| |
Hoofdstuk XI.
Topsy.
Op zekeren morgen, toen juffrouw Ophelia druk bezig was met haar huiselijke werkzaamheden, hoorde zij zich opeens door St. Clare toeroepen:
‘Kom toch spoedig eens beneden, nicht, ik moet je iets laten zien.’
‘Wat is het dan?’ vroeg Ophelia, terwijl zij met haar naaiwerk in de hand de trap afging.
‘Ik heb een koopje voor u in het bizonder gedaan,’ antwoordde St. Clare en met deze woorden toonde hij haar een klein negermeisje van omstreeks acht of negen jaren.
Zij was een der zwartsten van haar ras, en haar ronde, flikkerende oogen, die als glazen kralen glinsterden, zwierven met haastige, rustelooze blikken door het vertrek. Haar mond, half geopend van verbazing bij het zien van al de wonderen, die zich in het spreekvertrek van den nieuwen meester bevonden, vertoonde een dubbele rij schitterend witte tanden. Haar wollig haar was in verscheidene korte staarten gevlochten, die naar alle zijden uitstaken. In haar gelaat lag een zonderlinge mengeling van schranderheid en sluwheid, waarover een sluier lag van somberen ernst en koddige deftigheid. Zij droeg een morsig, verscheurd, uit zaklinnen vervaardigd kleed, terwijl zij
| |
| |
de handen ootmoedig gevouwen over de borst had geslagen. Er was over het geheel iets belachelijks en spookachtigs tevens in haar voorkomen, iets gelijk juffrouw Ophelia zich later uitdrukte ‘zoo heidensch, dat de goede dame daardoor met de grootste walging werd vervuld; en terwijl zij zich nu tot St. Clare wendde, zeide zij:
‘Augustinus, waarom heb je in 's hemels naam dat schepsel toch hier gebracht?’
‘Opdat gij haar zoudt opvoeden, natuurlijk, en zij van u zou leeren, welken weg zij zal behooren te bewandelen. ‘Hier Topsy!’ vervolgde hij, fluitend als om een hond te roepen. ‘Zing eens iets en laat ons zien hoe je dansen kunt.’
De zwarte, glinsterende oogjes schitterden met een soort van guitige spotternij, toen zij met een heldere, maar schelle stem een vreemdsoortig negerlied begon te zingen, waarbij zij met handen en voeten de maat sloeg, in het rond draaide, in de handen klapte, met de knieëen tegen elkander sloeg, en met haar keel dat gorgelend geluid deed hooren, 't welk een kenmerk is van haar ras, en na eindelijk een paar luchtsprongen gemaakt en een langdurig, scherp geluid, als dat van een stoomfluit te hebben uitgestooten, liet ze zich met een bons op den grond neervallen met gevouwen handen en met de uitdrukking der grootste en deemoedigste onderwerping in haar gelaat, die gelogenstraft werd door de listige blikken, welke zij ter sluiks in het rond wierp.
Juffrouw Ophelia stond sprakeloos van verbazing.
St. Clare scheen zich als een moedwillige knaap over haar verwondering te verheugen, maar hij wendde zich na eenige oogenblikken weder tot het kind en zeide:
‘Topsy, dat is je nieuwe meesteres. Ik geef je geheel aan haar over; pas op dat je je goed gedraagt.’
‘Ja, massa,’ antwoordde Topsy met een huichelachtigen schijn van ernst, terwijl zij onder het spreken met haar listige oogen knipte.
‘Je begrijpt, dat je goed en gehoorzaam zult moeten zijn, Topsy,’ hernam St. Clare.
‘O, ja, massa,’ zeide zij, terwijl zij nogmaals met de oogen knipte en haar handen steeds gevouwen hield.
