De hut van Oom Tom
(1921)–Harriet Beecher Stowe– Auteursrecht onbekend
[pagina 173]
| |
Hoofdstuk XIX.
| |
[pagina 174]
| |
Hij las in den Bijbel van zijn kleine Eva met alle oprechtheid en ernst; hij dacht bedaarder en opzettelijker over zijn betrekking tot zijn bedienden, en dit was genoeg om ontevreden te zijn, zoowel met zijn afgelegde als met zijn tegenwoordige loopbaan. Één ding had hij dadelijk na zijn terugkomst te New-Orleans gedaan, en dat was, een begin te maken met de noodzakelijke, door de wet vereischte stappen voor de vrijverklaring van Tom, hetgeen geschieden zou, zoodra aan de formaliteiten voldaan was. Intusschen hechtte hij zich met iederen dag al meer en meer aan den goeden man. Niemand of niets op de geheele wereld scheen hem zooveel van Eva voor den geest te roepen, en hij drong er op aan, om hem steeds in zijn onmiddellijke nabijheid te hebben; ongenaakbaar als hij voor anderen was, ten opzichte van zijn inwendige gevoelens, was hij gewoon in Toms tegenwoordigheid overluid te denken. Maar niemand zou zich hierover ook verwonderd hebben, die de teekenen van liefde en gehechtheid had gezien, waarmede Tom bestendig zijn jongen meester volgde. ‘Wel, Tom,’ zeide St. Clare op den dag, nadat hij een aanvang had gemaakt met de werkzaamheden, verbonden aan zijn vrijverklaring, ‘wat zeg je er van? Ik ga heen, om je tot een vrij man te maken; ga dus je koffer pakken en maak je gereed om naar Kentucky terug te keeren.’ De plotselinge glans van vreugde, die zich op Toms gelaat vertoonde, terwijl hij zijn handen ten hemel hief, zijn dankbare kreet: ‘Geloofd zij de Heer!’ strookte niet geheel met St. Clares gevoel; het was hem onaangenaam, dat Tom zoo spoedig gereed was om hem te verlaten. ‘Je hebt hier toch zulke slechte tijden niet beleefd, Tom, dat je daarom zulk een blijdschap over het verkrijgen van je vrijheid behoeft te toonen,’ zeide hij op een droogen toon. ‘O, neen, neen, massa,’ antwoordde Tom, ‘daarom is het niet, maar het is om de gedachte, dat ik een vrij man ben. Daarom alleen ben ik zoo verheugd!’ ‘Maar, Tom, geloof je dan niet, dat je het thans veel beter hebt, dan je het als vrij man zult krijgen?’ ‘Neen, waarlijk niet, massa St. Clare,’ antwoordde Tom met geestdrift en kracht. ‘Waarlijk niet!’ ‘Je zoudt toch onmogelijk door je handenarbeid zulke goede kleeren en zulk een goed bestaan kunnen verdienen, als ik je totnogtoe gegeven heb.’ ‘Ik weet dat alles wel, massa St. Clare; u is zelfs te goed geweest; maar, meester, ik wilde liever schamele kleederen dragen, een armoedig huis bewonen en alles even karig hebben, indien ik mijn vrouw en kinderen maar bij mij heb, dan het beste leven hebben en zoo alleen | |
[pagina 175]
| |
te zijn. Ik geloof, dat dit zoo in onze natuur ligt, massa; mij gaat het ten minste zoo.’ ‘Ik geloof je wel, Tom,’ zeide St. Clare, ‘en ik denk, dat je over een maand of zoo kunt vertrekken, vervolgde hij op eenigszins verdrietigen toon. Maar waarlijk, waarom zou je dat ook niet!’ riep hij met gemaakte vroolijkheid uit, terwijl hij opstond en de kamer op en neer wandelde. ‘Omdat massa zoo neerslachtig is,’ zeide Tom. ‘Ik zal bij massa blijven zoolang hij mij noodig heeft, zoolang ik hem van eenig nut kan wezen.’ ‘Omdat ik zoo neerslachtig ben, Tom?’ zeide St. Clare terwijl hij droefgeestig uit een der vensters zag. ‘En wanneer zal mijn neerslachtigheid geweken zijn?’ ‘Wanneer massa St. Clare een Christen zal geworden zijn,’ antwoordde Tom. ‘En denk je waarlijk te blijven, tot die dag is gekomen?’ vroeg St. Clare, terwijl hij zich half glimlachend van het venster omkeerde en zijn hand op Toms schouders legde. ‘O Tom, goede, onnoozele ziel! ik zal je zoolang niet bij mij houden! Ga naar je huis, naar je vrouw en kinderen, en wees daar gelukkig.’ ‘En toch geloof ik, dat die dag voor massa zal aanbreken,’ hernam Tom plechtig, terwijl de tranen hem in de oogen kwamen; ‘de Heer heeft een groot werk voor massa te doen.’ ‘Een werk voor mij?’ sprak St. Clare; ‘welnu Tom, vertel mij dan eens, welk soort van werk dat zal wezen. Laat hooren!’ ‘Zie, zelfs zulk een arm wezen, als ik ben, heeft van den Heer zijn werk ontvangen, en massa St. Clare, die zooveel kundigheden, rijkdommen en vrienden bezit, hoeveel zou hij niet voor dien Heer kunnen doen?’ ‘Tom, je schijnt te gelooven, dat de Heer noodig heeft, dat er zeer veel voor Hem gedaan wordt!’ zeide St. Clare glimlachende. ‘Wat wij voor des Heeren schepselen doen, dat doen wij voor den Heer zelf,’ was het antwoord van Tom. ‘Een zuivere godsdienstleer, Tom, beter inderdaad dan die Ds. B. predikt,’ zeide St. Clare. Het gesprek werd thans afgebroken, daar er eenige gasten werden aangediend. Marie St. Clare gevoelde het verlies van Eva zoo diep, als zij maar iets gevoelen kon, en daar zij een vrouw was, die er op uit was om ieder ander menschelijk wezen even ongelukkig te maken, als zij zelve meende te zijn, hadden zij, die met haar dagelijksche bediening belast waren, nog veel sterker redenen om zich over het verlies van hun jonge meesteres te beklagen, wier goede voorspraak en wel- | |
