| |
Hoofdstuk XVIII.
Het laatste van de aarde.
De beelden en schilderijen werden met wit omhangen; men hoorde slechts fluisterende woorden en aarzelende voetstappen, en plechtstatig en schroomvallig drong het licht door de gesloten luiken.
Het ledikant was met een wit laken overdekt, en daarop lag onder de zich nederbuigende engelengedaante een kleine, slapende gestalte, die nimmer weer tot dit leven zou ontwaken.
Zij lag er in een dier eenvoudige witte kleedjes, welke zij bij haar leven zoo gaarne had gedragen, en het rooskleurig licht, dat flauw door de gordijnen drong, wierp een warmen gloed over de ijzige koude des doods. De zwarte, lange oogharen lagen zacht op de bleeke wangen, het hoofd was als in een natuurlijken slaap een weinig naar de eene zijde heengebogen; maar in iederen trek van het gelaat was een verhevene, hemelsche uitdrukking te lezen, de kenmerken van zaligheid en rust, die aantoonden, dat het geen aardsche, tijdelijke slaap was, maar de lange, heilige rust, welke de Heer schenkt aan degenen, die Hij liefheeft.
Er is geen dood voor dezulken als gij, lieve Eva! geen duisternis noch schaduw des doods, maar alleen een zacht verflauwen en verdwijnen van het licht, als het wegkwijnen van het zwakker schijnsel der morgenster bij den toenemenden gloed des dageraads. Voor u was de overwinning zonder strijd, de kroon zonder de moeite van den kamp.
Zoo dacht St. Clare, toen hij met over elkaar geslagen armen daar bij zijn doode stond te staren. Maar o, wie zal het eigenlijk zeggen wat hij dacht, want van het oogenblik af, dat de stemmen rondom hem in de sterfkamer hadden gezegd: ‘zij is niet meer,’ was alles voor hem met een zwarten mist, met een dichten nevel der wanhoop overtogen. Hij had stemmen rondom zich gehoord, men had hem
| |
| |
vragen gedaan en hij had die beantwoord; men had hem gevraagd, wanneer de begrafenis moest plaats hebben, en waar het stoffelijk overschot ter ruste gelegd zou worden, en op al deze vragen had hij ongeduldig en wrevelig geantwoord, dat het hem onverschillig was.
Adolf en Rosa hadden de sterfkamer op hun wijze gestoffeerd; hoe ijdel, beuzelachtig, kinderlijk zelfs, zij overigens ook mochten wezen, zoo hadden zij toch een week hart en een diep gevoel; en terwijl juffrouw Ophelia waakte over de behartiging van orde en netheid, waren het hun handen, die de poëtische versieringen aanbrachten, waardoor uit het verblijf des doods dat spookachtig, terugstootend voorkomen verdreven werd, dat zoo dikwijls het treurige noodeloos vermeerdert.
Daar stonden bloemen op den schoorsteen, in vensterbanken en andere plaatsen, alle wit, fijn en geurig, met bevallig neerhangende bladeren. Eva's kleine tafel, met een wit kleed bedekt, droeg haar geliefkoosde vaas, die met één enkelen knop van mosroos prijkte. De plooien der draperieën en de vouwen van de gordijnen waren door Adolf en Rosa geschikt en weer geschikt met die kieschheid van oog en smaak, welke hun ras zoo zeer eigen is. Zelfs nu, terwijl St. Clare daar peinzend bij het bed stond, kwam Rosa zachtkens op haar teenen met een mand vol witte bloemen de kamer binnensluipen. Toen zij St. Clare ontdekte, trad zij terug en bleef op een eerbiedigen afstand staan; maar toen zij bemerkte, dat hij op haar niet lette, kwam zij weer nader en legde haar bloemen om de doode heen. St. Clare zag het, terwijl zij een schoone Kaapsche jasmijn tusschen de kleine handen van het lijkje stak en met bewonderenswaardigen smaak de overige bloemen rondom de legerstede strooide.
Andermaal werd de deur geopend en Topsy trad met oogen, die door het schreien waren opgezwollen, de kamer binnen, terwijl zij iets onder haar voorschoot verborgen hield. Rosa maakte een haastige, gebiedende beweging, als om haar weg te jagen; maar Topsy trad niettemin een schrede nader.
‘Ga heen,’ zeide Rosa, half fluisterend, op een scherpen, hoogen toon, ‘gij hebt hier niets te maken.’
‘Och, laat mij toch! Ik heb een bloem meegebracht, een heel mooie,’ zeide Topsy, den half geopenden knop van een theeroos toonende. ‘Laat mij die daar neerleggen!’
