| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Het gras verdort - de bloem valt af.
Ons leven spoedt met ons den eenen dag na den anderen rusteloos voort, en zoo vervloog ook onopgemerkt dat van onzen vriend Tom, totdat er twee jaren verloopen waren. Ofschoon van allen gescheiden, die hem boven alles dierbaar waren, en ofschoon dikwijls vurig naar hen terug verlangende, zoo gevoelde hij zich in den eigenlijken zin des woords toch nooit ongelukkig.
Hij las in zijn eenig boek van Hem, Die, in welken toestand Hij zich ook bevond, daarmede had geleerd tevreden te zijn. Dit scheen voor hem een goede, nuttige en zedelijke leer te zijn en die zeer wel overeenkwam met de nadenkende en kalme leefwijze, die hij door het bestendig lezen van dat boek zich had eigen gemaakt.
Zijn naar huis geschreven brief werd, gelijk wij in het vorige hoofdstuk zagen, door jongeheer George met een goede, ronde school-jongens-hand beantwoord, van welken Tom gewoon was te zeggen, dat hij door alle menschen gelezen kon worden. Die brief behelsde de mededeeling van onderscheidene zaken, waarmede wij reeds bekend zijn; hij vermeldde, hoe Tante Chloé bij een banketbakker in Louisville verhuurd was geworden, waar zij door haar verwonderlijke vaardigheid in het bakken van pasteien ontzaglijke sommen gelds zou kunnen verdienen, welke - dit vergat hij niet aan Oom Tom te schrijven - opgelegd zou worden om tot losprijs voor hem te dienen. Ook liet hij niet na te melden, dat Mozes en Peter zich druk en ijverig met werken bezighielden, en dat het kleine meisje onder de zorgvuldige hoede van Sally en van geheel het gezin reeds overal door het huis rondtrippelde.
Toms hut werd - zoo luidde de brief verder - voorloopig gesloten; maar George weidde in het breede uit over de versierselen en noodzakelijke verbeteringen, die tegen den tijd dat Oom Tom zou terugkeeren, daarin zouden worden aangebracht.
Het overige gedeelte behelsde een verslag van Georges werkzaamheden op de school, alle als een lijst opgemaakt en aangevangen met een sierlijke hoofdletter; ook vergat hij niet te melden, dat sedert Toms vertrek vier nieuwe veulens waren aangekocht, terwijl hij er als in een adem bijvoegde, dat vader en moeder beide gezond waren. De schrijfstijl van den brief was niet bizonder bondig en sierlijk, maar Tom beschouwde dien als een merkwaardige proeve van stelkunst. Nooit verveelde het hem om den brief over te lezen, en zelfs raadpleegde hij met Eva of die brief niet waardig was, om in een lijst
| |
| |
achter glas, in zijn kamer opgehangen te worden, en alleen de moeielijkheid of liever de onmogelijkheid om de beide zijden tegelijk te voorschijn te doen komen, belette de uitvoeringvan dit zoo gewichtige plan.
De vriendschap tusschen Tom en Eva was met het kind gegroeid. Moeielijk zou het zijn te zeggen, welk een plaats zij innam in het zachtaardige, voor teedere indrukken zoo vatbare hart van haar bediende. Hij beminde haar als een teeder, zwak, aardsch wezen, maar tevens aanbad hij haar bijna als iemand van hemelschen en goddelijken oorsprong. Hij beschouwde haar altijd met een zekere mengeling van teederheid en eerbied, en Toms grootste lust was aan haar vroolijke luimen te voldoen, en die duizenden van kleine behoeften en begeerten te voorkomen, die de kindsheid omgeeft, gelijk de kleuren van een regenboog. Als hij zich 's morgens naar de markt begaf, waren zijn oogen altijd het eerst op de bloemenstalletjes gevestigd, om een bloemruiker van de zeldzaamste soort voor haar bijeen te zoeken, en ongemerkt gleden de schoonste perziken en sinaasappelen in zijn zak, om Eva daarmede bij zijn terugkomst te verrassen; en de grootste vreugde, die hij verlangde, was Eva's bevallig hoofdje te zien, als het hem reeds van verre door de poort tegengluurde, en geen woorden klonken hem zoo liefelijk, als haar kinderlijke vraag: ‘Wel, Oom Tom, wat heb je vandaag nu weer meegebracht?’
