De hut van Oom Tom
(1921)–Harriet Beecher Stowe– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
van het groote huis stonden alle open, om aan elk frisch en verkoelend windje den vrijen toegang te verschaffen. De heer Shelby zat in een ruime galerij, die naar de kamer leidde, en langs de geheele lengte van het huis naar een veranda aan de achterzijde liep. Achterover leunend in zijn stoel en met de beenen op een andere uitgestrekt, rookte hij op zijn gemak zijn namiddagsigaar. Mevrouw Shelby zat in de deur en hield zich met eenig fijn naaiwerk bezig; haar voorkomen was dat van iemand die iets op het hart heeft en dat zij gaarne bij de eerste gelegenheid de beste wenscht te openbaren. ‘Weet je wel,’ vroeg zij eindelijk aan haar echtgenoot, ‘dat Chloé een brief van haar man heeft gekregen?’ ‘Zoo? Waarlijk? Het schijnt dan dat Tom den een of anderen goeden vriend heeft. Hoe gaat het met den ouden jongen?’ ‘Ik geloof, dat hij door een zeer voorname en goede familie is gekocht geworden,’ antwoordde mevrouw Shelby; ‘hij wordt er vriendelijk behandeld en heeft er weinig werk te doen.’ ‘Komaan, daar ben ik blijde, zeer blijde om,’ zeide de heer Shelby op hartelijken toon. ‘Tom zal zich, dunkt mij, weldra met zijn verblijf in het Zuiden verzoenen en er ook niet naar verlangen om weder hier te komen.’ ‘Integendeel, hij vraagt zeer bepaald, wanneer het geld bij elkaar zal zijn gebracht om hem terug te kunnen koopen,’ merkte zijn vrouw aan. ‘Ja, ik weet waarlijk niet wanneer daartoe kans zal zijn. Wanneer de zaken eenmaal verkeerd gaan, dan schijnt er geen eind aan te komen. Het is alsof men van het eene moeras in het andere springt; het is van den eenen leenen om aan den ander te betalen, en dan wederom van dezen borgen om aan genen te voldoen; en dan daarbij al die wissels, welke vervallen zijn vóór dat men een sigaar kan rooken of zich omkeeren, en dan al die brieven en boodschappen om te manen! - de eene schrik is niet over of de andere is er reeds weder.’ ‘Mij dunkt toch, beste, dat er wel het een of ander zou kunnen worden gedaan om de zaken weer eenigszins in orde te brengen. Indien we bij voorbeeld eens alle paarden van een van je hoeven verkochten, en met de opbrengst daarvan onze schulden afbetaalden.’ ‘O, dat zou een groote dwaasheid zijn, Emilie! Je bent, dat moet ik bekennen, de knapste vrouw uit geheel Kentucky, maar toch heb je geen verstand om een hoeve te besturen; vrouwen kunnen zoo iets niet, en zullen dat ook nimmer leeren.’ ‘Maar zou je mij ten minste niet een weinig met den staat van je zaken bekend kunnen maken?’ vroeg mevrouw Shelby verder. ‘Indien je mij bij voorbeeld eens een lijst van al je schulden en uit- | |
[pagina 122]
| |
staande gelden gaaft, en mij dan eens liet beproeven, of ik je niet zou kunnen helpen om je zaken te regelen?’ ‘Och, zwijg toch, Emilie; kwel mij met langer; ik kan je alles niet zeggen. Ik weet voor mij zelf best wat mij te doen staat in het beheer mijner zaken, maar ik kan daarmee niet schikken en kneden, gelijk Chloé met haar koeken en pasteien doet. Geloof mij, mijn financiën zijn niet van dien aard om door een vrouw beredderd en in orde gebracht te worden.’ En de heer Shelby, die geen ander middel wist om aan zijn woorden eenige kracht bij te zetten, verhief krachtig zijn stem. En toch was het waar, dat zijn echtgenoote, schoon slechts een vrouw, een sterken, vasten, tot werken zeer geschikten geest had, en een zielskracht bezat, welke die van haar man ver overtrof, zoodat het juist geen zeer dwaas denkbeeld van haar behoefde genoemd te worden, dat zij zich in staat rekende om hem bij het besturen en regelen zijner zaken behulpzaam te zijn. Zij had haar hart er bovendien op gezet, haar aan Oom Tom en Tante Chloé gedane belofte te vervullen, en het deed haar leed, dat de omstandigheden de nakoming daarvan verhinderden. ‘Dunkt je niet, dat er op de een of andere wijze een middel te vinden zou zijn om dat geld voor Tom bij elkaar te brengen? Die arme Tante Chloé! ach, zij verlangt zoo, dat hij terugkomt!’ ‘Het spijt mij zeer om haar, maar ik geloof, dat ik al te voorbarig in mijn beloften ben geweest. Ik weet waarlijk niet beter, dan Chloé dit op een voorzichtige wijze te zeggen en haar aan te sporen om zich in haar lot te schikken. Tom zal zich met een jaar of wat wel een andere vrouw gaan zoeken, en zij deed, dunkt mij, ook beter zich maar van een anderen man te voorzien.’ ‘Maar, man! ik heb hen geleerd, dat hun huwelijk even heilig en onverbrekelijk is als het onze, hoe zou ik dus Chloé zulk een raad kunnen geven.’ ‘Het is jammer dat je hen belast hebt met een gevoel van zedelijkheid, dat ver boven hun staat en hun uitzichten is. Ik ben altijd van dit gevoelen geweest.’ ‘Het is echter niets anders dan de zedelijkheid, die de Bijbel ons leert.’ ‘Welnu, Emilie, ik zal het niet wagen, mij te bemoeien met je godsdienstige beginselen, maar zij schijnen mij weinig geschikt voor menschen van dien staat.’ ‘Zij zijn het echter wel degelijk, en daarom is het, dat ik zulk een verdriet van de geheele zaak heb,’ hernam mevrouw Shelby. ‘Ik verklaar je, mijn waarde, ik kan mij niet ontslaan van de belofte, welke ik aan deze arme schepsels deed. Indien ik op geen andere | |
[pagina 123]
| |
manier het geld bijeen kan krijgen, dan zal ik aan kinderen muzieklessen geven; ik kan er genoeg krijgen, dat weet ik en op die wijze zal ik de vereischte som wel verdienen.’ ‘Dit plan is je toch geen ernst, Emilie? Je zult, hoop ik, je niet zoo vernederen? Ik ten minste zal daartoe nimmer mijn toestemming geven.’ ‘Wat spreek je van vernedering? Het zou mij wel meer vernederen, indien ik mijn aan hulpelooze armen gegeven woord brak. Neen, ik verneder mij daarmede niet, Shelby!’ ‘Nu, je bent altijd zoo driftig en opgewonden,’ antwoordde haar man. ‘Ik zou mij eerst nog eens goed bezinnen, voordat je tot zoo'n maatregel overgaat!’ Op dit oogenblik werd het gesprek afgebroken door de verschijning van Tante Chloé aan het einde der veranda. ‘Als het u belieft, missis,’ zeide zij eerbiedig. ‘Wel, wat is er, Chloé?’ vroeg haar meesteres, opstaande en zich naar het andere einde van de veranda begevende. ‘Indien mevrouw zoo goed wilde zijn, eens naar dit gevogelte te komen zien.’ Mevrouw Shelby glimlachte, toen ze eenige kippen en eendvogels op den grond zag liggen, waarbij Tante Chloé met een zeer ernstig gezicht stond te kijken. ‘Ik wilde mevrouw vragen, of zij een kippenpastei wil hebben?’ ‘Waarlijk, Tante Chloé, het is mij al zeer onverschillig, en je moogt doen, zooals je verkiest.’ Tante Chloé stond daar met een verstrooid voorkomen nog altijd voor haar meesteres, maar het was duidelijk zichtbaar, dat het niet het gevogelte was, waaraan zij dacht en waarom zij gekomen was. Eindelijk zeide zij met een korten lach, waarmede negers dikwijls het een of ander voorstel inleiden, dat hun eenigszins twijfelachtig en gewaagd voorkomt: ‘Ach, beste missis, waarom zouden mijnheer en mevrouw zich zoo zeer vermoeien om het geld bijeen te krijgen en daartoe niet de middelen gebruiken, die zij bij de hand hebben en die de rechte zijn?’ ‘Ik begrijp je niet, Tante Chloé,’ zeide mevrouw Shelby, die er geen oogenblik aan twijfelde, of deze had ieder woord gehoord, dat er tusschen haar en haar echtgenoot zoo even gesproken was. ‘Wel, hoor eens, mevrouw,’ hernam Tante Chloé, opnieuw lachende: ‘andere lieden verhuren hun negers en verdienen op die wijze geld met hen. Zij houden zulk een geheelen sleep niet bij zich, alleen om zich in hun eigen huis bijna door hen te laten opeten.’ ‘Nu, Chloé, en wie vindt gij dan, dat wij aan een ander zouden moeten verhuren?’ ‘Och, ik zelf zeg het niet, maar Sam zeide mij, dat daar een van | |
[pagina 124]
| |