‘Maar wat moet dat alles nu beteekenen, Augustinus,’ vroeg Ophelia. ‘Je huis is reeds zoo vol van die kleine plaaggeesten, dat men bijna geen voet kan verzetten zonder er op een te trappen. Toen ik dezen morgen opstond, zag ik er een achter de deur liggen te slapen en een tweede wollig, zwart hoofd zag ik onder tafel uitsteken, terwijl een ander op de mat voor de deur lag, en zij grijnzen en krijschen tusschen trapleuningen en deurreten en tuimelen altijd over den
| |
| |
vloer der keuken heen en weer. Waarom toch moest gij dit schepsel ook nog hier brengen?’
‘Om haar door je te doen opvoeden, zeide ik je immers. Je spreekt altijd zooveel van opvoeden, dat ik je een grooten dienst met zulk een ruw, onbewerkt geschenk meende te doen. Beproef nu eens, wat je met naar zult kunnen doen, en leer haar den weg, dien zij moet bewandelen.’
‘Ik begeer haar waarlijk niet; ik heb reeds meer met de anderen te doen dan mij lief is.’
‘Het schijnt jelui Christenen ook gauw te veel te zijn. Je kunt genootschappen oprichten en enkele arme drommels van zendelingen wegsturen, om al hun deugden te verslijten te midden van zulke heidenen, als deze er een is. Maar ik mocht wel eens zien dat een uwer zulk een wezen bij zich in huis nam en zich de moeite getroostte om er mede om te gaan. Neen, als het zoo ver komt, dan noemt men het vuil en walgelijk en onaangenaam; zij kosten te veel zorg en moeite, enz., enz.’
‘Augustinus, je weet toch wel dat ik er zoo niet over denk,’ zeide juffrouw Ophelia op merkbaar zachter toon. ‘Wel, men zou het inderdaad als een zendingswerk kunnen beschouwen,’ vervolgde zij, terwijl zij haar blik met meer goedwilligheid op het kind richtte.
St. Clare had de rechte snaar aangeroerd, want juffrouw Ophelia's geweten was altijd dadelijk wakker. ‘Maar,’ vervolgde zij, ‘ik zie er waarlijk de noodzakelijkheid niet van in om deze nog aan te koopen, er zijn er hier reeds genoeg in je huis, om mijn tijd en mijn bekwaamheden aan te besteden.’
‘Welnu dan, mijn waarde nicht,’ zeide St. Clare, terwijl hij haar ter zijde trok, ‘ik moet je verschooning vragen voor mijn onbeduidende redeneeringen. Gij zijt in alles zoo goed, dat al mijn woorden niet te pas komen. Om de waarheid te zeggen, behoorde dit kind aan een paar dronken schepsels, die een gemeene herberg houden, welke ik iederen dag voorbij moet, en het verveelde mij om langer haar gejammer aan te hooren, wanneer zij zoo geslagen en verwenscht werd. Zij zag er tevens zoo schrander en schalks uit, dat men naar mijn meening wel iets van haar zou kunnen maken. Daarom kocht ik haar, met het voornemen om haar aan je af te staan. Beproef het nu eens om haar een goede, oprechte, Nieuw-Engelsche opvoeding te geven, en zie wat er van haar te maken is. Je weet, dat ik daartoe de gaven niet bezit, maar beproef eens, wat gij bij haar kunt uitwerken.’
‘Nu, ik zal dan doen wat ik kan,’ zeide Ophelia, en zij naderde haar nieuwe onderhoorige bijna op een wijze, als men van iemand zou verwachten, die op een zwarte spin toetreedt, waarmede zij eenig welwillend oogmerk heeft.
| |
| |
‘Maar zij is zoo vreeselijk morsig en bijna half naakt!’ klaagde juffrouw Ophelia.
‘Welnu, ga dan met haar naar beneden en laat een der bedienden haar reinigen en kleeden.’
Juffrouw Ophelia bracht haar naar de keuken.
‘Ik begrijp niet, wat massa St. Clare met nog meer negers doet,’ zeide Dinah, terwijl zij de nieuw aangekomene met geen al te vriendelijken blik aanzag, ‘Ik weet wel, dat ik haar niet altijd in de keuken hebben wil.’