‘Ga heen, zeg ik u!’ gebood Rosa nog driftiger.
‘Laat haar begaan,’ zeide St. Clare, plotseling met den voet stampende. ‘Zij mag komen.’
Rosa deinsde achteruit. Topsy kwam nader en legde haar offerande aan de voeten van het lijk; vervolgens wierp zij zich in haar volle
| |
| |
lengte met een wilden, bitteren kreet bij het bed op den grond neer, en weende en kermde luid.
Juffrouw Ophelia snelde de kamer binnen en trachtte het meisje op te beuren en tot bedaren te brengen: maar het was vruchteloos.
‘O, jongejuffrouw Eva, o, jongejuffrouw Eva! ik wou dat ik ook dood was!’
Er lag een doordringende woestheid in dien kreet. Het bloed steeg St. Clare naar de marmerwitte wangen, en de eerste tranen, die hij stortte, sedert Eva's dood, stonden hem in de oogen.
‘Sta op, kind!’ zeide juffrouw Ophelia, op een zachteren toon dan gewoonlijk. ‘Schrei zoo niet; jongejuffrouw Eva is nu in den hemel; zij is nu een engel.’
‘Maar ik kan haar niet zien!’ snikte Topsy, ‘ik zal haar nooit weer zien!’ en opnieuw begon ze te schreiden.
Zwijgend stonden allen eenige oogenblikken bij elkander.
‘Zij zei, dat zij mij liefhad,’ vervolgde Topsy. ‘Ja, dat zeide zij! Och Heer, och Heer! daar is voor mij nu niemand meer, niet een, niet een!’
‘Dat is maar al te waar,’ zuchtte St. Clare. ‘Maar kom,’ zeide hij, zich tot juffrouw Ophelia wendende, ‘zie of gij het arme kind niet troosten kunt.’
‘Ik wou, dat ik nooit geboren was!’ zeide Topsy; ‘ik weet niet waarom ik geboren ben - ik ben van geen het minste nut.’
Juffrouw Ophelia hief haar zacht, maar met een stevigen arm van den grond op en bracht haar de kamer uit; maar ook haar liepen, terwijl zij dit deed, de tranen langs de wangen.
‘Topsy, arm kind!’ sprak zij, terwijl zij het meisje naar haar eigen kamer bracht; ‘wees niet wanhopig. Ik kan je beminnen, ofschoon ik niet ben gelijk dat goede kind. Ik hoop, dat ik door haar iets van de liefde van Christus heb leeren kennen. Ik kan je beminnen en bemin je, en ik zal alles doen wat ik kan om een goed en Christelijk meisje van je te maken.’
Juffrouw Ophelia's stem deed meer dan haar woorden, en meer nog werkten de oprecht gemeende tranen uit, die in haar oogen schitterden. En van dat oogenblik af kreeg zij een invloed op het gemoed van het arme, verstooten wezen, die nimmer weer verloren ging.
‘O, mijn Eva, die in de weinige uren van uw leven op aarde zooveel goeds hebt gedaan,’ dacht St. Clare, ‘welk een rekenschap moet ik geven van mijn vele jaren?’
Gedurende een korten tijd hoorde men een zacht gefluister en geschuifel van voetstappen in het vertrek, daar de een na den ander binnensloop, om de doode nog eens te zien. Vervolgens kwam de
| |
| |
kleine lijkkist; de dag der begrafenis naderde; rijtuigen hielden voor de deur van het huis stil; vreemdelingen traden binnen en zetten zich neder; men zag witte guirlandes en linten en krippen banden en in het zwart gekleede rouwdragers; men hoorde uit den Bijbel lezen en de gebruikelijke gebeden opzeggen, en St. Clare leefde en wandelde en bewoog zich als iemand, die in een droom rondliep. Tot aan het laatste oogenblik toe zag hij maar één ding: het gouden hoofdje in de enge kist; maar eindelijk zag hij dit met het lijkkleed bedekken en het deksel sluiten, en hij wankelde, toen hij aan de zijde der anderen had plaats genomen, naar een plekje aan het einde van den tuin, waar bij de bemoste bank, op welke zij dikwijls met Tom had zitten praten, lezen en zingen, haar graf gedolven was. St. Clare stond aan de zijde van den geopenden kuil; hij blikte verstrooid in het rond: hij zag de kleine kist in de aarde nederdalen; hij hoorde de plechtig uitgesproken woorden der Schrift: ‘Ik ben de opstanding en het leven; die in mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven,’ en toen het kleine graf eindelijk was gevuld, kon hij zich ternauwernood verbeelden dat het zijn Eva was, die men aan zijn gezicht had onttrokken.
