| |
Hoofdstuk XXI.
Een slaven-pakhuis.
Een slaven-pakhuis! Misschien zult gij vermoeden, vreeselijke tooneelen te zien, en u het een of ander donker, morsig hol voorstellen. Een slaven-pakhuis is echter in New-Orleans een huis, dat naar het uiterlijke weinig verschilt van vele der overige gebouwen. Ordelijk- | |
| |
heid en netheid worden er met groote zorg gehandhaafd, en iederen dag ziet gij onder een soort van luifel, langs de buitenzijde, rijen van mannen en vrouwen staan, de voorwerpen van den handel, die daar binnen gedreven wordt.
Beleefdelijk zult gij uitgenoodigd worden om binnen te komen en eens rond te zien, en gij zult daar een menigte mannen, vrouwen, broeders, zusters, vaders, moeders en jonge kinderen vinden, die afzonderlijk of bij partijen verkocht zullen worden, naar verkiezing van de ‘koopers’, en de onsterfelijke ziel, eens gekocht door het bloed en de smarten van den Zoon Gods, toen de aarde beefde en de rotsen scheurden en de graven zich openden om hun prooi terug te geven, kan verruild, verkocht, verpand worden voor specerijen of droge waren, overeenkomstig de wijze van handelen of de keus van den kooper.
Het is een paar dagen na het gesprek tusschen Marie en Ophelia, dat Tom, Adolf en omstreeks een half dozijn andere bedienden van St. Clare werden overgeleverd aan de menschlievendheid van den heer Skeggs, eigenaar van het slavenpakhuis in de ***straat, om daar de verkooping op den volgenden dag af te wachten.
Tom, zoowel als de overigen, had een tamelijk grooten koffer met kleederen bij zich. Zij werden voor dien nacht opgenomen in een ruim vertrek, waar een aantal andere mannen van verschillende jaren, grootte en gelaatskleur bij elkander waren, en die luid gelach en onnadenkende scherts lieten hooren.
‘Ah, ha! zoo is het goed. Gaat zoo voort, jongens, gaat zoo voort,’ zeide de heer Skeggs, de magazijnhouder. ‘Mijn volk is altijd zoo vroolijk. Ik zie dat Sambo daar is!’ vervolgde hij op goedkeurenden toon tegen een neger, die allerlei malle harlekijnskunsten uitvoerde, die oorzaak waren van de door Tom gehoorde kreten.
Gemakkelijk zal men zich kunnen voorstellen, dat Tom geenszins in een stemming verkeerde, om aan dat wilde rumoer deel te nemen; hij trok derhalve zijn koffer zoo ver als mogelijk was van het luidruchtig gezelschap af, zette zich erop neder en leunde met zijn hoofd tegen den muur.
De handelaars in ‘menschelijke koopwaar’ maken er, naar stelselmatige berekening, hun hoofdwerk van om luidruchtige vroolijkheid bij de slaven te bevorderen, als middel om daardoor het nadenken te voorkomen en de arme schepsels gevoelloos voor hun wezenlijken toestand te maken. Al het doel van hun streven is, om van het oogenblik af, dat de neger op de Noordelijke markt is gekocht, totdat hij in het Zuiden aankomt, hem zoo mogelijk onverschillig, gedachteloos, zelfs dierlijk te maken. De slavenhandelaar verzamelt zijn troep in Virginië of Kentucky en drijft die voort naar de eene of andere ge- | |
| |
schikte, gezonde, dikwijls een waterrijke plaats, om daar te worden vetgemest. Hier ontvangen zij dagelijks overvloed van spijs, en daar sommigen tot kniezen overhellen, laat de viool zich onophoudelijk in hun midden hooren, en laat men hen dag uit, dag in dansen, en hij die weigert vroolijk te wezen, bij wien de gedachte aan vrouw, kind en huis dit verhindert, wordt als oproerig en gevaarlijk aangemerkt en blootgesteld aan al de kwaadwilligheid, die een onverantwoordelijk en verhard mensch hem kan aandoen. Vroolijkheid, levendigheid en opgeruimdheid van uitzicht, vooral in tegenwoordigheid van de kooplustigen, worden hun dagelijks opgedrongen, beide door de hoop, dat zij langs dien weg een goeden meester zullen bekomen, en door de vrees voor alles wat de slavendrijver hun kan aandoen, wanneer zij blijken slechte koopwaar te zijn.
