een Bijbel,’ antwoordde Tom.
‘Ik heb er geen gezien, sedert ik Kentucky verliet.’
‘Dus ben je ook uit Kentucky?’ vroeg Tom met belangstelling.
‘Ja, ik ben er goed opgebracht ook,’ antwoordde de vrouw; ‘ik had nooit kunnen denken, dat ik hier zoude komen,’ en zij zuchtte.
‘Wat is dat voor een boek?’ vroeg nu ook de andere vrouw.
‘Wel, een Bijbel!’
‘Hm! de Bijbel, wat is dat?’ vroeg nu de vrouw weder.
‘Zeg eens, heb je nog nooit van den Bijbel gehoord!’ hernam de andere. ‘Ik hoorde in Kentucky missis er soms uit voorlezen, maar, och Heer, wij hooren hier nooit iets anders dan vloeken en verwenschingen.’
| |
| |
‘Lees ons het een of ander voor!’ zeide de eerste vrouw nieuwsgierig, ziende dat Tom met alle aandacht in zijn Bijbel tuurde.
Tom las: ‘Komt tot mij, gij allen, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven.’
‘Dat zijn goede, vriendelijke woorden,’ zeide de eene vrouw. ‘Wie spreekt die?’
‘De Heer,’ antwoordde Tom.
‘Ik wou dat ik wist, waar ik dien Heer kon vinden,’ vervolgde de vrouw, ‘ik zou tot Hem gaan.’
‘Hij is hier, Hij is overal,’ antwoordde Tom.
De vrouwen begaven zich naar de hutten, en Tom zat alleen bij het smeulende vuur, dat hem het roodachtig schijnsel in het gezicht wierp.
De zilveren maan verrees statig aan den blauwen hemel en blikte zacht en kalm, gelijk het oog der goddelijke genade nederziet op elk tooneel van ellende en verdrukking, op den eenzamen, zwarten man, die daar met zijn Bijbel op de knieën en met gevouwen handen bij het vuur zat.
Maar troosteloos stond hij op en ging naar de hut, die hem als de zijne was aangewezen. De vloer daarvan was reeds bedekt met afgetobde slapers, en de bedorven lucht dreef hem bijna terug; doch de zware mist was koud en zijn leden stijf van vermoeidheid; hij wikkelde zich dus in een verscheurde deken, die zijn eenig deksel zoude uitmaken, strekte zich op het stroo uit en viel in slaap.
Een vriendelijke stem klonk, terwijl hij sliep, in zijn oor. Hij waande op de met mos begroeide zodenbank in den tuin aan het meer te Pont-Chartrain te zitten, terwijl Eva, met neergeslagen oogen hem uit haar Bijbel voorlas, en hij de woorden hoorde: ‘Wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstroomen; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, want Ik ben de Heer uw God, de Heilige Israëls, uw Heiland.’
Er was maar een zeer korten tijd noodig om Tom te doen begrijpen, wat er voor hem van zijn nieuw leven te hopen of te vreezen was. Hij was een bekwaam en onvermoeid werkman in alles wat hij ondernam, en uit gewoonte en beginsel beide nauwgezet en trouw. Kalm en tevreden van aard, hoopte hij door rusteloozen ijver voor zichzelf ten minste een deel van het kwaad te overwinnen, dat aan zijn tegenwoordigen toestand verbonden was. Hij zag ellende en mishandeling genoeg om hem bedroefd en treurig te maken; doch hij besloot om met godsdienstig geduld voort te wei ken en zich over te geven in de handen van Hem, die rechtvaardig oordeelt, en de hoop niet op te geven, dat er te eeniger tijd een uitweg voor hem zou komen.
Legree gaf in stilte acht op Toms handelingen. Hij beschouwde
| |
| |
hem weldra als een zijner beste werklieden, en toch gevoelde hij een zekeren afkeer van hem; het was de aangeboren haat, dien hij tegen het goede koesterde. Het viel hem duidelijk op, dat wanneer, gelijk dikwijls het geval was, zijn heftigheid en wreedheid den weerlooze trof, Tom dit opmerkte, en deze dan alles deed wat in zijn vermogen was, om den ongelukkige te beschermen tegen de verdrukking van den sterke, en op velerlei wijzen een teederheid van gevoel, een innig medelijden voor de lijders openbaarde. Dit zoo nieuw en zoo vreemd verschijnsel werd met een vijandig oog bespied door Legree, die zich voornam om de eerste gelegenheid, die zich zou aanbieden, waar te nemen om al zijn toorn op het hoofd van den weerloozen Tom te doen nederdalen. Zulk een gelegenheid deed zich al zeer spoedig voor. Op zekeren avond, toen de arme slaven vermoeid en langzaam hunne schreden naar de weegkamer richtten, waar hun dagwerk door den onmenschelijken meester werd nagezien, was een vrouw, zwakker dan al de overigen, en buiten staat haar opgelegde taak te volbrengen, door Tom geholpen; en toen Legree dit had opgemerkt, besloot hij beiden op een gevoelige wijze te straffen, en beval daartoe aan Tom, om zelf de vrouw een aantal slagen toe te deelen.
‘Vergeef mij, massa,’ zeide Tom, ‘ik hoop, dat massa dit niet van mij vergen zal. Ik ben niet gewoon zoo iets te doen: ik heb het nooit gedaan en ik kan het niet doen; het zal mij onmogelijk wezen.’