[pagina 176]
| |
willende tusschenkomst voorheen zoo dikwijls een schild was geweest bij de tirannieke en zelfzuchtige eischen van haar moeder. Vooral de arme, oude Mammy, wier hart door geen natuurlijke en huiselijke banden meer gebonden werd, en die alleen in haar zorg voor dit kind eenigen troost had gevonden, gevoelde zich thans van alles beroofd en verstoken. Zij weende dag en nacht en was bij de grootheid harer smart minder zorgvuldig en ijverig dan gewoonlijk in den dienst harer meesteres, en stelde daardoor haar weerloos hoofd bestendig bloot aan een geweldigen storm van verwijten en berispingen. Juffrouw Ophelia gevoelde insgelijks het verlies; maar het droeg in haar goed en eerlijk hart vruchten voor het eeuwige leven. Zij was zachter, vriendelijker in haar woorden, en schoon nog evenzeer gehecht aan de nauwgezetste vervulling harer plichten, handelde zij meer met kalmte, met meer kieschheid van gevoel, als iemand, die niet vruchteloos met de inspraken van zijn hart te rade gaat. Zij was ijverig bij het onderwijzen van Topsy; zij onderrichtte haar vooral in het lezen van den Bijbel; zij deinsde niet meer voor haar aanraking terug, en betoonde geen kwalijk onderdrukten afkeer. Zij beschouwde haar nu uit het zachtere oogpunt, dat Eva's hand haar het eerst had aangewezen, en zag ook in haar een onsterfelijk wezen, 't welk God bestemd had om door haar tot deugd en heerlijkheid geleid te worden. Topsy werd niet op eens een heilige; maar het leven en sterven van Eva had zichtbaar een krachtige werking ten goede op haar gehad en een geheele verandering bij haar doen ontstaan. Haar vroegere onverschilligheid was verdwenen - zij betoonde meer gevoel, meer streven, meer begeerte om goed te worden - alles nog wel ongeregeld, zwak en afgebroken, maar toch in alles van een vernieuwd, inwendig leven getuigende. Toen juffrouw Ophelia op zekeren dag om Topsy had gezonden, kwam deze haastig binnen en verborg op dat zelfde oogenblik iets in haar boezem. ‘Wat doe je daar? Ik durf wedden, dat je weer iets gestolen hebt,’ zeide de kleine, vinnige Rosa, die haar geroepen had, terwijl zij haar in hetzelfde oogenblik op ruwe wijze bij den arm vatte. ‘Laat mij gaan, Rosa!’ antwoordde Topsy, het meisje ter zijde stootende, ‘wat hebt gij toch altijd met mij te maken?’ ‘O, jij slecht schepsel!’ hernam Rosa. ‘Ik heb je iets zien verbergen - ik ken je streken!’ En Rosa greep haar andermaal bij den arm en trachtte haar in den boezem te grijpen, terwijl Topsy, driftig en woedend geworden door deze aanranding, met alle kracht haar vermeende rechten verdedigde. Het rumoer en de verwarring brachten beiden, juffrouw Ophelia en St. Clare, naar de plaats van den strijd. ‘Zij heeft gestolen!’ riep Rosa uit. | |
[pagina 177]
| |
‘Neen, ik heb niet gestolen!’ antwoordde Topsy, trillend van drift, en met de overtuiging der onschuld. ‘Geef het mij, wat het ook is,’ zeide juffrouw Ophelia, op vasten toon. Topsy aarzelde; maar na een tweede bevel haalde zij uit haar boezem een klein pakje te voorschijn, opgerold in een stuk van een oude kous. Juffrouw Ophelia maakte het pakje los. Het bevatte een klein, door Eva aan Topsy geschonken boekje, dat Bijbelteksten voor iederen dag van het jaar bevatte, benevens in een afzonderlijk papier de haarlok, die zij ontvangen had op den dag, toen zij elkaar voor het laatst op aarde hadden gezien. St. Clare was diep geroerd toen hij dit tooneel aanschouwde: het kleine boekje was met een strook zwart floers omwonden, die zij van den dag der begrafenis had overgehouden. ‘Waarom heb je dit om het boekje gewonden?’ vroeg St. Clare, terwijl hij het krip in de hoogte hield. ‘Omdat - omdat - omdat het een boek van jongejuffrouw Eva was. O, neem het er niet af, massa, doe het toch niet,’ zeide zij, en terwijl zij zich op den grond neerzette en haar boezelaar over het hoofd trok, begon zij ontstuimig te snikken. Het was een zonderlinge vereeniging van het aandoenlijke en het belachelijke, het oude stuk kous, het zwarte krip, het tekstboekje, het schoone haar en Topsy's diepe, innige smart. St. Clare glimlachte; maar er stonden tranen in zijn oogen toen hij zeide: ‘Kom kom, schrei niet; je zult het terug hebben,’ en na alles weder bij elkaar te hebben gepakt, wierp hij het haar in den schoot en trok juffrouw Ophelia met zich mee naar de spreekkamer. ‘Waarlijk, ik geloof dat gij iets van dat meisje zult kunnen maken,’ zeide hij, met zijn vinger naar haar wijzende. ‘Een gemoed, dat vatbaar is voor ware smart, is ook vatbaar voor het goede. Gij moet de hand aan haar houden.’ ‘Het kind heeft zich in vele opzichten verbeterd,’ antwoordde juffrouw Ophelia. ‘Ik heb goede, verwachtingen van haar; maar Augustinus,’ vervolgde zij, terwijl zij haar hand op de zijne legde, ‘één ding moet ik u noodzakelijk vragen; aan wie zal het kind toebehooren, aan u of aan mij?’ ‘Wel, ik heb haar immers aan u geschonken,’ antwoordde Augustinus. ‘Maar dat hebt gij niet behoorlijk bekrachtigd; - zij moet op een wettige, onbetwistbare wijze de mijne zijn,’ hernam juffrouw Ophelia. ‘Hoe, nicht!’ riep Augustinus uit. ‘Wat zou dan de maatschappij | |
[pagina 178]
| |
tot afschaffing van den slavenhandel wel denken. Zij zoude zeker een boet- en vastendag bij zulk een afval uitschrijven, indien gij het durfdet wagen om slaven te houden.’ ‘O, gekheid! Topsy moet de mijne wezen, opdat ik het recht heb, haar met mij naar de Vrije Staten te nemen, en haar daar haar vrijheid te geven, opdat al mijn pogen en streven later niet blijkt geheel nutteloos te zijn geweest.’ ‘O, nicht, welk een schandelijk, goddeloos middel, om een goed doel te bereiken! - Ik kan het niet goedkeuren. ‘Waarlijk, ik wil ernstig met u spreken,’ zeide juffrouw Ophelia. ‘Het helpt niet van dit meisje een Christelijk kind te maken, tenzij ik haar van alle kansen en banden der slavernij verlos, en indien gij wezenlijk voornemens waart om mij haar te schenken, dan moet gij mij daarvan door een giftbrief of eenig ander wettelijk bewijsstuk de verzekering geven.’ ‘Welnu,’ verklaarde St. Clare, ‘ik zal het doen.’ En hij nam een courant en begon aandachtig te lezen. ‘Maar ik moet het nu dadelijk hebben,’ zeide Ophelia. ‘Waartoe toch die haast?’ ‘Omdat alleen het heden de tijd is, over welken wij kunnen beschikken,’ antwoordde Ophelia. ‘Komaan, hier zijn pen en inkt - schrijf den giftbrief.’ St. Clare was, evenals de meeste menschen van zijn karakter, een doodvijand van dat dadelijk handelen en was dus inwendig een weinig boos over Ophelia's voortvarendheid. ‘Nu, welke haast is er dan toch bij de zaak?’ vroeg hij. ‘Kunt gij mij niet op mijn woord gelooven? Gij valt iemand zoo onverhoeds aan, dat men bijna zou meenen, dat gij les bij de Joden hebt genomen.’ ‘Ik moet zeker van mijn zaak wezen,’ zeide juffrouw Ophelia. ‘Gij kunt sterven of bankroet gaan, en dan zou Topsy weggevoerd en verkocht worden, in weerwil van alles wat ik daartegen inbracht.’ ‘Waarlijk, gij zijt al zeer omzichtig! Nu, daar ik zie, dat ik in de handen van een dwingeland ben, blijft mij niets anders over dan mij daarnaar te schikken,’ zeide St. Clare, terwijl hij haastig den giftbrief schreef, wat hij, daar hij zeer goed in de wetten bedreven was, zeer gemakkelijk kon doen; hij plaatste er zijn handteekening met sierlijke letters onder en vulde het geheel met een breede, donkere streep. ‘Zie daar dan, is dat dan nu geen zwart op wit, juffrouw Vermont?’ vroeg hij, haar het geteekende papier overhandigende. ‘Maar, beste jongen,’ hernam juffrouw Ophelia, glimlachend, ‘moet het ook niet door getuigen mede onderteekend worden?’ ‘O, waarlijk, ja! Hier,’ zeide hij, de deur van Marie's kamer openen- | |
[pagina 179]
| |
de. ‘Marie, nicht heeft behoefte aan je handteekening; wees dus zoo goed je naam daar neer te schrijven.’ ‘Wat is dat?’ vroeg Marie, terwijl zij het papier vluchtig doorliep. ‘Bespottelijk! Ik meende, dat onze nicht te vroom was voor zulke goddelooze dingen,’ vervolgde zij, terwijl zij het papier achteloos teekende; ‘maar als zij Topsy wil hebben, die is haar gegund.’ ‘Zie zoo, nicht, nu is zij de uwe naar lichaam en ziel,’ zeide St. Clare, haar het papier overhandigend. ‘Zij is de mijne daarom niet meer, dan zij het vroeger was,’ merkte juffrouw Ophelia aan. ‘Niemand, behalve God, heeft het recht om haar mij te geven; maar nu ben ik in staat om haar te beschermen.’ ‘Nu, zij is de uwe toch overeenkomstig de bepalingen der wet,’ zeide St. Clare, terwijl hij naar de spreekkamer terugkeerde. Juffrouw Ophelia, die zelden lang in het gezelschap van Marie vertoefde, volgde hem daarheen, na vooraf den giftbrief zorgvuldig te hebben weggesloten. ‘Augustinus,’ zeide zij plotseling, terwijl zij ijverig met haar breiwerk bezig was, ‘hebt gij wel in eenig opzicht voorzien in de belangen uwer bedienden, in het geval dat ge eens mocht komen te overlijden?’ ‘Neen,’ antwoordde St. Clare, terwijl hij voortging met het lezen van zijn courant. ‘Dan zou het misschien te eeniger tijd kunnen blijken, dat al uw toegevendheid jegens hen niets anders dan een groote wreedheid is geweest.’ St. Clare had dikwijls hetzelfde gedacht: niettemin antwoordde hij op achteloozen toon: ‘Nu, ik ben daarom ook voornemens bij gelegenheid daarin te voorzien.’ ‘Wanneer?’ vroeg juffrouw Ophelia. ‘Wel, ik hoop binnen korten tijd.’ ‘Maar indien gij dan eens eerder kwaamt te sterven?’ ‘Waar denkt ge toch aan, beste nicht?’ vroeg St. Clare, terwijl hij eenigszins driftig de courant ter zijde legde en haar aanzag. ‘Denkt gij dat zich bij mij verschijnselen van de gele koorts of cholera vertoonen, daar gij er met zooveel ijver op aandringt, om mij mijn laatste beschikking te zien maken?’ ‘Midden in het leven zijn wij in den dood,’ antwoordde Ophelia ernstig. St. Clare stond op, legde zijn courant ter zijde en keerde zich achteloos naar de openstaande deur van de veranda, ten einde een gesprek af te breken, dat hem alles behalve aangenaam scheen te zijn. Werktuigelijk herhaalde hij dat laatste woord ‘dood!’ en terwijl hij op de balustrade leunde, en naar het springende water | |
[pagina 180]
| |
van de fontein zag, en hij de bloemen en vazen en boomen als in een waas aanschouwde, herhaalde hij andermaal dat woord, zoo gewoon in ieders mond, maar toch van zulk een vreeselijke kracht: ‘dood!’ - ‘Zonderling is het, dat er zulk een woord en zulk een zaak bestaat,’ zeide hij bij zichzelf. ‘Zulk een feit, waaraan wij steeds vergeten te denken: dat men den eenen dag leeft, warm, krachtvol, schoon, rijk aan hoop, aan begeerten en behoeften, en den anderen dag voor altijd is weggenomen!’ Het was een warme, schoone avond, en toen hij naar het ander einde van de veranda wandelde, vond hij Tom daar ijverig bezig met het lezen van zijn Bijbel, terwijl hij nauwkeurig met zijn vinger woord voor woord volgde en alles wat hij las, halfluide met een ernstig gelaat uitsprak. ‘Zal ik je voorlezen, Tom?’ vroeg St. Clare, terwijl hij zich gedachteloos naast zijn slaaf neerzette. ‘Als massa zoo goed wilde zijn?’ zeide Tom met een dankbaren blik; ‘als massa leest, is het mij veel duidelijker, dan dat ik het zelf doe.’ St. Clare nam het gewijde Boek, wierp een blik op de opengeslagen plaats en begon een der stukken te lezen, die Tom met zijn zware merkteekens kenbaar had gemaakt. Het behelsde deze woorden: ‘En wanneer de Zoon des menschen komen zal in Zijn heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid. En voor Hem zullen al de volken vergaderd worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt.’ St. Clare las op een levendigen toon voort, totdat hij aan het laatste vers der gelijkenis kwam: ‘Dan zal Hij zeggen ook tot degenen, die ter linkerhand zijn: ‘Gaat weg van mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijne engelen bereid is. Want ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij niet te eten gegeven; ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij niet te drinken gegeven; ik was een vreemdeling, en gij hebt mij niet geherbergd; naakt, en gij hebt mij niet gekleed; krank en in de gevangenis, en gij hebt mij niet bezocht.’ Dan zullen ook dezen Hem antwoorden, zeggende: ‘Heere! wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank, of in de gevangenis, en hebben U niet gediend?’ Dan zal Hij hen antwoorden en zeggen: ‘Voorwaar zeg ik u, voor zooveel gij dit één van deze minsten niet hebt gedaan, zoo hebt gij het mij ook niet gedaan.’ St. Clare scheen door deze woorden diep getroffen te zijn; want tweemaal las hij ze over; de tweede maal zacht voor zich zelf, als had hij besloten, om ze in zijn hart te prenten. | |
[pagina 181]
| |
‘Tom,’ zeide hij, ‘zij, die zulk een hard vonnis moeten hooren, zullen wel evenzoo als ik gehandeld hebben, leidende geheel hun tijd een vroolijk, gemakkelijk, voornaam leven, zonder zich in het minst over de beantwoording der vraag te bekommeren, hoevelen hunner broeders hongerig, dorstig, naakt, ziek of in de gevangenis waren.’ Tom antwoordde niet. St. Clare stond op en ging peinzend onder de veranda heen en weder, terwijl hij alles om zich heen scheen te vergeten. Hij was zoo afgetrokken, dat Tom hem tot tweemalen toe moest zeggen, dat de bel hem aan de theetafel riep, voordat hij zijn aandacht trekken kon. Ook aan de theetafel was St. Clare verstrooid en in gedachten verzonken. Na de thee gingen hij, Marie en juffrouw Ophelia, bijna allen even stil in zichzelven gekeerd, in de spreekkamer zitten. Marie legde zich op een rustbank, die door een zijden gordijn tegen de aanvallen der muskieten werd beveiligd. Juffrouw Ophelia hield zich zwijgend met haar breiwerk bezig. St. Clare zat bij de piano en begon een zachte, roerende melodie te spelen. Hij scheen in een diepe mijmering verzonken te zijn, en door middel van de muziek met zich zelf te spreken. Na een korte poos opende hij een lade, nam daar een muziekboek uit, welks bladen geel van ouderdom waren, en begon daarin te bladeren. ‘Zie,’ zeide hij tot Ophelia, ‘dit was een van mijn moeders muziekboeken, en dat is haar eigen handschrift. Kom en bekijk het eens. Dit stuk heeft zij uit het “Requiem” van den onsterfelijken Mozart afgeschreven en voor zang bij de piano geschikt gemaakt.’ Ophelia voldeed aan het verzoek van haar neef. ‘Zij placht dikwijls te zingen,’ zeide St. Clare; ‘mij dunkt, ik hoor haar nog.’ Hij sloeg eenige krachtige akkoorden aan, en begon toen dat verheven, oude Latijnsche lied ‘Dies Irae’ te zingen. Tom, die onder de veranda zat te luisteren, werd door die toonen tot in de nabijheid van de deur gelokt, waar hij met een ernstig gelaat post vatte. Hij verstond natuurlijk den zin der woorden niet, maar de muziek en de toon, waarop zij gezongen werden, schenen hem tot in het diepst van zijn ziel te treffen, vooral toen St. Clare de meer aandoenlijke gedeelten zong. Inniger zou Toms medegevoel zijn geweest, indien hij de beteekenis had gekend van deze schoone woorden. ‘Recordare, Jesu pie
Quod sum causa tuae viae
Ne me perdas illa die;
Quaerens me sedisti lassus,
| |
[pagina 182]
| |
Redemisti crucem passus,
Tantus labor non sit cassus.’Ga naar voetnoot1)
St. Clare gaf een diepe, gevoelige uitdrukking aan deze woorden, want de schemerachtige sluier der vervlogen jaren scheen opgetrokken te zijn en het kwam hem voor, alsof de zoete stem van zijn moeder de zijne begeleidde. Stem en speeltuig, beide schenen te leven en brachten door hun heerlijke overeenstemming die zoete tonen voort, wier bezielende kracht de onvergelijkelijke Mozart eerst recht gevoelde, toen ook hij zich ten laatste ter ruste nedervlijde. Nadat St. Clare met zingen had opgehouden, leunde hij eenige oogenblikken met zijn hoofd op de hand en begon toen de kamer op en neer te wandelen. ‘Welk een verheven voorstelling is dat van het laatste oordeel!’ zeide hij. ‘Een vergelding van alles, wat in vroegere eeuwen is gepleegd! eene oplossing van alle zedelijke raadsels door een onpeilbare wijsheid! Inderdaad, het is een wonderlijk grootsch beeld!’ ‘Maar geducht voor ons!’ zeide Ophelia hoogst ernstig. ‘Ik geloof, dat het dit voor mij moest zijn!’ hernam St. Clare, terwijl hij nadenkend bleef staan. ‘Ik heb Tom dezen middag het hoofdstuk uit Mattheus voorgelezen, waarin dat laatste oordeel ons wordt afgeschilderd, en ik werd er diep door getroffen. Men zou verwacht hebben, dat zij, die van den hemel uitgesloten werden, als reden daarvoor met de een of andere afschuwelijke misdaad beticht zouden worden; maar neen, zij worden veroordeeld, omdat zij geen bepaald goed hebben gedaan, alsof in die beschuldiging alle mogelijke kwaad ligt opgesloten.’ ‘Misschien,’ zeide Ophelia, ‘is het voor iemand, die geen goed doet, ook wel onmogelijk om kwaad te doen.’ ‘En wat,’ vroeg St. Clare, terwijl hij op een verstrooiden toon, maar tevens met diep gevoel sprak, ‘wat zal er gezegd worden van iemand, die door zijn eigen hart, zijn opvoeding en de behoeften der maatschappij te vergeefs werd opgeroepen, om het een of ander doel na te jagen, die als een droomerig, zorgeloos, onpartijdig aanschouwer van de moeiten, de ellende en de smarten zijner medemenschen heeft voortgeleefd, terwijl hij een ijverig arbeider had moeten wezen?’ ‘Ik zou zeggen,’ antwoordde Ophelia, ‘dat hij berouw behoorde | |
[pagina 183]
| |
te toonen, en voortaan met dubbelen moed moest beginnen te werken aan de hem opgelegde taak.’ ‘Altijd even practisch en op den man af gesproken!’ zeide St. Clare, terwijl hij moeite deed, om zijn gelaat tot een glimlach te dwingen. ‘Gij laat mij nimmer eenigen tijd tot algemeene, onbepaalde overdenkingen, nicht! ge leidt mij altijd langs den kortsten weg tot het heden terug; ge schijnt altijd een soort van eeuwig nu voor den geest te hebben.’ ‘Dat nu is immers ook het eenige van den tijd, waarmede ik iets te maken heb,’ merkte Ophelia kort en ernstig aan. ‘Dierbare, lieve Eva! arm kind!’ zuchtte St. Clare: ‘zij had in haar eenvoudige ziel een edel werk voor mij bestemd.’ Het was de eerste maal sinds Eva's dood, dat hij met zooveel woorden van haar sprak, en in den toon, waarop hij ze uitte, was duidelijk zijn diep gevoel kenbaar. ‘Mijn beschouwing van het Christendom is van dien aard,’ vervolgde hij, ‘dat ik het mij voorstel, alsof het door geen mensen oprecht en in waarheid kan worden beleden, zonder dat hij zich met al de kracht van zijn bestaan verzet tegen het afschuwelijk onrechtvaardig stelsel, dat de grondslag is van onze hedendaagsche maatschappij, en, waar dit noodig mocht wezen, zich in den strijd daartegen op te offeren. Buiten dit, geloof ik dat het stellig onmogelijk is om Christen te zijn, ofschoon ik met vele verlichte en Christelijke mannen heb verkeerd, die zich daaromtrent niet erg bekommerden, en ik beken, dat de afkeer van vele godsdienstige menschen van dit onderwerp, hun gebrek aan begrip van het onrecht, dat mijn hart met ontzetting vervult, mij meer dan eenig ander ding tot twijfel hebben doen overhellen.’ ‘Maar waarom handeldet ge dan niet, daar ge al deze dingen kendet en voeldet?’ vroeg juffrouw Ophelia. ‘Och, omdat ik niets bezat dan die zekere soort van welwillendheid, die zich vergenoegt met op een sofa te liggen en de kerk en de geestelijkheid te verwenschen, omdat zij geen martelaren en belijders willen worden. Ge ziet, waarde nicht, hoe gemakkelijk het is om te bepalen, op welke wijze anderen martelaren behooren te zijn.’ ‘Welnu, zijt gij thans voornemens, om op een andere wijze te gaan handelen?’ vroeg Ophelia. ‘God alleen kent de toekomst,’ zeide St. Clare. ‘Ik ben moediger dan ik was, omdat ik alles verloren heb, en hij die niets meer te verliezen heeft, durft ook alles wagen.’ ‘En wat zijt gij dan van plan te doen?’ ‘Mijn plicht, zoo ik hoop, jegens de armen en nederigen naar de wereld, voor zoover dit in mijn vermogen is,’ antwoordde St. Clare; | |
[pagina 184]
| |
‘en daartoe zal ik beginnen met mijn eigen bedienden, voor wie ik tot nog toe niets heb gedaan, en misschien zal het later blijken, dat ik iets voor de geheele klasse kan doen, iets om mijn land te redden van de schande, waarin het nu staat tegenover alle beschaafde natiën der wereld.’ ‘Gelooft gij, dat het mogelijk is, dat een natie tot vrijwillige afschaffing der slavernij over te halen is,’ vroeg Ophelia. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde St. Clare. ‘Het is thans inderdaad een tijd van groote daden. Heldenmoed en belangeloosheid steken hier en daar in de wereld de hoofden op. De Hongaarsche edelen hebben aan millioenen hunner dienaren de vrijheid geschonken, in weerwil van het onberekenbaar groote verlies dat zij daardoor leden, en misschien zullen er onder ons ook wel gevonden worden, die eer en recht niet naar de dollars en centen berekenen.’ ‘Ik kan dat nauwelijks gelooven,’ zeide Ophelia. ‘Maar onderstel eens, dat wij morgen inderdaad ertoe overgingen om onze slaven vrij te verklaren - wie zou zich met de opvoeding van al de millioenen belasten en hun hun vrijheid leeren gebruiken? Nimmer zouden zij het zoover kunnen brengen, dat er veel van hen in ons midden te verwachten was. Het is maar al te waar, dat wij zelven te traag, te weinig aan handelen gewoon zijn, om hun een denkbeeld van de nijverheid en krachtsontwikkeling te geven, die zoo noodzakelijk zijn om hen tot menschen te vormen. Zij moeten naar het Noorden gezonden worden, waar werken in de mode en het algemeen gebruik is; maar zeg mij nu oprecht, zou daar onder ulieden Christelijke menschlievendheid genoeg gevonden worden om niet voor de moeite en bezwaren, aan hun opleiding en ontwikkeling verbonden, terug te deinzen? Duizenden van dollars stelt gij ter beschikking van vreemde zendelingen, dat is zoo; maar zoudt gij kunnen verdragen, dat gij den heiden in uwe steden en dorpen zaagt rondloopen, en u opoffering van moeite en tijd en geld getroosten, om hem tot het Christelijk standpunt te verheffen? Dat is het, wat ik gaarne wilde weten, nicht. Indien wij onze slaven de vrijheid eens wilden schenken, zoudt gij dan gereed zijn, om het uwe ter hunner opvoeding te doen? Hoe vele familiën zouden er in uw stad zijn, die een neger, 't zij man of vrouw, in hun huis willen nemen, hen leeren en onderwijzen, met hen verkeeren en hen tot Christenen willen maken? Hoevele kooplieden zouden er zijn, die Adolf zouden willen plaatsen, indien ik hem gaarne als klerk op een kantoor zag opgenomen? Indien ik Jane en Rosa ter school wenschte te zenden, zeg mij, hoeveel zouden er bij u in het Noorden voor haar openstaan! Bij hoeveel familiën zouden zij huisvesting kunnen vinden? En toch zijn zij even blank als menige vrouw uit het Noorden of Zuiden! Gij | |
[pagina 185]
| |