die banketbakkers in Louisville was, die een kokkin noodig had om hem koeken en pasteien te helpen bakken, en dat die man daarvoor vier dollars in de week zou willen geven.’ ‘Wel, wel, Chloé!’ ‘Nu, mevrouw, zie, ik dacht, dat het reeds lang tijd voor Sally begon te worden, om de handen ook eens uit de mouw te steken. Sally heeft totnogtoe onder mijn opzicht gestaan, en vele dingen kan zij even goed doen als ik, en als mevrouw mij dus wilde laten gaan, zou ik het geld wel bij elkaar zien te krijgen. Ik ben er in 't geheel niet bang voor, dat ik mijn werk daar ginds bij dien banketbakker niet goed zal kunnen verrichten.’ ‘Maar, Chloé, zou je het dan van je kunnen verkrijgen, je kinderen te verlaten?’ ‘Nu ja, mevrouw, de jongens zijn groot en sterk genoeg om het dagwerk te verrichten; zij kunnen zich zelven wel helpen, en Sally zal wel voor het meisje willen zorgen; zij is zoo bijdehand - ik kan dat wel aan haar overlaten.’ ‘Doch Louisville is ver, zeer ver van hier.’ ‘Dat weet ik, maar wat geeft dat? Het is de rivier af, en dus ben ik misschien dan ook nog zooveel dichter bij mijn goeden man,’ zeide Chloé, de laatste woorden op een vragenden toon uitsprekende en mevrouw Shelby daarbij aanziende. ‘Neen, Chloé, hij is vele honderden mijlen verder,’ antwoordde mevrouw Shelby. Chloé's gezicht betrok. ‘Komaan, moed gevat, Chloé; als je naar Louisville wilt, kom je daardoor toch wat nader bij je man en je doel. Ja, je moogt gaan, en je loon zal tot den laatsten penning toe voor de vrijkooping van je man worden weggelegd.’ En gelijk een heldere zonnestraal aan de donkere wolken een zilvergloed geeft, zoo begon Chloé's zwart gelaat inderdaad van vreugde te schitteren, toen zij die toestemmende woorden hoorde. ‘O, Heer, missis! missis is waarlijk al te goed!’ riep Tante Chloé uit. ‘Ik dacht er ook aan dat ik dan geen kleeren of schoenen of iets anders noodig zal hebben. Ik zou gaarne iederen penning willen besparen. Hoeveel weken zijn er in een jaar, missis?’ ‘Twee-en-vijftig,’ antwoordde mevrouw Shelby. ‘Zooveel? En dan iedere week vier dollars mevrouw? Hoeveel dollars zijn dat in een jaar?’ ‘Tweehonderd en acht, Chloé,’ antwoordde haar meesteres. ‘Wel! wel!’ zeide Chloé, met een uitdrukking van verbazing en blijdschap; ‘en hoeveel tijd zou er dan wel toe noodig wezen, om de geheele som bij elkander te krijgen, missis?’ | |
[pagina 125]
| |
‘Vier of vijf jaren omstreeks, Chloé; maar je behoeft ook niet alles te verdienen; ik zal zien of ik er iets kan bijvoegen.’ ‘Maar ik zal het niet dulden, dat mevrouw les geeft of iets anders doet. Massa had volkomen gelijk, toen hij zeide dat niet te willen hebben; het zou volstrekt niet passen, en ik hoop dat geen van de familie zooiets zal doen, zoolang ik handen heb om te gebruiken.’ ‘Wees niet bang, Chloé. Ik zal wel zorg dragen voor de eer van de familie,’ zeide mevrouw Shelby glimlachende; ‘maar wanneer denk je te gaan?’ ‘Dat weet ik niet; maar Sam gaat de rivier af met eenige veulens, en hij zei, dat ik met hem kon gaan, en daarom heb ik mijn zaken bij elkaar gepakt. Indien mevrouw het dus vergunnen wil en mij een verlofpas en een aanbeveling schrijft, dan kon ik morgen vroeg met Sam mede gaan.’ ‘Goed, Chloé, ik zal het doen, indien Massa Shelby er niet tegen heeft. Ik moet er eerst met hem over spreken.’ Mevrouw Shelby ging naar boven, en tante Chloé keerde vergenoegd naar haar hut terug, om de noodige toebereidselen tot haar vertrek te maken. ‘Wel, jongeheer George! weet gij dat ik morgen naar Louisville ga?’ zeide zij tot George, toen deze haar bij het binnentreden der hut bezig vond om de kleeren van haar kind bij elkaar te leggen. ‘Ik moet dat kindergoed nog maar eerst nazien en in orde brengen. Maar ik ga vertrekken, massa George; ik ga vier dollars in de week verdienen, en mevrouw wil dat alles bij elkander sparen om er mijn armen ouden man weder voor vrij te koopen.’ ‘Nu, dat is een kostelijke zaak!’ zeide George. ‘En hoe ga je er heen?’ ‘Ik ga morgen met Sam. En nu, massa George, hoop ik, dat ge dadelijk wilt gaan zitten om aan mijn man te schrijven en hem alles te vertellen - wilt ge?’ ‘Wel zeker zal ik dat,’ zeide George. ‘Oom Tom zal recht blij zijn als hij iets van ons hoort. Ik zal in huis gaan om papier, pen en inkt te halen, Tante Chloé, en dan zal ik hem alles vertellen wat hier zoo in al dien tijd is voorgevallen.’ ‘Zeker, zeker, massa George, doe dat en ik zal intusschen een kuiken of zoo iets gereed maken, want ge zult nu in langen tijd niets meer van de arme oude Tante Chloé te eten krijgen.’ |
|