Maar Eva was op haar beurt ook niet traag om zich dankbaar te toonen voor deze kleine, maar daarom toch van harte gemeende vriendschapsbewijzen. Ofschoon nog een kind, was zij uitmuntend bedreven in de kunst van lezen; een fijn, muzikaal gehoor, een levendige, dichterlijke verbeelding en een aangeboren gevoel voor al wat groot en edel is, stelden haar in staat om den Bijbel op een wijze te lezen, zooals Tom nog nooit had gehoord. In het eerst las zij den Bijbel alleen maar, om haar nederigen vriend genoegen te doen; maar weldra voelde haar ernstige natuur zich getrokken, en verlangde zij zelve naar nadere kennismaking met het gewijde boek, en Eva kreeg het lief, omdat het zulke vreemde begeerten bij haar opwekte en zulke zonderlinge, onbestemde gevoelens deed ontstaan, gelijk dit bij kinderen met veel gevoel en fantasie pleegt te zijn.
Het meest bevielen haar de schriften der Profeten en het boek der Openbaring, welker duistere en wonderbare beeldspraak en gloeiende taal zooveel te dieper indruk op haar maakten, hoe minder zij den zin er van begreep, terwijl zij en haar eenvoudige vriend, het groote en het kleine kind, er evenveel smaak in vonden. Alles wat zij wisten was, dat er gesproken werd van een heerlijkheid, die geopenbaard zoude worden, van wonderbare dingen, die men hoopte te zullen zien verschijnen, en waarin hun zielen zich verblijdden, zonder te weten waarom.
| |
| |
Op dit tijdstip in onze geschiedenis heeft de geheele familie St. Clare met de daarbij behoorende bedienden de villa bij het meer Pontchartrain betrokken. De zomerhitte had allen, die in staat waren om de benauwde, ongezonde stad te verlaten, daaruit verdreven om de oevers van het meer op te zoeken en zich met het koelere klimaat te verkwikken.
St. Clare's villa was een gebouw, naar Oostindischen trant opgetrokken, omringd door luchtige veranda's van bamboeswerk en naar alle zijden op sierlijke tuinen en wandelplaatsen uitziende. De gewone voorkamer had toegang tot een grooten tuin, welks schilderachtige planten en bloemen uit de Keerkringsgewesten de lucht met haar geuren vervulden, terwijl kronkelende paden tot aan de oevers van het meer voerden, welks golven zich spiegelden in den glans der zonnestralen. Dit alles leverde een tafereel op, zoo verscheiden en afwisselend, dat het geen uur gelijk bleef en met ieder oogenblik in schoonheid scheen te winnen.
Het is nu een dier heerlijke zomeravonden, waarin geheel het uitspansel met een gouden gloed is overtrokken en de wateren op een tweeden dampkring gelijken. Het meer lag in rooskleurige of gouden banen voor hen, behalve daar, waar men de witgevleugelde schepen als zoovele geesten zag heen en weder glijden, terwijl gouden en zilveren starren aan den hemel flonkerden, die op hun eigen beeld schenen te staren, dat in het water weerkaatst werd.
Tom en Eva zaten te zamen op een kleine bank in een priëel, aan het einde van den tuin. Het was Zondagavond en Eva's Bijbel lag open op haar knie. Zij las daar de woorden: ‘En ik zag als een glazen zee, met vuur gemengd.’
‘Tom,’ riep Eva, plotseling stilhoudende en met den vinger naar het meer wijzende uit, ‘zie daar is zij!’
‘Wat, jongejuffrouw Eva?’
‘Zie je ze niet, daar voor je?’ zeide het kind, naar het glasachtige water wijzende, dat in zijn kabbelende golven den gouden gloed der lucht weerkaatste. ‘Zie, dat is een glazen zee, met vuur gemengd!’