‘Wat doet die neger daar?’ vroeg Sambo, terwijl hij Tom naderde, nadat Skeggs het vertrek verlaten had. Sambo was van het diepste zwart, van een hooge gestalte, levendig, spraakzaam en vol streken en grappen.
‘Wat doet gij hier?’ vroeg Sambo andermaal, terwijl hij hem schertsend in de zijde stiet. ‘Gij zit zeker te denken en te bidden, niet waar?’
‘Ik moet morgen op de veiling verkocht worden,’ was het kalme antwoord van Tom.
‘Op de veiling verkocht worden! ha! ha! is dat niet grappig, jongens? Ik wou, dat mij dat ook eens gebeuren mocht; zeg eens, zou je er ook niet om lachen? Maar hoe is dat, gaat die geheele hoop morgen naar de verkooping?’ vroeg hij verder, terwijl hij zijn hand vrijpostig op den schouder van Adolf legde.
‘Laat mij ongemoeid, als het u belieft,’ zeide Adolf fier, terwijl hij zich met de uiterste verontwaardiging oprichtte.
‘Hé, zie eens, jongens, dat is nu een van die blanke negers, een van die roomkleurigen, en zoo welriekend!’ zeide hij, dichter op Adolf toetredend en met den neus snuivende. ‘Goede hemel, hij zou goed voor een tabakswinkel zijn; zij konden hem houden om snuif geurig te maken; hij zou een geheelen winkel gaande kunnen houden.’
‘Ik zeg u, blijf van mij af: verstaat gij mij niet?’ hernam Adolf woedend.
‘Nu, zie eens aan, hoe teer wij zijn, wij blanke negers. Zie eens aan!’ riep Sambo uit, terwijl hij Adolfs manieren op een bespottelijke wijze zocht na te apen; ‘welk een houding! hoe voornaam ben ik! Zeker bij een goede familie geweest?’
‘Ja,’ antwoordde Adolf. ‘Ik had een meester, die u allen voor onbruikbaar tuig verkocht zou hebben.’
‘Nu, denk eens na,’ zeide Sambo, ‘welk een deftig heer ik ben!’
| |
| |
‘Ik behoorde aan de familie van St. Clare,’ zeide Adolf op trotschen toon.
‘Zoo, waarlijk. Nu, zij zal blij zijn, dat zij van u verlost is! Mij dunkt, dat zij u gaarne voor een kleinigheid zal willen slijten,’ duwde Sambo hem grijnzend toe.
Verwoed over deze honende taal, vloog Adolf razend, vloekend en met beide handen naar hem slaande, op zijn plaaggeest aan. De overigen lachten en joelden, totdat de opschudding den eigenaar binnen deed komen.
‘Wat nu, jongens? Orde! orde!’ riep hij bij het binnenkomen, terwijl hij met een lange zweep om zich heen sloeg.
Allen namen in onderscheiden richting de vlucht, behalve Sambo, die, vertrouwende op de gunst, welke zijn meester hem als erkende grappenmaker schonk, op zijn plaats bleef staan en het hoofd telkens met een grijnslach bukte, wanneer zijn meester naar hem sloeg.
‘Ach, Heer, massa, wij waren het niet, wij waren allen stil en bedaard; maar het waren die nieuwe negers - zij tergden en kwelden ons, en laten ons geen oogenblik met rust.
De eigenaar van het slavenhuis wendde zich daarop naar Tom en Adolf en deelde hun, zonder veel onderzoek te doen, eenige slagen en stooten toe, en na het algemeene bevel te hebben gegeven, om zich als goede jongens te gedragen en te gaan slapen, verliet hij het vertrek.