‘Bah!’ riepen Rosa en Jane met den grootsten afkeer uit, ‘zij mag wel zorgen, dat zij ons niet in den weg komt. Wat massa toch met nog meer van die gemeene negers doet!’
‘Hoor nu eens aan! zij is toch niets minder dan je zelf bent, juffer Rosa!’ antwoordde Dinah, die gevoelde, dat deze aanmerking ook op haar van toepassing was. ‘Je verbeeldt je misschien wel, dat je tot de blanke menschen behoort, niet waar? Maar je bent geen blanke en ook geen zwarte. Ik zou toch liever een van beide wezen.’
Juffrouw Ophelia zag dat niemand veel genegenheid betoonde om zich met het reinigen en kleeden van de kleine negerin te belasten, en dus was zij eindelijk genoodzaakt, dit zelve te doen, met de eenigszins aarzelende en onwillige hulp van Jane.
Het zou niet zeer aangenaam voor kiesche ooren wezen, al de bizonderheden te vernemen, verbonden aan dit eerste toilet van een verwaarloosd en mishandeld kind. Waarlijk, ontelbaar velen moeten leven en sterven in een toestand, zoo treurig en zoo jammerlijk, dat de zenuwen van een menigte hunner medeschepsels er te zwaar door zouden worden geschokt, indien hun die toestand moest worden geschetst. Juffrouw Ophelia had een sterk, goed karakter en een vastberaden wil, en dus ging zij onvermoeid en heldhaftig met haar walgelijken arbeid voort, ofschoon, dit moeten wij bekennen, met geen innemend gelaat, want volharding was het hoogste toppunt, dat haar beginselen haar konden doen bereiken. Toen zij op den rug en de schouders van het kind groote striemen en vereelte plekken ontdekte, die de onuitwisbare kenteekenen waren van het stelsel, waaronder zij tot dusver was opgegroeid, begon zij evenwel innig medelijden met het arme wezen te gevoelen.
‘Ziedaar,’ zeide Jane bits, terwijl zij op die teekens wees, ‘toont dat niet genoeg wat zij is? Ik vrees, dat zij ons handen vol werk zal geven. Ik haat al de jonge negers; - ze zijn zoo afschuwelijk. Ik begrijp niet hoe massa haar koopen kon!’
Het bedoelde jonge schepsel hoorde al deze redeneeringen aan met het treurige bedrukte gelaat, dat haar eigen scheen te zijn, doch begluurde tevens steeds met een scherpen, schuinschen blik uit haar
| |
| |
flikkerende oogen de sieraden, die Jane in haar ooren droeg. Toen haar eindelijk een zindelijk kleed aangetrokken en het haar kort afgesneden was, zeide juffrouw Ophelia met eenige zelfvoldoening, dat Topsy er veel ‘Christelijker’ uitzag dan straks, en in haar geest begonnen reeds eenige plannen nopens haar verdere opleiding op te komen.
Na zich bij haar neergezet te hebben, begon zij het kind te ondervragen.
‘Hoe oud ben je, Topsy?’
‘Ik weet niet, missis,’ antwoordde zij met een grijnslach, waardoor zij al haar witte tanden liet zien.
‘Weet je niet hoe oud je bent? Heeft niemand je dat nog ooit gezegd? Wie was dan je moeder?’
‘Ik had nooit een moeder,’ zeide het kind, opnieuw lachende.
‘Had je nooit een moeder? Wat meen je daarmede? Waar werd je geboren?’
‘Ik werd nooit geboren,’ verzekerde Topsy, al grijnslachende.
‘Je moet niet op zulk een toon antwoorden, kind,’ zeide juffrouw Ophelia met eenige gestrengheid. ‘Je moet niet denken, dat ik met je speel! Zeg mij waar je geboren bent en wie je ouders waren?’
