| |
| |
| |
Hoofdstuk XX.
De onbeschermden.
Wij hooren dikwijls spreken van den treurigen toestand van negerbedienden bij het verlies van een goeden meester, en met reden, want geen schepsel op Gods aarde is zoo weerloos en zoozeer van alle bescherming ontbloot en verlaten, als de slaaf in zulk een geval.
Het kind, dat zijn vader verloren heeft, staat toch nog onder de bescherming van zijn vrienden en van de wet; hij is iets en kan iets doen; hij heeft erkende rechten en een erkende plaats in de maatschappij. De slaaf daarentegen heeft niets van dat alles. De wet beschouwt hem in ieder opzicht even ontbloot van rechten als een baal koopmansgoederen. De eenig mogelijke erkenning van de begeerten en behoeften van een menschelijk en onsterfelijk wezen, die hem geschonken zijn, erlangt hij door den oppermachtigen en aan geen verantwoordelijkheid onderworpen wil van zijn meester, en wordt die meester hem ontnomen, dan blijft hem niets meer over.
Klein is inderdaad het getal van menschen, die deze aan geen verantwoordelijkheid onderworpen macht op een edelmoedige wijze weten te gebruiken. Iedereen weet dit, en de slaaf weet dit het best, zoodat hij het levendig gevoelt, dat hij tien kansen heeft om een harden, wreeden meester te vinden, tegen één kans op een meester, die betrekkelijk goed en zacht is. Van daar ook, dat een goede meester door den slaaf met zulke heete tranen wordt beweend.
Toen St. Clare den laatsten adem had uitgeblazen, verspreidden zich schrik en verslagenheid door het heele gezin, welks hoofd hij was geweest. Hij was in een enkel oogenblik weggenomen, midden in den bloei en de kracht zijner jaren. Iedere kamer en galerij weergalmde van luid gesnik en wanhopige kreten.
Marie, wier gestel door het langdurig toegeven aan haar ingebeelden, ziekelijken toestand ontzenuwd was geworden, had geen de minste kracht om den slag te dragen, en nadat haar echtgenoot den geest had gegeven, viel zij van de eene flauwte in de andere, en hij, aan wien zij zich door de heilige banden van het huwelijk had verbonden, verliet haar voor altijd, zonder dat er een enkel woord tot afscheid door hen gewisseld werd.
Juffrouw Ophelia had met de haar eigen kracht en zelfbeheersching tot het laatste oogenblik toe aan de zijde van haar stervenden bloedverwant vertoefd, geheel oog, geheel oor, geheel aandacht, verrichtend het weinige dat gedaan kon worden en zich met geheel haar ziel voegende bij de vurige en teedere gebeden, welke de arme slaaf voor
| |
| |
het heil van de ziel zijns stervenden meesters had uitgesproken.
Toen zij het lijk tot de laatste, lange rust hadden afgelegd, ontdekte zij op de borst een klein, eenvoudig medaillon, dat met een springveer gesloten was. Het bevatte het afbeeldsel van een schoon en edel vrouwelijk gelaat, en aan de keerzijde onder glas een donkere haarlok. Zij legde dit souvenir weder op de levenlooze borst neder. - het eene stof bij het andere - de treurige herinnering van vroegere droomen, die eens dat nu verstijfde hart zoo warm hadden doen kloppen!
Toms geheele ziel was vervuld met gedachten aan de eeuwigheid, en terwijl hij zich met noodzakelijke dingen in de nabijheid van het lijk bezighield, kwam het niet bij hem op dat deze onverwachte slag hem opnieuw in een hopelooze slavernij had gedompeld. Hij was gerust ten opzichte van zijn goeden meester, want in dat uur, toen hij zijn gebeden tot den hemelschen Vader had uitgestort, had hij zich in zijn binnenste een antwoord van bemoediging en kalmte hooren toefluisteren. Hij gevoelde zich in de diepte zijner eigen liefderijke natuur in staat om iets te aanschouwen van de volheid der goddelijke liefde; want er staat geschreven; ‘Die in de liefde blijft, blijft in God en God in hem.’ Tom hoopte en vertrouwde, en het was vrede in zijn ziel.