‘Je zult nog wel andere dingen moeten leeren, voor dat ik met je gedaan heb,’ zeide Legree, terwijl hij een zweep in de hand nam, waarmede hij Tom een slag in het aangezicht toebracht, die door een geheelen vloed van slagen op rug en schouders gevolgd werd.
‘Ziedaar,’ zeide hij, toen hij ophield om te rusten, ‘zal je mij nu nog eens zeggen, dat je het niet kunt doen?’
‘Ja, massa,’ antwoordde Tom, terwijl hij het hoofd ophief, om het bloed van zijn aangezicht te wisschen. ‘Ik ben bereid om dag en nacht voor u te werken en te zwoegen, zoolang er leven en adem in mij is; maar ik gevoel, dat ik zóó iets niet zal kunnen doen; ik zal het nimmer, nimmer doen.’
Tom had een bizonder zachte, heldere stem en gedroeg zich over het algemeen op zoo eerbiedige wijze, dat Legree hem als bloohartig en zeer gemakkelijk te onderwerpen had beschouwd, en allen verbaasd stonden, toen hij de laatste woorden op zulk een vasten toon had uitgesproken. De arme vrouw sloeg de handen ineen, terwijl de overigen elkander onwillekeurig aanzagen en hun adem inhielden, als om zich voor te bereiden op den storm, dien zij verwachtten dat weldra zou losbreken.
Legree stond eenige oogenblikken als verstomd en verward; maar eindelijk barstte hij in woede uit:
| |
| |
‘Wat! durf je zeggen, dat het niet goed is, wat ik je beveel te doen? Wat heeft iemand zooals jij er mee te maken, wat recht of onrecht is? Ik verzeker je, dat ik daaraan een einde zal maken. Wel, zeg eens, wie meen je, dat je bent? Misschien verbeeld je je wel, een voornaam heerschap te wezen, massa Tom, dat je je verstout, om aan je heer te zeggen, wat je dunkt recht te zijn of niet? Dus denk je dat het niet rechtvaardig van mij is om haar te slaan?’
‘Ja, dat denk ik, massa,’ antwoordde Tom bedaard. ‘Het arme schepsel is zwak en ziek; het zou wreed en schandelijk zijn, en zoo iets zal ik nimmer kunnen doen, massa. Wil u mij dooden, welnu, massa, doe het dan; maar mijn hand tegen iemand als deze op te heffen, dat zal ik nimmer; ik wil liever sterven!’
Tom sprak met een zachte stem, maar met een vastheid van toon, waarin men zich niet vergissen kon. Legree beefde van toorn; zijn grauwe oogen fonkelden, en zelfs zijn borstelige haren schenen van kwaadheid omhoog te staan; maar evenals een wild dier, dat met zijn slachtoffer gaat spelen, voordat hij het verslindt, zoo bedwong ook hij zijn lust om dadelijk tot geweld over te gaan; hij antwoordde derhalve alleen met bittere scherts.
‘Wel, wel, dat is nu eerst een vrome hond, die in ons midden is verschenen: een heilige, minder niet, die tot ons gezonden is om tot ons, zondaren, van onze zonden te spreken! Hij moet al een machtig heilig schepsel wezen, inderdaad! Hier, jij, die je zoo vroom wilt houden, heb je nooit in je Bijbel gelezen: “Dienstknechten, zijt gehoorzaam aan uw heeren?” En ben ik je heer niet? Heb ik niet mijn twaalfhonderd dollars voor je uitgeteld? En ben je thans dus de mijne niet naar lichaam en ziel? Zeg mij, ben ik je meester?’ vervolgde hij, terwijl hij Tom een schop gaf.
Midden in de diepte van zijn lichamelijk lijden, terneergebogen door die onmenschelijke wreedheid, scheen deze vraag een straal van hoop en vreugde in zijn ziel te werpen. Eensklaps richtte hij zich op, vestigde een ernstigen blik naar boven, en terwijl bloed en tranen zich op zijn wangen met elkaar vermengden, riep hij uit:
‘Neen, neen, neen! mijn ziel is de uwe niet, massa! U heeft die niet gekocht, u kan die niet koopen! Zij is gekocht en betaald door Eén, die haar zal weten te bewaren; neen, neen, u kan mij geen kwaad doen!’
‘Kan ik dat niet?’ snauwde Legree met een honenden lach. ‘Welnu, wij zullen zien. Hier, Sambo! Quimbo! geeft dien hond zooveel, dat hij voor altijd den mond zal houden.
De twee reusachtige negers, die zich nu met boosaardige vreugde van Tom meester maakten, sleepten hem, zonder dat hij tegenstand bood, van de plaats.... Het was laat op den avond, en Tom lag
| |
| |
kreunend en bloedend alleen in een eenzaam, oud vertrek, te midden van gebroken werktuigen, hoopen beschadigd katoen en ander afval, dat daar bij elkaar was neergeworpen.
Het was een zwarte, sombere nacht; de dikke lucht wemelde van duizenden muskieten, die de kwelling van zijn wonden nog vermeerderden, terwijl een brandende dorst - de grootste plaag, die er kan bestaan - de maat van zijn lichamelijk lijden tot den rand toe vulde.
Dagen en nachten, lang en smartelijk, bracht Tom in dezen toestand door.
|
|