‘Ik werd nooit geboren,’ riep het meisje driftiger uit, ‘had nooit vader of moeder of zoo iets, Oude Tante Sué was gewoon op ons te passen.’
‘Hoelang ben je bij je meester en je meesteres geweest?’
‘Weet niet. missis.’
‘Een jaar, of korter of langer?’
‘Weet niet, missis.’
‘Heb je wel ooit iets van God gehoord, Topsy?’
Het kind zag haar verward aan, maar grijnsde als gewoonlijk.
‘Weet je wie je geschapen heeft?’
‘Ik weet het niet - niemand,’ antwoordde het kind, luidkeels lachende.
Dit laatste denkbeeld scheen haar al zeer vermakelijk voor te komen, want zij knipoogde en vervolgde:
‘Ik geloof, ik ben gegroeid. Ik geloof niet, dat iemand mij geschapen heeft.’
‘Kan je ook naaien?’ vroeg juffrouw Ophelia, die het noodig oordeelde over een meer alledaagsch onderwerp te spreken.
‘Neen, missis.’
‘Wat kan je dan doen, en wat deed je totnogtoe voor je meester en je meesteres?’
‘Water halen en schotels wasschen, en messen slijpen en de menschen bedienen.’
| |
| |
‘Waren ze goed voor je?’
‘Ik geloof het wel,’ antwoordde het kind, juffrouw Ophelia met een listigen blik van ter zijde aanziende.
Juffrouw Ophelia stond na deze zoo ontmoedigende samenspraak op; St. Clare leunde over den rug van haar stoel.
‘Gij vindt daar een onbewerkten grond, nicht! zaai er je eigen denkbeelden in: je zult er niet vele vinden om uit te roeien.’
Juffrouw Ophelia's denkbeelden over de opvoeding waren, evenals die over alle andere zaken, zeer bepaald en afgemeten, en van die soort, die een eeuw geleden in Nieuw-Engeland heerschten en daar in sommige afgelegen oorden nog bewaard zijn gebleven, waar zich de invloed der spoorwegen en vele andere nieuwe uitvindingen niet heeft doen gevoelen. Die denkbeelden en stellingen konden in zeer weinige woorden saamgevat worden: de hoofdopvoeding bestond in de kinderen te leeren oplettend te zijn, wanneer iemand met hen sprak, hun den catechismus, het naaien en lezen te leeren, en hen te tuchtigen, wanneer zij leugens vertelden.
Het kind werd in het gezin opgenomen en beschouwd als juffrouw Ophelia's bizonder eigendom; en daar zij in de keuken met een alles behalve vriendelijk oog werd aangezien, besloot Ophelia om haar werk- en leerkring zooveel mogelijk binnen de muren van haar eigen kamer te beperken. In plaats van haar eigen bed op te maken en de kamer te stoffen en uit te vegen, wat zij totnogtoe altijd, in weerwil van alle aanbiedingen der kamermeid, zelve had gedaan, nam zij het martelaarswerk op zich om Topsy deze werkzaamheden te leeren verrichten.
Juffrouw Ophelia's eerste daad op den eersten morgen was, Topsy bij zich in haar kamer te nemen en op plechtstatige wijze een aanvang te maken met het onderricht in de verheven kunst van bed opmaken.
Zie daar Topsy dan gewasschen en ontdaan van die leelijke kleine haarvlechten, waarin zij totnogtoe zooveel genoegen had gevonden, gekleed in een heldere japon en met een goed gesteven boezelaar voor, in eene eerbiedige houding bij juffrouw Ophelia staan, en wel met zulk een ernstig gelaat, dat zij zeer goed bij eene begrafenis passen zou.
‘Nu, Topsy, zal ik je wijzen, hoe je mijn bed moet maken. Ik ben er zeer op gesteld, dat het goed gebeurt. Je moet er dus nauwkeurig acht op geven.’
‘Ja, missis,’ zeide Topsy met een diepen zucht en een gezicht van pijnlijken ernst.