Terwijl dit tooneel voorviel in de slaapzaal der mannen, zult gij misschien ook nieuwsgierig wezen om een blik te werpen in de aangrenzende ruimte, die voor de vrouwen bestemd is. In verschillende houdingen op den grond uitgestrekt, zult gij daar talrijke slapende gedaanten ontdekken van allerlei kleur, van het zuiverste ebbenhout tot aan het blanke toe, van den kinderlijken leeftijd af tot aan den hoogen ouderdom. Hier ziet ge een mooi meisje van tien jaren, wier moeder gisteren verkocht werd, en dat zich dezen avond in slaap schreide, terwijl er niemand was, die naar haar omzag; ginds aanschouwt gij een oude, afgeleefde negerin, wier dunne armen en magere vingers van langdurigen en zwaren arbeid getuigen, en die verwacht, dat zij morgen als een artikel zonder waarde tegen elken prijs verkocht zal worden; en rondom haar ontdekt gij een veertig- of vijftigtal anderen, de hoofden met doeken of verschillende kleedingstukken omwonden, op den grond gelegerd. Maar in een verwijderden hoek, van al de overigen afgescheiden, bevinden zich twee vrouwelijke wezens van een meer dan gewoon belangwekkend voorkomen. Een harer is een fatsoenlijk gekleede mulattin van tusschen de veertig en vijftig jaren, met zachte oogen en een vriendelijk, innemend gelaat. Zij draagt op haar hoofd een hoogen, puntigen tulband, uit een helder rooden doek van de fijnste stof saamgesteld; haar kleeding
| |
| |
is net en smaakvol en van goede stof, die doet zien, dat zij het goed gehad heeft. Aan haar zijde en dicht tegen haar aan, zit een meisje van vijftien jaren - haar dochter. Haar gelaat is schooner dan dat van haar moeder, ofschoon de gelijkenis tusschen beiden duidelijk is op te merken. Zij heeft hetzelfde zachte, donkere oog, maar met lange wimpers, en haar krullend haar is van een schitterende, bruine kleur. Ook zij is met groote netheid gekleed, en haar handen vertoonen weinig sporen van het gewone werk der dienstbaren. Beiden zullen morgen tegelijk met de bedienden van St. Clare verkocht worden, en de man aan wien zij toebehooren en aan wien het geld ter hand gesteld zal worden, dat zij bij den verkoop opbrengen, en die daarna niet meer aan haar zal denken, is een lid van de Christelijke gemeente te New-York.
Deze beide vrouwen, welke wij Susanna en Emmeline zullen noemen, waren de lijfbedienden van een godvruchtige, beminnenswaardige dame uit New-Orleans, door wie zij op een godsdienstige wijze opgevoed waren geworden. Zij hadden leeren lezen en schrijven; zij waren met zorg in den godsdienst onderwezen, en haar lot was zoo dragelijk en gelukkig geweest, als dat in hare omstandigheden mogelijk was. Maar de eenige zoon van de beschermster dezer vrouwen had het beheer harer goederen en zorgeloos en verkwistend van aard, bracht hij alles door en ging failliet. Een der grootste schuldeischers was het hoofd van het voorname, achtenswaardige huis B & Co. te New-York. Deze twee vrouwen en een hoop plantageslaven maakten een groot gedeelte der aanwezige bezitting uit en zouden nu ten behoeve der schuldeischers verkocht worden; en terwijl wij haar beiden daar zien zitten, flauw beschenen door het maanlicht, dat schaars door de getraliede vensters valt, zullen wij het gesprek beluisteren dat zij met elkander voeren. Beiden weenen, maar beiden doen het in stilte, opdat de een het niet van de andere bespeuren zal.
‘Moeder, leg uw hoofd op mijn schoot en beproef, of gij niet eenige oogenblikken slapen kunt,’ zeide het meisje, dat alle moeite deed om bedaard te schijnen.
‘Ik heb geen behoefte om te slapen, Emmeline. Ik kan niet slapen. Het is de laatste nacht dat wij bij elkander zullen zijn!’
‘Ach, moeder, spreek zoo niet! Misschien worden wij wel aan een en denzelfden meester verkocht; wie weet het!’
‘Indien het iemand anders betrof, dan zou ik ook zoo spreken, Emmeline,’ antwoordde de vrouw. ‘Maar ik ben zoo bevreesd, dat ik u verliezen zal, dat ik niets anders dan gevaar voor oogen zie.’