Doch de begrafenisplechtigheden waren voorbij met al het rouwfloers, al de gebeden en sombere gezichten, en wederom rolden de koude, troebele golven van het alledaagsche leven met den gewonen gang voort, en opnieuw deed de altijddurende vraag zich hooren: ‘Wat moet er nu gedaan worden?’
Ook in de ziel van Marie rees zij op, terwijl zij in een luchtig morgen-gewaad en omringd door angstige dienstboden in een grooten armstoel gezeten was, en stalen krip en zwarte zijde met alle noodige aandacht bekeek. Met stille vrees kwam zij op in de harten der bedienden, die maar al te goed bekend waren met het ongevoelige, heerschzuchtige karakter van de meesteres, in wier handen zij waren overgelaten. Allen waren maar al te zeer overtuigd, dat de toegevendheid, waarmede men hen totnogtoe had behandeld, hun niet door hun meesteres, maar door hun meester geschonken was en dat er na zijn heengaan niets meer was om hen te beschermen tegen een karakter, dat bovendien nog door droefheid verbitterd was.
Veertien dagen omstreeks waren er na de begrafenis van St. Clare verloopen, toen juffrouw Ophelia, die zich in haar kamer had opgesloten, zacht aan haar deur hoorde tikken. Zij deed open, en daar stond Rosa, van wie wij vroeger reeds meermalen hebben gesproken, met verwarde haren en oogen, die door schreien waren opgezwollen.
‘O, juffrouw Feely,’ zeide zij, op de knieën vallend en den zoom
| |
| |
van het kleed der dame kussende, ‘ga, ga toch voor mij naar mevrouw, en doe een goed woord voor mij! Zij wil mij zenden om gegeeseld te worden! zie maar eens!’ En zij toonde miss Ophelia een briefje.
Het was een door Maries fijne, Italiaansche hand geschreven bevel aan den meester van het geeselhuis, om de brengster vijftien slagen toe te dienen.
‘Wat heb je dan toch gedaan?’ vroeg Ophelia.
‘U weet, juffrouw Feely, dat ik zoo driftig ben,’ antwoordde Rosa, ‘het is waarlijk slecht van mij. Ik was bezig om missis te kleeden, en zij sloeg mij in het gezicht; ik was driftig en sprak, voor dat ik er aan dacht wat ik zeide, en toen zeide zij, dat zij mij dit wel zoude afleeren, en dat zij mij eens voor altijd zou doen gevoelen, dat ik niet meer zoo brutaal behoorde te wezen, als ik totnogtoe was geweest, en toen schreef zij dit en beval mij, er mee heen te gaan. Ik had liever, dat zij mij maar dadelijk had dood geslagen.’
Ophelia stond met het briefje in haar hand na te denken.
‘U begrijpt, juffrouw Feely,’ zeide Rosa, ‘om dat geeselen zou ik nog zooveel niet geven, indien ik dat van u of mevrouw moest ondergaan; maar naar een man, zulk een vreeselijken man gezonden te worden - o, het is verschrikkelijk, juffrouw Feely!’
Ophelia wist zeer wel, dat het de algemeene gewoonte was, om vrouwen en jonge meisjes naar de geeselhuizen te zenden en over te leveren in de handen der laagste mannen, die gemeen en gevoelloos genoeg waren om zich aan zulk een beroep toe te wijden en bij wie de arme schepsels aan de onmenschelijkste en honendste kastijding bloot stonden. Ook vroeger had zij dit wel geweten, maar tot dusverre had zij het nooit in practijk zien brengen, totdat zij de slanke gestalte der arme Rosa daar in een wanhopige houding voor zich zag staan, en nooit had zij het afschuwelijke van dergelijke handeling zoo levendig gevoeld. Al het rechtschapen vrouwenbloed, het eerlijke, Nieuw-Engelsche bloed stroomde haar naar de wangen en deed haar hart van hevige verontwaardiging kloppen; maar met haar gewone voorzichtigheid en zelfbeheersching bedwong zij zich, en terwijl zij het briefje van Marie in haar hand sloot, zeide zij bedaard tot Rosa:
‘Ga zitten, kind, ik zal met je meesteres gaan spreken.’