Maar dat was Eva ook niet! Het was alleen het kleine, zwakke, vergankelijke zaad van de verheerlijkte, onsterfelijke gestalte, met welke zij in den dag des Heeren zal verrijzen.
En toen gingen allen weder hun eigen weg, en de rouwdragers keerden terug naar de plaats, die haar niet meer zou kennen, en Marie's kamer werd gesloten, en zij legde zich te bed, zuchtende en kermende van onbeteugelde smart en ieder oogenblik roepende om bijstand van haar bedienden. Dazen hadden natuurlijk geen tijd tot weenen, en waarom zouden zij dan ook eigenlijk weenen? De smart was alleen haar smart, en zij was ten volle overtuigd, dat niemand die zoo gevoelde, of kon en wilde gevoelen als zij.
‘St. Clare stortte geen enkelen traan,’ zeide zij; ‘hij voelde niet met haar meê; het was verbazend, hoe ongevoelig en hardvochtig hij was, terwijl hij toch weten moest, hoeveel zij leed,’ en dergelijke klachten meer.
En zoozeer zijn de menschen de slaven van hun oog en oor, dat velen der bedienden inderdaad meenden, dat mevrouw de grootste lijderes in dit geval was, te meer daar Marie nu zenuwachtige toevallen begon te krijgen, om den dokter zond, en eindelijk ronduit verklaarde, dat zij in stervenden toestand verkeerde, zoodat er in het loopen en draven, het brengen van heete kruiken, het warmen van flanellen doeken en hemden, en in het wrijven en strijken, dat daarvan het gevolg was, als het ware een wedstrijd was.
Tom echter ontwaarde in zijn hart een gevoel, dat hem naar zijn
| |
| |
meester heendreef. Hij volgde hem, wanneer hij eenzaam en treurig ging wandelen, en wanneer hij hem dan kalm en bleek in Eva's kamer zag zitten, met haar kleinen opengeslagen Bijbel in de hand, ofschoon hij er geen enkele letter in las, dan lag er voor Tom in dat stille, strakke, drooge oog veel meer innerlijken kommer, dan al het geklaag en gekerm van Marie.
Na eenige weinige dagen was de familie St. Clare weder in de stad terug; Augustinus verlangde met de rusteloosheid der smart naar verandering van tooneelen, waardoor de stroom van zijn gedachten een nieuwe richting kon krijgen. Zoo verlieten zij het huis en den tuin met het graf van Eva en keerden naar New-Orleans terug, en St. Clare snelde haastig door de straten en trachtte de leemte in zijn hart met gewoel en gedruisch en bestendige afwisseling aan te vullen, en degenen, die hem op straat of in het koffiehuis zagen, ontdekten van zijn verlies geen ander spoor dan het rouwfloers om zijn hoed; want hij sprak en glimlachte en las de couranten, en men hoorde hem over de staatkunde redeneeren en zich met algemeene zaken bemoeien - en wie kon het dan opmerken, dat al die uitwendige opgeruimdheid niets anders was dan de ijdele vermomming van een hart, zoo duister en zoo stil als het graf?
‘St. Clare is een zonderling mensch,’ zeide Marie op een klagenden toon tot juffrouw Ophelia. ‘Ik heb altijd gedacht, dat indien er iets ter wereld was, dat hij liefhad, dit onze dierbare, kleine Eva moest wezen; doch hij schijnt ook haar al zeer gemakkelijk te vergeten. Ik kan hem er zelfs nooit toe krijgen om over haar te spreken.’
‘Stille waters hebben diepe gronden, is men gewoon te zeggen,’ antwoordde juffrouw Ophelia.
‘O, geloof zulke dingen toch niet! dat zijn louter praatjes. Wanneer de menschen gevoel hebben, dan toonen zij het, zij kunnen dit niet laten; maar het is waarlijk een groot ongeluk, zooveel gevoel te hebben. Ik zou het een zegen achten, indien ik St. Clares karakter had. Mijn gevoel doodt mij!’
‘Waarlijk, missis, massa St. Clare begint zoo mager als een geraamte te worden. Zij zeggen, dat hij bijna niets eet,’ merkte Mammy aan. ‘Ik weet het, dat hij jongejuffrouw Eva niet vergeet; ik weet, dat niemand haar vergeten kan - het goede, lieve, gezegende kind,’ vervolgde zij, zich de oogen afwisschende.