‘Hoe zoo, moeder? De man zeide immers, dat wij zooveel op elkander geleken en wel koopers zouden vinden.’
Susanna dacht aan de blikken en woorden van dien man. Met
| |
| |
doodelijken angst herinnerde zij zich, met hoeveel nauwkeurigheid hij naar Emmelines handen had gezien, haar krullende lokken had betast en haar voor de puikste waar van de geheele markt had verklaard. Susanna had een Christelijke opleiding genoten; zij was gewoon om dagelijks in den Bijbel te lezen, en gruwde evenzeer bij het denkbeeld, dat haar kind tot een leven van schande verkocht zoude worden, als dit het geval met iedere Christelijke moeder zou zijn geweest; maar zij had geen hoop, geen bescherming.
‘Moeder! ik geloof dat wij zeker een hoogen prijs bij de verkooping zouden opbrengen, indien er voor u een plaats in de keuken en voor mij een als kamenier of naaister in de een of andere familie gevonden werd. En mij dunkt, daartoe zal wel kars zijn. Laten wij beiden er zoo opgeruimd en frisch trachten uit te zien, als ons maar mogelijk is, en opsommen, wat wij zoo al kunnen doen; misschien zal het ons dan gelukken,’ zeide Emmeline.
‘Ik wilde gaarne, dat je morgen je haar glad naar achter wilde kammen,’ zeide Susanna.
‘Waarom dat, moeder? Ik zie er dan niet half zoo goed uit.’
‘Dat weet ik; maar daarom zal je juit zooveel te beter verkocht worden.’
‘Ik zie daarvoor geen reden,’ merkt het meisje aan.
‘Men zal je eerder voor een deftige familie koopen, indien ze je zoo eenvoudig en bescheiden zien, dan wanneer je je zoo mooi tracht voor te doen. Ik ken de menschen beter dan jij, mijn Emmeline! zeide de moeder.
Nu, dan zal ik het doen, moeder.’
‘En, Emmeline, wanneer wij elkaar nou morgenvroeg niet weerzien, indien ik misschien voor deze plantage en jij voor een andere gekocht wordt, denk er dan altijd aan, hoe je bent opgevoed, en aan alles, wat je van onze goede meesteres hebt geleerd. Houd je Bijbel en je gezangboek bij je, en wanneer je den Heer getrouw bent, dan zal Hij ook u getrouw zijn.’
Zoo spreekt de arme moederziel in haar moedeloosheid, want zij weet het, dat morgen de een of andere man, hoe laag en slecht, hoe goddeloos en onbarmhartig ook, de eigenaar van haar dochter worden kan, indien hij maar geld bezit om haar te betalen. Maar zij weet geen ander middel van troost en bemoediging dan de toevlucht tot het gebed, en vele zulke gebeden zijn er uit deze slavengevangenis tot God gerezen - gebeden, die Hij niet heeft vergeten, gelijk in den grooten dag der toekomst blijken zal; want er staat geschreven: ‘Zoo wie een dezer kleinen ergert, het ware hem beter, dat een molensteen aan zijn hals gebonden en hij in de zee geworpen was.’
De zachte, ernstige stralen der maan dringen naar binnen en tee- | |
| |
kenen de schaduwen der getraliede vensters met scherpe lijnen op de liggende en slapende gestalten. De moeder en de dochter zingen te samen een wild, droefgeestig lied, dat gewoonlijk door de slaven als lijkzang wordt gezongen:
Och, waar is de droeve Marie?
Och, wair is de droeve Marie?
Gegaan naar 't schoone land.
Zij is dood en ging ten hemel,
Zij is dood en ging ten hemel;
Zij is gegaan naar 't schoone land.
Deze woorden, gezongen door treurige, maar bizonder zoetvloeiende stemmen, en op een toon, gelijk aan het zuchten van de wanhoop der aarde naar de hoop des hemels, weergalmden door de donkere vertrekken der gevangenis met een weemoedigen klank, terwijl het eene vers na het andere werd aangeheven:
En och, waar Paul en Silas zijn?
En och, waar Paul en Silas zijn?
Gegaan naar 't schoonste land.
Zij zijn dood, gegaan ten hemel,
Zij zijn dood, gegaan ten hemel;
Zij zijn gegaan naar 't schoone land.