‘Schandelijk! monsterachtig! onmenschelijk!’ zeide zij bij zich zelve, terwijl zij zich naar de woonkamer begaf.
Zij vond Marie in haar armstoel zittend, en Mammy aan haar zijde staande, bezig om haar te kappen, terwijl Jane op den grond voor haar geknield lag om haar de voeten te wrijven.
‘Hoe gevoelt ge u van daag, nicht? vroeg Ophelia.
Eene diepe zucht en het sluiten der oogen was voor een minuut het eenige antwoord. Eindelijk zeide Marie: ‘O, ik weet het niet,
| |
| |
nicht, maar ik geloof dat ik mij zoo goed voel, als dit maar eenigszins het geval zal kunnen worden.’ En Marie wischte zich de oogen af met een kostbaren zakdoek, die met breede, zwarte randen omzoomd was.
‘Ik kwam,’ vervolgde Ophelia, na een korten, drogen kuch, waarvan men zich gewoonlijk als inleiding tot een moeielijk te bespreken onderwerp bedient, ‘ik kwam om een paar woorden met u over de arme Rosa te wisselen.’
Marie's oogen openden zich tamelijk wijd, en een blos bedekte haar gele wangen, terwijl zij op scherpen toon vroeg:
‘Nu, wat hebt ge mij van haar te zeggen?’
‘Zij is zoo bedroefd over het voorgevallene.’
‘Waarlijk, is zij dat? Het zal haar nog wel meer spijten, voor dat ik geheel met haar heb afgerekend. Ik heb haar onbeschaamde brutaliteit lang genoeg moeten verduren; doch ik zal haar die afleeren - zij zal voor mij in het stof kruipen!’
‘Maar zoudt gij haar dan niet op een andere wijze kunnen straffen, die minder schandelijk en onteerend is?’
‘Zij moet te schande gemaakt worden, dat is het juist wat ik verlang! Zij heeft zich al haar leven op haar kieschheid, op haar goed voorkomen en haar voorname manieren zooveel laten voorstaan, dat zij eindelijk geheel en al vergeten is, wie en wat zij is, en daarom zal ik haar een les geven, die haar, dunkt mij, wel anders zal leeren.’
‘Maar nicht, bedenk toch, dat wanneer de kieschheid en het gevoel van schaamte bij een jong meisje worden uitgeroeid, gij haar van bijna alles berooft.’
‘Kieschheid!’ zeide Marie met een minachtenden lach; ‘een fraai woord voor iemand zooals zij. Ik zal haar leeren, dat zij met al haar verbeelding niets meer is dan het ellendigste schepsel, dat op de straat rondzwerft. Zij zal zooveel complimenten niet weer bij mij gebruiken, dat verzeker ik u!’
‘Maar gij zult zulk een wreedheid voor God moeten verantwoorden!’
‘Wreedheid, zegt gij? Ik zou wel eens willen weten, waarin die wreedheid bestaat! Ik heb alleen tot vijftien slagen bevel gegeven en er bijgevoegd, dat ze niet zwaar moesten wezen. Ik voor mij weet zeker, dat daarin geenerlei wreedheid is.’
‘Geen wreedheid!’ riep Ophelia uit: ‘ik voor mij geloof, dat het meisje even gaarne in eens zou willen sterven!’