‘Zie nu eens hier, Topsy, dit is de zoom van het laken; dit is de rechte zijde van het laken en dit de verkeerde; zal je het onthouden?’
| |
| |
‘Ja, missis!’ zeide Topsy, andermaal zuchtende.
‘Kijk nu, het benedenlaken moet je over de peluw leggen, zoo, goed, en het dan naar beneden over de matras trekken en glad strijken - zoo, zie je?’
‘Ja, missis!’ zeide Topsy met de meeste oplettendheid.
‘Maar het bovenlaken,’ vervolgde juffrouw Ophelia, ‘moet zoo naar beneden geslagen en aan het voeteneind goed vast worden ingestopt. Zoo - de smalle zoom naar onderen.’
‘Ja, missis,’ zeide Topsy, evenals te voren. Maar, lezer, ik zal u nu zeggen, wat juffrouw Ophelia niet zag, namelijk dat de jonge leerlinge, gedurende den tijd, dat de goede dame met den rug naar haar toegekeerd stond, in den ijver harer handelingen, zich meester had weten te maken van een paar handschoenen en een eind lint, die zij met verwonderlijke vlugheid in haar mouw had verborgen, waarna zij haar handen weer even eerbiedig voor zich hield als te voren.
‘Nu, Topsy, laat mij nu eens zien of je dit kunt,’ zeide juffrouw Ophelia, de lakens afnemende en zich neerzettend.
‘Topsy verrichte haar werk met grooten ernst en behendigheid, tot volkomen genoegen van juffrouw Ophelia; zij streek de lakens glad, zoodat er geen enkele plooi overbleef, en betoonde bij alles een ernst, waarover haar meesteres zich ten hoogste gesticht gevoelde. Maar door een ongelukkig toeval kwam er een verraderlijk eind van het lint uit een der mouwen steken, juist op het oogenblik dat zij met haar werk gereed was, en dat nu de aandacht van juffrouw Ophelia trok. Dadelijk greep deze er naar. ‘Wat is dat?’ riep zij uit. ‘Gij ondeugend, goddeloos kind! heb je dit gestolen?’
Het lint werd uit Topsy's eigen mouw gehaald, en toch was zij niet in het minst uit het veld geslagen. Zij beschouwde het bewijs harer schuld met de meeste verwondering en het onnoozelste gezicht van de wereld.
‘Hé, dat is immers juffrouw Feely's lint, is het niet? Hoe zou dat toch in mijn mouw gekomen zijn?’
‘Topsy, ondeugend meisje dat je bent, vertel mij geen leugens! Je hebt dat lint gestolen!’
‘Neen, missis, waarlijk niet; ik heb het niet gedaan; ik heb het nooit eerder dan nu gezien.’
‘Topsy!’ zeide juffrouw Ophelia, ‘weet je niet hoe schandelijk het is te liegen?’
‘Ik lieg nooit, juffrouw Feely,’ antwoordde Topsy met het onschuldigste gezicht. ‘Ik heb u de zuivere waarheid gezegd, geloof mij, missis, niets anders.’
‘Topsy, ik zal je slaag laten geven, indien je nog langer zoo liegt.’
| |
| |
‘Ach, missis, al liet missis mij ook alle dagen slaag geven, dan zou ik niet anders kunnen zeggen,’ verzekerde Topsy, die nu begon te schreien. ‘Ik heb dat lint nooit gezien, het moet zeker bij toeval in mijn mouw zijn gekomen. Juffrouw Feely moet het op het bed hebben laten liggen, en zoo is het in de lakens en later in mijn mouw gekomen.’
Juffrouw Ophelia was zoo verontwaardigd over deze onbeschaamde leugen, dat zij het meisje bij den arm vatte en haar geweldig heen en weer schudde.
Deze beweging deed ook de handschoenen uit de andere mouw van Topsy's jurk op den grond vallen.
‘Ziedaar dan nu, ondeugend meisje!’ riep Ophelia toornig uit. ‘Zal je nu nog volhouden, dat je het lint niet gestolen hebt?’