ziet, nicht, ik wil niets, dan dat men ook ons recht doe wedervaren en dat men ook van uw zijde recht doe. Wij staan in een zeer zonderlinge houding tegenover u; wij zijn de meer zichtbare onderdrukkers van den neger, dat is zoo; maar het onchristelijk vooroordeel van het Noorden is een bijna even streng onderdrukker als ons stelsel van slavernij. ‘Ja, neef, ik weet dat het zoo is,’ antwoordde Ophelia. ‘Ik weet, dat het zoo met mij was, tot ik eindelijk begon in te zien, dat mijn vooroordeel overwonnen moest worden; maar ik vertrouw, dit dan ook gedaan te hebben, en ik weet tevens dat er in het Noorden veel goede menschen zullen gevonden worden, die in dit opzicht alleen maar terecht gewezen behoeven te worden en aangewezen wat hun plicht is, ten einde gereed te zijn om dien gewillig te vervullen. Het zal zeker veel grooter zelfverloochening wezen, dat wij de heidenen in ons midden opnemen, dan dat wij zendelingen naar hen laten heentrekken; maar toch geloof ik, dat wij bereid zouden zijn om het te doen.’ ‘Gij zoudt het, nicht, dat weet ik,’ zeide St. Clare. ‘Ik mocht overigens wel eens weten, wat gij niet zoudt doen, wanneer gij het als uw plicht beschouwdet!’ ‘Och, ik ben zoo buitengewoon goed niet!’ antwoordde Ophelia. ‘Anderen zouden even bereidvaardig zijn, nadat zij alles eens zooals ik hadden leeren inzien. Ik heb mij voorgenomen om Topsy mee te nemen, wanneer ik huiswaarts keer. Ik weet wel, dat men zich bij ons verwonderen zal, ten minste in het eerst; maar ik geloof, dat zij weldra de zaak met mij uit het zelfde oogpunt zullen beschouwen. Ik weet daarenboven, dat er in het Noorden vele lieden zijn, die juist zoo handelen, als gij wilt dat zij zullen doen.’ ‘Ja, maar zij behooren, helaas! tot de minderheid, en wanneer wij met de vrijverklaring op een groote schaal begonnen, zouden wij stellig ook spoedig van ulieden hooren,’ zeide St. Clare, niet zonder beteekenis. Juffrouw Ophelia antwoordde niet. Er heerschte eenige oogenblikken stilte, en St. Clares gelaat nam een droefgeestige, verstrooide uitdrukking aan. ‘Ik weet waarlijk niet, wat mij dezen avond zoo telkens aan mijn moeder doet denken,’ zeide hij eindelijk. ‘Het is mij alsof zij mij zeer nabij is. Alles wat zij placht te zeggen, komt mij nu weder voor den geest. Zonderling is het, zooals soms de verledene dingen ons met zooveel helderheid voor den geest komen.’ St. Clare wandelde het vertrek eenige malen zwijgend op en neder en vervolgde toen: ‘Ik geloof dat het goed voor mij zal zijn, wanneer ik eens uitga, om het nieuws van den avond te vernemen.’ | |
[pagina 186]
| |
Met deze woorden nam hij zijn hoed en ging heen. Tom volgde zijn meester door de gang en over het plein en vroeg hem, of hij hem niet zou vergezellen. ‘Neen, mijn jongen,’ antwoordde St. Clare, ‘ik ben binnen een uur terug.’ Tom zette zich onder de veranda neder. Het was een schoone maneschijn-avond, en hij hield zijn oogen gevestigd op de springende stralen der fontein, terwijl hij stil en peinzend naar het zacht gemurmel van het water luisterde. Tom dacht aan zijn thuis en, dat hij weldra een vrij man zou wezen, en dat het hem spoedig vergund zou zijn om naar Kentucky terug te keeren, wanneer hij dit wilde. Hij gevoelde weder met een zekere blijdschap de spierkracht van zijn forsche armen, nu hij hoopte, dat die weldra aan hem zelven zouden toebehooren, en hij berekende hoeveel hij er mede zou doen om er de vrijheid van geheel zijn gezin door te verkrijgen. Vervolgens dacht hij aan zijn jongen meester, en als een gevolg van die gedachte, zond hij onwillekeurig voor hem het gewone gebed ten Hemel, dat hij reeds zoo dikwijls voor hem had uitgesproken. Eindelijk dwaalden zijn gedachten naar het beeld van de schoone Eva heen, die hij geloofde, dat thans te midden der engelen verkeerde, en hij peinsde zoo lang, totdat hij zich verbeeldde, dat dat vriendelijk gelaat met het goudbruin haar hem vriendelijk van uit de stralen der fontein tegenlachte. Zoo viel hij eindelijk onwillekeurig in slaap, en hij droomde, dat hij haar tot zich zag komen, evenals zij bij haar leven gewoon was geweest te doen, met een krans van jasmijnen in het haar, met blozende wangen en oogen, die van vreugde schitterden; maar terwijl hij op haar staarde, scheen zij zich van den grond op te heffen; haar wangen namen bleeker tint aan, haar oogen kregen een diepen, bijna goddelijken gloed; een gouden lichtkrans scheen om haar slapen te zweven; eindelijk verdween zij uit zijn gezicht, en Tom werd uit zijn slaap gewekt door een luid geklop en het geraas van een menigte stemmen voor de poort. Hij haastte zich om die open te doen, en met fluisterende stemmen en zware schreden traden verscheidene mannen binnen, die een in een laken gewikkeld en op een draagbaar uitgestrekt lichaam droegen. Het volle licht van de lamp viel op het gelaat en Tom uitte een kreet van ontzetting, die door het heele huis drong, terwijl de vreemde mannen op de open deur van de spreekkamer toetraden, waar juffrouw Ophelia nog zat te breien. St. Clare was een koffiehuis binnen gegaan, om er de avondbladen in te zien. Terwijl hij zat te lezen, ontstond er twist tusschen twee andere zich in de zaal bevindende heeren, die beide eenigszins beschonken waren. St. Clare en een paar andere gasten wendden alle | |