‘Dit mag iemand met uw gevoel zoo voorkomen; doch al die schepsels raken er ten laatste aan gewoon, en het is de eenige weg, langs welken men de orde kan handhaven. Laat het maar eens zoover komen om hen te doen gevoelen, dat zij kieschheid moeten bezitten en al die fraaie dingen meer, en zij zullen u versukkelen, zooals men totnogtoe steeds met mij heeft gedaan. Ik ben begonnen om hen
| |
| |
allen tot onderwerping te brengen, en zij zullen het allen weten, dat ik den een na den ander denk te laten geeselen als zij niet oppassen.’
Terwijl Marie deze woorden sprak, wierp zij een veelbeteekenenden blik in het rond, en Jane liet bedrukt het hoofd hangen, want zij begreep, dat deze bedreiging haar wel in de eerste plaats gold. Ophelia zat eenige oogenblikken roerloos, alsof zij een ontploffingsmiddel had ingenomen, en scheen te zullen uitbarsten in toorn; doch beseffende van hoe weinig nut de strijd tegen zulk een karakter zou wezen, sloot zij haar lippen vast op elkaar, stond op en verliet het vertrek.
Het viel haar hard, naar haar kamer te moeten terugkeeren en aan de arme Rosa te moeten zeggen, dat het niets had geholpen, en korten tijd daarna verscheen een der mannelijke bedienden met de boodschap, dat zijn meesteres hem had bevolen, om het meisje naar het geeselhuis te brengen, werwaarts zij dan ook, in weerwil van haar tranen en gebeden, werd heengesleept.
Eenige dagen daarna stond Tom op het balkon te mijmeren, toen Adolf zich bij hem voegde, die sedert den dood van zijn meester geheel troosteloos en ontdaan was; Adolf wist, dat hij voor Marie altijd een voorwerp van afkeer was geweest; maar zoolang zijn meester leefde, had hij daar weinig om gegeven. Nu deze echter niet meer was, had hij bijna dag en nacht onder bestendig vreezen en beven doorgebracht, daar hij niet wist, welk lot hem ieder oogenblik boven het hoofd hing. Marie had inmiddels reeds verscheiden malen met haar zaakwaarnemer geraadpleegd. Na overleg met St. Clare's broeder besloot zij, de plaats en al de bedienden, uitgenomen die haar persoonlijk eigendom waren, en die zij bij zich dacht te houden, te verkoopen, en naar haar vaders plantage terug te keeren.
‘Weet je het al, Tom, dat wij allen verkocht worden?’ zeide Adolf.
‘Van wien heb je dat gehoord?’ vroeg Tom.
‘Ik hield mij achter de gordijnen verborgen, toen mevrouw met haar zaakwaarnemer sprak. Binnen weinige dagen zullen wij naar een verkooping gezonden worden, Tom!’
‘De wil des Heeren geschiede!’ zeide Tom, de armen op de borst kruisende en diep zuchtende.
‘Wij zullen nooit zulk een meester weer krijgen,’ zeide Adolf bedrukt; ‘maar nog liever wil ik verkocht worden, dan bij mevrouw te blijven.’
Tom wendde zich terzijde; zijn hart was vol, tot barsten toe. De hoop op de vrijheid, de gedachte aan zijn vrouw en kinderen rezen in zijn geduldige ziel op, evenals de zeeman, die bijna in het gezicht van de haven schipbreuk lijdt, het gezicht van de torenspits en de geliefkoosde daken van het dorp zijner geboorte zich boven den top van een zwarte golf ziet vertoonen, als om hem een laatst vaarwel
| |
| |
toe te roepen. Hij drukte zijn armen met kracht op zijn borst: hij wischte zijn tranen af en poogde te bidden. De arme, goede ziel had zulk een verheven gedachte van de vrijheid, dat dit een zware beproeving voor hem was, en hoe meer hij zeide: ‘Uw wil geschiede!’ hoe treuriger hij zich gestemd gevoelde.
Hij zocht juffrouw Ophelia op, die hem steeds, ook na Eva's dood, met bijzondere vriendelijkheid en achting had bejegend.