‘Nu, hij heeft in allen gevalle niet het geringste medelijden met mij,’ zeide Marie; ‘hij heeft mij geen enkel woord van troost toegesproken, en hij moest toch weten, hoeveel inniger een moeder gevoelt, dan een man dit kan doen.’
‘Elk hart kent zijn eigen bitterheid,’ sprak Ophelia ernstig.
‘Dat is het juist wat ook ik geloof. Ik weet wat ik voel, beter dan
| |
| |
anderen. Eva scheen mij te begrijpen, maar heiaas, zij is niet meer.’ En Marie zonk bij die woorden in haar rustbank weg en begon als een troostelooze te snikken.
Marie was een dier ongelukkige schepsels in wier oogen dat, wat voor altijd verloren is gegaan, een waarde verkrijgt, die het vroeger, toen ze het hadden, nooit bezat. Wat zij had en genoot, werd voorbij gezien - was het niet meer onder haar bereik, dan wist zij het niet genoeg te verheffen.
Terwijl dit gesprek in Marie's kamer wordt gevoerd, hooren wij een ander in de bibliotheek van St. Clare.
Tom, die gewoon was zijn meester vol onrust overal te volgen, had hem nu eenige uren geleden zijn boekerij zien binnengaan, en na vruchteloos op zijn terugkomst gewacht te hebben, besloot hij om een boodschap bij hem te maken. Zachtjes trad hij het vertrek binnen. St. Clare lag op de rustbank aan het uiterste eina van de kamer. Hij hield het gelaat met zijn handen bedekt, en een weinig van hem af, lag Eva's geopende Bijbel. Tom naderde en bleef bij de sofa staan. Hij aarzelde, maar terwijl hij het niet waagde om te spreken, richtte St. Clare zich eensklaps op. Het eerlijke gelaat van den slaaf, zoo vol diepe smart en met zulk een smeekende uitdrukking van liefde en medegevoel, trof den meester tot in zijn ziel. Hij reikte Tom de hand en boog zijn hoofd daarop neder.
‘O, Tom, mijn vriend, de wereld is voor mij zoo ledig als een woestijn!’ zuchtte hij.
‘Ik weet het, massa, ik weet het,’ antwoordde Tom. ‘Maar, o, indien massa kon opzien naar boven, waar onze dierbare juffrouw Eva is, en opzien tot den goeden Heer Jezus!’
‘Ach, Tom! ik zie wel op, maar mijn oog ontdekt daar niets. Ik wenschte dat het anders was!’
Tom loosde een diepen zucht.
‘Het schijnt den kinderen en zulken eenvoudigen van hart als gij zijt, gegeven, om te zien wat voor ons een geheim is,’ zeide St. Clare. ‘Hoe komt dit toch?’
‘Gij hebt het den wijzen en verstandigen verborgen gehouden en het den kinderen geopenbaard,’ lispelde Tom. ‘Ja, Vader, want alzoo is het Uw welbehagen geweest.’
‘Tom, ik geloof niet, ik kan niet gelooven; ik ben begonnen te twijfelen,’ zeide St. Clare, ‘Ik zou zoo gaarne aan den Bijbel gelooven; maar, helaas, ik kan niet.’
‘Och, beste meester, bid tot den goeden Heer: ‘Heere, ik geloof, kom mijn ongeloof te hulpe.’
‘Wie weet iets met zekerheid?’ zeide St. Clare, terwijl zijn oogen peinzend ronddwaalden en hij tot zienzelven sprak: ‘En is er dan geen Eva meer, geen hemel, geen Christus, niets?’
| |
| |
‘Ja, beste meester, ja, ik weet het! ik ben er van overtuigd,’ zeide Tom, op zijn knieën vallende. ‘O, beste meester, geloof ook gij!’
‘Hoe weet je, dat er een Christus is, Tom? Gij hebt den Heer toch nooit gezien.’
‘Ik heb het in mijn ziel gevoeld en gevoel het nog op dit zelfde oogenblik. O, massa, toen ik verkocht en van mijn arme vrouw en kinderen gescheurd werd, was het mij, alsof mij het hart zou breken. Het was mij, alsof mij niets op de wereld was overgebleven; maar toen heeft de goede Heer mij bijgestaan, en Hij zeide tot mij: ‘Vrees niet, Tom!’ en Hij brengt licht en vreugde in het hart van den armen sterveling, en Hij brengt daar alles tot vrede, en ik ben zoo gelukkig en bemin iedereen, en voel mij bereid om des Heeren te zijn en Zijn wil te doen, en daar te zijn, waar Hij mij leiden wil. Ik weet, dat dit niet van mij zelf komen kan, want ik ben maar een arm, steeds tot klagen geneigd schepsel; het komt alleen van den Heer, en ik weet, dat Hij ook mijn goeden meester zal willen helpen.’