Zingt voort, arme wezens De nacht is kort, en de weldra aanbrekende morgen zal u voor altijd van elkander scheiden.
En nu is het dan eindelijk morgen en iedereen op de been en de waardige Skeggs is druk in de weer; want er is heel wat koopwaar voor de veiling in gereedheid. Kleeding enz., wordt met een vluchtigen blik in oogenschouw genomen; allen ontvangen bevel om een vroolijk gelaat te zetten en vlug te wezen, en nu worden allen tot een laatste onderzoek in een wijden kring geschaard, voordat zij naar de verkoopplaats gaan.
De heer Skeggs wandelt met een sigaar in den mond den kring door, om de laatste hand aan zijn koopwaar te leggen.
‘Wat is dat?’ riep hij uit, terwijl hij recht voor Susanna en Emmeline staan bleef. ‘Zeg eens, waar zijn je krullen gebleven, hé?’
Het meisje zag haar moeder bedeesd aan, die met de vlugge gevatheid, aan haar klasse eigen, antwoordde:
‘Ik heb haar bevolen om het haar glad en plat te strijken, en het niet zoo in krullen te laten rondfladderen. Het staat zoo veel netter en fatsoenlijker.’
| |
| |
‘Gekheid!’ zei de man, zich op ruwe wijze tot het meisje wendende. ‘Ga dadelijk heen, en maak je krullen in orde,’ vervolgde hij, haar een tik met het rietje gevende, dat hij in de hand hield, en zorg, dat je spoedig weer hier bent. Komaan, ga mee en help haar!’ duwde hij de moeder toe; ‘die krullen zullen bij den verkoop meer dan honderd dollars verschil maken.’
Onder een prachtigen koepel bewogen zich op het marmeren plavei mannen van alle natiën heen en weder. Aan iedere zijde van de cirkelvormige vlakte bevonden zich kleine tribunes, ten gebruike van koopers en verkoopers. Twee van dezen aan de tegenovergestelde zijde waren bezet door zwierige en welsprekende heeren, die met grote geestdrift in een mengelmoes van Engelsch en Fransch de liefhebbers tot bieden op hun waren aanspoorden. Een derde, die nog onbezet was, was omringd door een groep, welke wachtte op het oogenblik, dat de verkoop zou beginnen. En hier herkennen wij de benden van St. Clare; Tom, Adolf en de anderen; ook zien wij Susanna en Emmeline, die angstig en met verslagen aangezichten haar beurt afwachten. Verscheidene toeschouwers, al of niet kooplustig, en zich meestal naar de toevallige omstandigheden schikkende, hebben zich rondom de groep geschaard, en betasten, onderzoeken het gelaat en andere lichaamsdeelen en spreken daarover met dezelfde vrijheid, waarmede een hoop paardenkoopers handelen over de verdiensten van hun viervoetige handelsartikelen.
‘Holla, Alt, wat breng jou hier?’ vroeg een jonge dandy, terwijl hij op den schouder van een ander zwierig, gekleed jongman klopte, die Adolf door een lorgnet van het hoofd tot de voeten opnam.
‘Wel, ik heb een bediende noodig, en ik hoorde, dat die van St. Clare heden hier zouden wezen. Ik wilde dus eens gaan zien.’
‘Ik zou mij wel wachten om ooit een van St. Clares volk te koopen! Dat zijn allen verwende negers.’
‘Och, dat is niets,’ hernam de eerste. ‘Indien ik er een van krijg, dan zal ik hem daarvan wel weten te genezen; ik zal hem spoedig laten inzien, dat zij te doen hebben met een anderen meester dan dien monsieur St. Clare. Op mijn woord, ik geloof, dat ik dien knaap ga koopen; zijn voorkomen bevalt mij zeer goed.’
‘Maar je zult ondervinden, dat je alles wat je bezit van noode zult hebben om hem te onderhouden. Hij is vreeselijk verkwistend!’ Doch je zult zien, mijn vriend, dat hij dit bij mij niet zal wezen. Dat hij maar eens eenige malen naar den calaboose zijn gezonden en weinig nederiger gekleed worden, en ik verzeker je, dat hij
| |
| |
wel mak zal worden. Op mijn woord, ik zal hem wel klein krijgen; je zult het zien! Ik koop hem, dat is uitgemaakt.’