‘Juffrouw Feely,’ zeide hij, ‘massa St. Clare heeft mij de vrijheid beloofd. Hij zeide mij, dat hij daarmee reeds bezig was, en indien juffrouw Feely nu zoo goed wilde zijn, om er met missis over te spreken, dan zal zij misschien wel geneigd wezen om er mee voort te gaan, daar het de begeerte van massa St. Clare was.’
‘Ik zal voor u spreken en mijn best doen, Tom,’ antwoordde juffrouw Ophelia; ‘maar indien het van mevrouw St. Clare afhangt, dan durf ik waarlijk niet veel voor u hopen; doch ik zal al mijn krachten aanwenden.’
Dit gebeurde eenige weinige weken na het voorgevallene met Rosa, toen Ophelia zich reeds bezighield met toebereidselen, om naar haar woonplaats in het Noorden terug te keeren.
Toen zij ernstig bij zich zelve over de zaak nadacht, dacht zij, dat zij wellicht bij haar vroeger gesprek met Marie te haastig en te sterk aanhoudend was geweest, en zij nam zich derhalve voor, om bij deze gelegenheid te beproeven, of zij zich niet zou kunnen matigen, en zoo zacht te spreken, als maar eenigszins mogelijk was. Zoo ging de goede ziel dan met haar breiwerk naar Marie's kamer, besloten zoo beminnelijk mogelijk te zijn, en Toms belangen te behartigen met al de diplomatieke bekwaamheid, die zij maar bezat.
Zij vond Marie op een rustbank uitgestrekt, terwijl zij den eenen elleboog met kussens ondersteunde, en Jane, die in onderscheidene winkels boodschappen voor haar had gedaan, een menigte stalen van dunne, zwarte stoffen voor haar uitspreidde.
‘Dit zal goed wezen,’ zeide Marie, er een uitkiezende ‘maar ik weet niet of dit wel eigenlijk rouwstof is.’
‘Ja, mevrouw,’ antwoordde Jane; ‘mevrouw Derbendon, de weduwe van den generaal, heeft het verleden jaar na diens dood ook gedragen, en o, het stond haar zoo goed!’
‘Wat dunkt u er van?’ vroeg Marie aan juffrouw Ophelia.
‘Dat hangt af van de gewoonte,’ antwoordde Ophelia, ‘gij zult daarin beter kunnen oordeelen dan ik.’
‘Waarlijk,’ klaagde Marie, ‘ik heb geen enkel kleed dat ik kan dragen, en daar ik in de volgende week de huishouding denk op te breken en van hier te gaan, moet ik toch wel tot het een of ander besluiten.’
| |
| |
‘Gaat gij reeds zoo spoedig vertrekken?’
‘Ja, St. Clare's broeder heeft mij geschreven, en hij en mijn zaakwaarnemer denken, dat het beter is, het huisraad en de slaven naar de verkooping te zenden en de plaats aan den advocaat in handen te laten.’
‘Ik wenschte u gaarne over iets te spreken,’ zeide Ophelia. ‘Augustinus heeft aan Tom zijn vrijheid beloofd, en daartoe reeds eenige door de wet gevorderde stappen gedaan. Ik hoop, dat gij uw invloed zult willen aanwenden om die belofte te vervullen.
‘Daar zal ik mij wel buiten houden!’ antwoordde Marie scherp. ‘Tom is de beste van al de bedienden, en ik kan er dus niet in toestemmen. En wat zou hij bovendien met de vrijheid doen? Hij heeft het, zoo als nu, veel beter.’
‘Maar hij verlangt er toch zoo vurig naar, en zijn meester heeft ze hem beloofd,’ antwoordde Ophelia.
‘Ja, ik geloof gaarne, dat hij er naar verlangt,’ zeide Marie; ‘ze verlangen er allen naar: maar ze zijn zulk ondankbaar volk. Bovendien ben ik in alle gevallen een gezworen vijandin van die vrijverklaring. Laat den neger aan de zorg en het opzicht van zijn meester over, dan heeft hij het goed en hij is tot nut; maar schenk hem de vrijheid, en hij wordt lui en wil niet werken; hij begint te drinken, en zal hoe langer hoe gemeener worden. Ik heb het honderden malen zien beproeven, maar waarlijk, het is geen gunst, als men hun de vrijheid geeft.’