Tom sprak deze woorden met een geroerde stem, terwijl de tranen hem langs de wangen stroomden. St. Clare leunde met het hoofd op zijn schouder en drukte de trouwe, harde, zwarte hand.
‘Tom, je hebt mij lief!’ zeide hij.
‘O, ik zou gaarne willen sterven, wanneer ik maar mocht zien, dat massa een Christen was,’ antwoordde de neger.
‘Arme, dwaze jongen!’ zeide St. Clare, half van zijn zitplaats opstaande, ‘ik ben de liefde van zulk een eerlijk, goedhartig schepsel inderdaad niet waardig.’
‘O, massa, er is Een, meer dan ik, die u liefheeft; ook de gezegende Heer Jezus Christus heeft u lief!’
‘Hoe weet je dat, Tom?’ vroeg St. Clare.
‘Ik voel het in mijn ziel! O, meester, de liefde des Heeren gaat alle verstand te boven.’
‘Indien het u behagen mocht, meester,’ vervolgde Tom, ‘dan wilde ik gaarne, dat massa dit las. O, jongejuffrouw Eva deed het zoo schoon! Ik hoor thans niet meer lezen, nu jongejuffrouw Eva dood is!’
Het was het elfde hoofdstuk van het Evangelie van Johannes, bevattende het schoone verhaal der opwekking van Lazarus. St. Clare las het overluid, terwijl hij dikwijls ophield om gevoelens te onderdrukken, die door het aandoenlijke van de voorstelling bij hem werden opgewekt
Tom lag voor hem neergeknield, met gevouwen handen en met de sprekendste uitdrukking van liefde en oprechtheid in zijn open, kalm gelaat.
‘Tom,’ vroeg zijn meester, ‘houd je dat alles voor waarheid?’
| |
| |
‘Ik kan het als het ware zien, massa,’ antwoordde Tom.
‘Ik wou, dat ik ook zoo kon zien als jij, Tom.’
‘O, ik wenschte ook wel, dat de Heer gaf, dat massa dit kon!’
‘Maar, Tom, je weet toch wel, dat ik veel meer kennis bezit dan jij! Wat zou je er van denken, indien ik je zeide, dat ik niet aan den Bijbel geloofde?’
‘O, massa!’ riep Tom uit, terwijl hij zijn handen met een gebaar van groote verbazing in de hoogte stak.
‘Zou dat je geloof toch niet eenigszins doen wankelen, Tom?’
‘Niet in het minst!’ verzekerde Tom.
‘Wel, Tom, je moet toch bekennen, dat ik meer kennis heb dan jij.’
‘O, massa, heeft u daar dan zooeven niet gelezen, dat Hij het verbergt voor de wijzen en het den kinderen openbaart? Maar het was massa toch zeker geen ernst, wat hij daar zooeven zeide?’ vervolgde de trouwhartige man op bezorgden toon.
‘Neen, Tom, dat was het ook niet. Ik ben niet ongeloovig; - ik weet, dat er redenen zijn om te gelooven, en waarlijk, toch kan ik niet. Het is mij tot een slechte gewoonte geworden, om te twijfelen, Tom!’
‘Indien massa slechts wilde bidden!’
‘Hoe weet ge, dat ik dit niet doe, Tom?’
‘Waarlijk, bidt massa dan?’
‘Soms, wanneer ik geheel alleen was, heb ik het wel eens beproefd, maar dat was dan meestal niets dan ijdele klank. Doch bidt gij thans eens, Tom, en toon mij, hoe men dit moet doen!’
Toms hart was vol; ootmoedig doch krachtig stortte hij in het gebed uit wat hij gevoelde, gelijk de wateren, die lang in hun loop gestremd zijn geworden. Eén ding was duidelijk genoeg zichtbaar, dat Tom er namelijk niet aan dacht, of eenig menschelijk oor hem hoorde of niet. St. Clare gevoelde zich als gedragen op de vleugelen van Toms geloof en gevoel bijna tot voor de poorten van dien hemel, aan welken hij zeide niet te kunnen gelooven. Het was hem, als was hij nader tot Eva gebracht.
‘Ik dank je, mijn jongen,’ zeide St. Clare, toen Tom opstond. ‘Ik hoor je zoo gaarne, Tom; maar ga nu en laat mij alleen; - op een anderen tijd spreken wij weer samen.’
Zwijgend verliet Tom het vertrek.
|
|