‘Waarlijk waar, jongejuffrouw Eva,’ antwoordde Tom, terwijl hij onwillekeurig aanhief:
O, konde ik vrij de wieken spreiden,
'k Nam de vlucht naar Kanaäns kust;
Gods engelen zouden mij geleiden
Naar 't nieuw verblijf van vrede en rust.
‘Waar denk je dat het Nieuwe Jeruzalem is, Tom?’ vroeg Eva.
‘O, daarboven in de wolken, jongejuffrouw Eva,’ was zijn antwoord.
| |
| |
‘Nu, dan geloof ik het te zien,’ hernam Eva. ‘Kijk maar eens in die wolken! Zij gelijken naar groote, van paarlen en edelgesteenten gebouwde poorten, waar je doorheen kunt zien, verre, verre weg, waar alles goud is! Kom, Tom, zing dat vers van de heilige geestenscharen.’
En Tom zong de woorden van den welbekenden lofzang:
'k Zie reeds de heilige geestenscharen
In zalig koor vereenigd daar;
Zij roeren blij de zilv'ren snaren,
Een zegepalm omkranst hun haar.
‘Oom Tom, ik heb hen gezien!’ riep Eva uit.
‘Tom twijfelde daaraan niet in het minste, en hij scheen er zich zelf niet eens over te verwonderen. Indien Eva hem had gezegd, dat zij in den Hemel was geweest, dan zou hem dit zelfs zeer waarschijnlijk zijn voorgekomen.
‘Soms komen zij tot mij als ik slaap, die geesten,’ zeide Eva, wier oogen een zonderlinge uitdrukking aannamen, terwijl zij op zachten toon neuriede:
Zij roeren blij de zilv'ren snaren,
En zegepalm omkranst hun haar.
‘Oom Tom!’ zeide het meisje, ‘ik ga ook daarheen.’
‘Waarheen, jongejuffrouw Eva?’
Het kind stond op en wees met haar kleine hand naar boven. De glans van de avondzon scheen haar gouden lokken en gloeiende wangen met een soort van bovenaardsch licht te bestralen, en haar oogen waren vol ernst op de wolken gericht.
‘Daarheen ga ik, Oom Tom,’ zeide zij, ‘naar die heilige geestenscharen, en ik ga er spoedig heen.’
Het oude, trouwe hart van Tom gevoelde plotseling een zekere angstige beklemming en het schoot hem nu te binnen, hoe dikwijls hij had opgemerkt in de laatste zes maanden, dat Eva's kleine handen magerder, haar huid doorschijnender en haar ademhaling korter geworden was, en hoe zij tegenwoordig door het loopen en spelen in den tuin dadelijk vermoeid en afgemat werd, terwijl haar dit vroeger uren achtereen niet te veel was geweest. Hij had juffrouw Ophelia dikwijls van zekere kuch hooren spreken, die het kind door allerlei soort van geneesmiddelen niet kon worden afgenomen, en ook nu brandden haar wangen en handen koortsachtig; maar toch was de gedachte, die in Eva's woorden lag opgesloten, nooit eerder dan thans bij hem opgekomen.
| |
| |
De samenspraak tusschen Tom en Eva werd afgebroken door een haastig geroep van de bezorgde nicht Ophelia.
‘Eva! Eva! kind, er valt zulk een dauw - je moet niet langer buiten blijven!’
Eva en Tom spoedden zich naar binnen.
Juffrouw Ophelia was niet jong meer en zeer bedreven in het verplegen van kinderen. Zij was, gelijk gij weet, uit Nieuw-Engeland afkomstig en kende de eerste langzame voetstappen dier zachte en bijna onmerkbare ziekte, die zoovele der schoonste en beminnelijkste wezens wegsleept en hen, voordat nog een enkele levensdraad schijnt verbroken te zijn, onherroepelijk tot een vroegen dood bestemt.