‘Maar Tom is zoo oppassend, zoo vlijtig en godvruchtig!’
‘Och, gij behoèft mij alles niet te zeggen! Ik heb er honderden zoo als hij gezien. Hij zal goed wezen, zoo lang men goed acht op hem geeft, dat is alles!’
‘Maar bedenk dan toch,’ zeide Ophelia, ‘hoe gemakkelijk hij een slechten meester krijgen kan, wanneer hij openlijk te koop wordt aangeboden!’
‘Gekheid, anders niet.’ hernam Marie. ‘Het is één tegen honderd, dat een goede slaaf een slechten meester krijgt; de meesters zijn goed, in weerwil van al de praatjes, die er gaan. Ik ben hier in het Zuiden groot gebracht en ik heb er gewoond, en ik verzeker u, dat ik nog nooit een meester heb ontmoet, die zijn bediende niet goed behandelde. Ik koester daarom te dien opzichte ook niet de minste vrees.’
‘Welnu,’ zeide Ophelia met nadrukkelijken ernst: ‘ik weet, dat het een der laatste wenschen van uw echtgenoot was, dat Tom zijn vrijheid kreeg; het was een belofte, die hij aan de lieve, kleine Eva op haar sterfbed deed, en ik kan niet denken, dat ge u daartegen zult verzetten.’
| |
| |
Marie bedekte bij deze woorden haar gelaat met haar zakdoek; zij begon te snikken en maakte ijverig gebruik van haar reukfleschje.
‘Iedereen is tegen mij,’ zuchtte zij; ‘niemand, die mij eenige oplettendheid betoont. Ik had het van u ten minste niet verwacht, nicht, dat gij mij aan al deze oorzaken van mijn smart zoudt herinneren, en net is onmeedoogend van u. Niemand gebruikt eenig medelijden met mij, en mijn beproevingen zijn toch zoo ongemeen. Het is zoo hard, dat ik, die maar een eenige dochter had, mij die moest zien ontnemen en dat ik ook mijn echtgenoot moest verliezen, die zich zoo goed naar mij wist te voegen, want het is inderdaad een zeldzaamheid, dat iemand zich naar mij wil schikken! Maar ook gij schijnt weinig gevoel voor mij te hebben, dat gij mij al die treurigheid zoo onmeedoogend herinnert, terwijl gij toch wel weet, hoezeer ik er door geschokt word. Ik geloof, dat gij het wezenlijk goed meent, maar het is onvoorzichtig van u gehandeld.’ En Marie snikte en hijgde naar adem en beval Mammy om het venster te openen, en haar reukfleschje te brengen en haar het hoofd te wasschen en de kleederen los te maken, en te midden van de algemeene verwarring, die er nu volgde, nam juffrouw Ophelia de vlucht naar haar eigen kamer.
Zij begreep, dat het vruchteloos zou wezen, om nog meer woorden te verspillen; want Marie had een onbeschrijfelijke handigheid in het verwekken van zenuwtoevallen, en zij vond het doelmatig om daarvan behoorlijk gebruik te maken, zoodra er maar van verre werd gewaagd van de wenschen van haar echtgenoot en die van Eva, met betrekking tot de bedienden. Ophelia deed daarom het eenige wat voor Tom het beste was; zij schreef namelijk uit zijn naam een brief aan mevrouw Shelby, waarin zij deze met zijn treurigen toestand bekend maakte, en haar smeekte om hem zoo mogelijk te helpen.
Den volgenden dag werden Tom en Adolf naar het slaven-pakhuis gezonden, om daar den geschikten tijd af te wachten, dien de handelaar voor de verkooping zou kiezen.
|
|