Tom liet inmiddels zijn aandachtige blikken gaan over de onderscheidene gezichten, die hem omringden, ten einde in hun midden iemand te zoeken, dien hij gaarne zijn meester zoude noemen. Hij zag groote, forsche, ruwe mannen en kleine, pieperige, uigedroogde wezens, botterikken en opgeblazen mannen, die hun medemenschen met dezelfde onverschilligheid opnemen, waarmede zij dat snippers papier doen, die zij met even groote bedaardheid in het vuur of in een prullemand werpen, al naardat zij het goedvinden; maar wat hij ook zag, een St. Clare zag hij niet.
Eenige oogenblikken voordat de veiling begon, worstelde zich een kort, breed geschouderd en forsch gespierd man in een gescheurden kiel en een broek, die geheel met slijk en modder bedekt was, door den hoop, gelijk iemand, die drukke bezigheden heeft, en terwijl hij de slaven naderde, bezag hij hen een voor een met het oog van een kenner. Van het eerste oogenblik af dat Tom hem zag naderen, voelde hij een onweerstaanbaren, schoon niet te verklaren afkeer van hem, die toenam, naarmate de man meer in zijn nabijheid kwam. Ofschoon klein van gestalte kon men in hem duidelijk een man van groote kracht zien. Zijn rond, kogelvormig hoofd, zijn groote, lichtgrauwe oogen, zijn ruige wenkbrauwen, en het borstelige, wilde, door de zon verkleurde haar waren al geen innemende kenteekenen; zijn handen waren ongemeen groot, ruw, door de zon verbrand, daarbij vreeselijk morsig, en voorzien van lange nagels, die in een zeer verwaarloosden staat verkeerden. Deze man begon een zeer vrij, persoonlijk onderzoek van de slaven. Hij greep Tom bij de kin, trok zijn mond open om zijn tanden te bezien, liet hem zijn mouwen opstroopen om zijn spieren te toonen, draaide hem heen en weder, liet hem huppelen en springen en loopen om te zien of er iets aan zijn beenen haperde.
‘Waar ben je grootgebracht?’ vroeg hij kortaf, na zijn onderzoek geëindigd te hebben.
‘In Kentucky, massa,’ antwoordde Tom, terwijl hij als om verlossing smeekend om zich heen zag.
‘Wat heb je daar gedaan?’
‘Ik bestuurde de hoeve van mijn meester,’ zeide Tom.
‘Dat laat zich hooren!’ vervolgde de andere, terwijl hij verder ging.
Kort daarna begon de verkoop. Adolf werd voor een goede som voor den jongen heer afgeslagen, die zooeven zijn voornemen te kennen had gegeven om hem te koopen, en ook de andere bedienden van St. Clare werden aan verschillende koopers toegewezen.
‘Komaan, opgestapt, maat; hoor je?’ zeide de verkooper tot Tom. Tom stapte op het blok en wierp anstige blikken in het rond; alles
| |
| |
scheen in een verward geraas op te gaan; het geschreeuw van den omroeper, die in het Fransch en Engelsch zijn goede hoedanigheden uitbazuinde, het geschreeuw en geroep der verschillende bieders, en weldra het neervallen van den hamer, terwijl de verkooper den prijs noemde, voor welken hij was toegewezen. - Tom had een meester.
Hij werd van het blok gestooten, en de kleine man met het ronde hoofd greep hem op een ruwe wijze bij den schouder, trok hem ter zijde en duwde hem op een barschen toon toe:
‘Blijf daar staan!’
Tom was bijna wezenloos, maar het bieden, het schreeuwen en razen ging nog steeds voort, nu in het Fransch, dan in het Engelsch.
Wij hebben echter genoeg van deze schandelijke plaats gezien en willen nu den armen Tom volgen, die, onmiddellijk nadat de verkooping was afgeloopen, door zijn gevoelloozen meester aan boord van een kleine stoomboot werd gebracht, die weldra haar tocht op de Roode Rivier zoude voortzetten.
|
|