[pagina 187]
| |
pogingen aan om de twistenden te scheiden, waarbij St. Clare een noodlottigen steek in zijn zijde bekwam met een mes, dat hij aan een hunner had trachten te ontwringen. Het huis weergalmde van klachten en jammerkreten; overal zag men de duidelijkste sporen van wanhoop; de bedienden trokken zich de haren uit het hoofd, wentelden over den grond en liepen verward en huilende door elkander. Tom en juffrouw Ophelia schenen de eenigen te zijn, die hun tegenwoordigheid van geest hadden bewaard, terwijl Marie een echt zenuwtoeval kreeg. Op raad van juffrouw Ophelia werd haastig een der rustbanken uit de spreekkamer in gereedheid gebracht, en het bloedende lichaam daarop neergelegd. St. Clare was door pijn en bloedverlies in flauwte gevallen; maar door de opwekkende middelen, die Ophelia hem toediende, herstelde hij een weinig, opende de oogen, zag eerst haar met een strakken blik aan, keek vervolgens in het vertrek rond, terwijl zijn oogen over ieder voorwerp heendwaalden, tot zij eindelijk op de beeltenis van zijn moeder bleven rusten. Weldra verscheen de geneesheer, die zijn treurig onderzoek begon. De uitdrukking van zijn gelaat verried maar al te zeer, dat er geen hoop was; maar toch gaf hij zich alle moeite om de wond te verbinden, en hij, juffrouw Ophelia en Tom zetten met kalme bedaardheid dit werk voort, te midden van het gesnik en de zuchten en klachten der ontstelde bedienden, die zich rondom de deur en de vensters hadden geschaard. ‘Maar nu,’ zeide de geneesheer eindelijk, ‘moeten wij al deze menschen wegjagen. Alles hangt er van af, dat het hier stil en rustig is.’ St. Clare opende andermaal zijn oogen en vestigde ze strak op de bedroefde wezens, toen Ophelia en de dokter hen trachtten te verdrijven. ‘Arme schepsels!’ zuchtte hij, en een uitdrukking van bitter zelfverwijt vertoonde zich op zijn gelaat. Adolf weigerde op stelligen toon om heen te gaan. De onverwachte schrik had hem van alle tegenwoordigheid van geest beroofd; hij wierp zich zoo lang hij was op den grond, en geen toespraak kon hem overhalen om op te staan. De overigen gehoorzaamden aan juffrouw Ophelia's zachte, maar dringende toespraak en haar voorspelling, dat 's meesters leven van hun bedaardheid en gezeggelijkheid afhing. St. Clare kon slechts weinig spreken; hij lag met gesloten oogen, maar het was duidelijk zichtbaar, dat hij met bittere gedachten en gewaarwordingen te kampen had. Na een poos legde hij zijn hand op den schouder van Tom, die aan zijn zijde neergeknield was en zuchtte: ‘Tom, arme jongen!’ ‘Wat is het, massa?’ vroeg Tom ernstig. ‘Ik ga sterven,’ hernam St. Clare, hem de hand drukkende: ‘bid!’ | |
[pagina 188]
| |
‘Indien gij een geestelijke wilt hebben....’ merkte de geneesheer aan. St. Clare schudde haastig en onwillig met het hoofd, en zeide weder, maar nog ernstiger tot Tom: ‘Bid!’ En Tom bad met geheel zijn hart en met alle kracht voor de ziel, die op het punt stond van de aarde te scheiden, voor de ziel, die zoo treurig uit die groote, droefgeestige oogen scheen te spreken. Het was inderdaad een gebed met sterk geroep en tranen. Toen Tom met spreken ophield, stak St. Clare hem zijn hand toe, keek hem strak en ernstig aan, maar sprak geen enkel woord. Hij sloot de oogen weder, maar bleef de hand van Tom vasthouden, want hij gevoelde, dat voor de poorten der eeuwigheid de hand van den zwarte en die van den blanke aan elkander gelijk zijn. Afgebroken lispelde hij met gebroken stem: ‘Recordare, Jesu Pie
Quod sum causa tuae viae,
Ne me perdas illa die;
Quaerens me sedisti lassus,
Redemisti crucem passus,
Tantus labor non sit cassus.’
Het was duidelijk zichtbaar, dat de woorden, welke hij dien avond gezongen had, hem nog steeds voor den geest zweefden, woorden van smeeking, door de zondaarsziel tot de eindelooze. Genade gericht. Zijn lippen bewogen zich bij tusschenpoozen, terwijl zij enkele gedeelten van het lied stamelden. ‘Hij ijlt!’ zeide de geneesheer. ‘Neen, neen, maar ik kom eindelijk nader bij mijn huis,’ antwoordde St. Clare met een laatste krachtsinspanning. ‘Eindelijk, eindelijk!’ Het spraakvermogen begaf hem. De bleekheid des doods verspreidde zich over zijn wangen; maar met haar daalde tevens de vriendelijke uitdrukking des vredes erop neder, als op het gelaat van een sluimerend kind. Zoo lag hij daar eenige minuten. Allen zagen dat de hand van den dood op hem rustte. Nog even voor dat hij den geest gaf, opende hij zijn oogen met een plotselingen glans als van vreugde en herkenning: hij stamelde; ‘Moeder!’ en was niet meer. |
|