Zij had die korte, droge kuch wel opgemerkt en dat dagelijksch gloeien harer wangen, evenals ook het glinsteren harer oogen en haar opgewondenheid, die door sluipkoortsen veroorzaakt werd.
Zij trachtte haar vrees aan St. Clare mede te deelen, maar deze wees haar onheilspellende vermoedens af met wrevel, die zeer weinig bij zijn gewone, goedhartige onverschilligheid paste.
‘Och, bekommer je toch niet al te zeer, nicht; je moet niet altijd kwaad zien - ik houd daar niet van,’ was zijn antwoord. ‘Zie je dan niet, hoe het kind groeit? Kinderen verliezen altijd door sterk groeien iets van hun krachten.’
‘Maar zij heeft zulk een droge kuch!’
‘Och, gekheid, die kuch beteekent niets! Heeft zij misschien een weinig kou gevat?’
‘Maar juist met zoo'n kuch zijn Elize, Jane en Ellen en Maria Sanders heengegaan.’
‘Och, zwijg toch van die nare verhalen! Gij, oude dames, wordt ook zoo knap en verstandig, dat een kind niet hoesten of niezen kan, zonder dat je al aanstonds ziekte en dood voor je ziet. Pas maar goed op het kind, waak er voor, dat zij niet in de avondlucht komt, en laat haar niet te lang spelen, en je zult zien dat zij spoedig weer dezelfde van vroeger is.’
Zoo sprak St. Clare, maar hij werd niettemin bezorgd en onrustig. Hij bespiedde Eva dag aan dag met koortsachtigen angst, die zich verried door het gedurig herhalen der stellige verklaring, dat het kind zich volkomen wel bevond, dat er volstrekt geen gevaar bij die kuch was, dat het slechts een geringe aandoening van de maag was, gelijk kinderen dikwijls hebben, enz. Hij hield haar ook veel meer dan vroeger bij zich, liet haar vaker met zich uit rijden gaan, bracht haar alle oogenblikken een nieuw geneesmiddel of versterkend drankje mede, ‘niet’ zooals hij zeide, ‘omdat het kind dat noodig had, maar omdat hij wel wist, dat het haar geen kwaad zou doen.’
Wat hem echter het meeste schokte en bezorgd maakte, veel
| |
| |
meer dan die uitwendige teekenen van ziekte, was de dagelijks zich zichtbaar ontwikkelende rijpheid van den geest en de gewaarwordingen van het kind. Ofschoon zij nog al de onschuld en innemende bevalligheid van haar leeftijd bezat, ontvielen haar toch soms, zonder dat zij zelve het wist, woorden van zulk een diepe beteekenis en zonderlinge, bijna meer dan aardsche wijsheid, dat zij naar eene buitengewone openbaring geleken. Op zulke oogenblikken kon St. Clare plotseling een kille huivering gevoelen en haar in zijn armen drukken, alsof die teedere omhelzing haar het leven zou kunnen redden, en in zijn hart ontwaakte de wilde, wanhopige begeerte om haar toch te behouden en nimmer van zich te moeten laten gaan.
Het kind scheen zich geheel en al aan de werken van liefde en goedheid te hebben gewijd. Edelmoedig was zij van nature altijd geweest; maar nu lag er iets zoo roerends, zoo ernstigs en van zooveel vrouwelijk nadenken getuigend in al haar handelingen, dat het door allen werd opgemerkt. Zij mocht gaarne met Topsy en de overige kleurlingetjes spelen; maar zij scheen nu meer een toeschouwster bij die spelen, dan dat zij er zelf deel aan nam; soms kon zij wel een half uur om de zotte streken van Topsy zitten te lachen, terwijl een oogenblik daarna een donkere schaduw haar gelaat overtoog, haar oogen beneveld en haar gedachten afgetrokken werden.
‘Mama,’ zeide zij op zekeren dag eensklaps tot haar moeder, ‘waarom laten wij onze bedienden toch niet leeren lezen?’
‘Welk een dwaze vraag, kind! Dat doet niemand.’
‘Maar waarom niet?’ vroeg Eva.
‘Omdat het voor hen geen nut heeft, dat zij leeren lezen. Zij zullen er geen zier beter om werken en zij zijn voor niets anders geschapen.’
‘Doch mij dunkt, dat zij den Bijbel moesten lezen, om Gods wil te leeren kennen, mama.’
‘Och, zij kunnen zich immers alles, wat zij noodig hebben te weten, hooren voorlezen!’
‘Ik geloof, mama, dat de Bijbel een boek is, 't welk alle menschen zelf moeten lezen. Zij hebben daaraan dikwijls zoo groote behoefte, wanneer er niemand is, die hen kan voorlezen.’
‘Eva, je bent een zonderling kind,’ zeide de moeder.
‘Nicht Ophelia heeft Topsy het lezen geleerd,’ hernam Eva.
‘Ja, en je kunt zien, hoeveel goed het bij haar uitwerkt. Topsy is het slechtste schepsel, dat ik nog ooit gezien heb.’
‘Maar dan de goede, arme Mammy!’ zeide Eva. ‘Zij heeft den Bijbel zoo lief, en wenschte zoo gaarne dien te kunnen lezen. En wat zal zij aanvangen, wanneer ik haar niet meer voorlezen kan?’
Terwijl Marie bezig was om den inhoud van een lade na te snuffelen antwoordde zij:
| |
| |
‘Ei wat, er zal wel eens een tijd komen, dat je aan andere dingen zult denken dan om de bedienden den Bijbel voor te lezen. Ik wil niet zeggen dat je er kwaad aan doet, want ik zelf heb het ook gedaan, toen ik nog gezond was. Maar als je grooter wordt en in gezelschappen zult moeten verkeeren, dan zal je er geen tijd meer toe hebben. Kijk,’ vervolgde zij, ‘deze juweelen zal ik je geven, wanneer je zoo ver bent. Ik heb die op mijn eerste bal gedragen. Ik kan je zeggen, Eva, dat ik toen inderdaad opgang maakte.’
Eva nam het juweel-kistje en bekeek het diamanten halssieraad.
Haar groote, peinzende oogen schenen er op te rusten, maar haar gedachten waren elders.
‘Wat kijk je ernstig, kind!’ zeide Marie.
‘Zijn die juweelen veel geld waard, mama?’
‘Wel zeker zijn ze dat! mijn vader heeft ze uit Frankrijk laten komen. Zij hebben een aardig sommetje gekost.’
‘Ik wou dat zij mij toebehoorden en dat ik er mede mocht doen wat ik wilde,’ merkte Eva aan.
‘En wat zou je er dan mee doen, kind?’
‘Ik zou ze verkoopen, en met het geld, dat ik er voor kreeg, zou ik een plaats in de Vrije Staten koopen, al ons volk daar heen zenden en onderwijzers aannemen, die hun lezen en schrijven zouden leeren.’
Eva werd in de verdere verklaring van haar plan gestoord door het luid gelach van haar moeder.
‘Je zoudt dus een kostschool willen oprichten? Je zoudt hen misschien ook wel pianospelen willen leeren?’
‘Ik zou hun leeren, zelf den Bijbel te lezen, hun eigen brieven te schrijven, en die te begrijpen, welke hun geschreven worden,’ antwoordde Eva op vasten toon. ‘Ik weet mama, hoe hard het voor hen is, dat zij dit niet kunnen. Tom gevoelt het, Mammy gevoelt het, en nog vele anderen gevoelen het. Ik geloof, dat het een groot onrecht is, 't welk hun wordt aangedaan.’
‘Kom, kom, Eva, je bent nog maar een kind! Je begrijpt nog niets van al die dingen,’ zeide Marie, ‘en daarenboven moet ik je zeggen, dat ik van al je gepraat hoofdpijn krijg.’
Marie had altijd haar hoofdpijn bij de hand, om een einde te maken aan een gesprek, dat haar niet erg beviel. Eva sloop weg, maar sedert dien gaf zij met allen mogelijken ijver aan Mammy les in het lezen.
|
|