Topsy beleed den diefstal van de handschoenen, maar bleef dien van het lint ontkennen.
‘Hoor, Topsy,’ zeide Ophelia eindelijk, ‘indien je nu nog alles wilt bekennen, dan zal ik je voor dezen keer niet straffen.’ Na deze belofte ontvangen te hebben, beleed Topsy het, dat zij lint en handschoenen had willen ontvreemden, en toonde daarbij het levendigste berouw over het bedreven kwaad.
‘Komaan, vertel mij nu alles. Ik geloof stellig, dat je ook nog andere dingen hebt weggenomen, sedert je hier in huis bent, want ik heb je gisteren den geheelen dag alleen laten rondloopen. Zeg mij dus wat je al meer gestolen hebt, dan krijg je ook geen straf.’
‘Ach, missis, ik heb dat roode ding ook genomen, dat jongejuffrouw Eva om den hals draagt.’
‘Heb je dat gedaan, ondeugend kind? Welnu, en wat nog meer?’
‘Ik heb Rosa's oorringen ook genomen, die roode.’
‘Kom, breng mij beide hier, dadelijk!’
‘Ach, missis, ik kan dat niet, ik heb ze verbrand!’
‘Verbrand! loop heen! Ga ze halen, of anders zal ik aanstonds laten slaan!’
Topsy verklaarde met luide uitroepingen, onder tranen en zuchten, dat zij dit niet kon doen. ‘Ik heb ze verbrand, dat heb ik,’ zeide zij nogmaals.
‘Waarom heb je ze verbrand?’ vroeg juffrouw Ophelia.
‘Omdat ik zoo ondeugend was! Ik was zoo vreeselijk ondeugend. Ik kon het niet helpen.’
Juist op dit oogenblik kwam Eva geheel toevallig en zonder eenige reden in de kamer, en zie, zij had het bewuste koralen sieraad om den hals.
‘Wel, Eva, waar heb je je halssnoer weer gevonden?’ vroeg juffrouw Ophelia.
| |
| |
‘Waar ik het heb gevonden? Wel, ik droeg het den geheelen dag!’ antwoordde Eva.
‘En heb je het gisteren ook gehad?’
‘Wel ja, zeker, en wat het mooiste is, ik heb het den geheelen nacht niet afgedaan. Ik heb het bij het naar bed gaan vergeten.’
Juffrouw Ophelia zette een zonderling, verward gezicht, te meer toen ook Rosa een oogenblik later in de kamer kwam met een mand vol gestreken linnen op het hoofd en de ringen in de ooren.
‘Ik weet waarlijk niet wat ik met zulk een kind moet aanvangen,’ riep zij half wanhopig uit. ‘Waarom vertelde je mij toch, dat je deze dingen gestolen hadt, Topsy?’
‘Ach! juffrouw zeide immers, dat ik bekennen moest, en ik wist niet wat ik anders bekennen zou,’ antwoordde Topsy, zich de oogen wrijvende.
‘Maar ik wilde natuurlijk niet, dat je mij iets wijs maakte wat je niet gedaan had,’ hernam Ophelia, ‘dat is even goed liegen als het andere.’
‘Ja, is het dat?’ vroeg Topsy met onschuldige verwondering.
‘Och, zij weet niet eens wat waarheid is,’ merkte Rosa op, het meisje verontwaardigd aanziende. ‘Als ik massa St. Clare was, dan zou ik haar laten geeselen, totdat het bloed te zien kwam, dat zou ik! Ik zou haar wel leeren!’
‘Neen, neen, Rosa,’ zeide Eva, met zeker gezag, dat het kind bij sommige gelegenheden zeer goed kon aannemen, ‘zoo moet je niet spreken, zeg ik, Rosa. Ik wil dat niet hooren.’
‘Ei, wat, jongejuffrouw Eva, gij zijt zoo goed, gij weet niet hoe men met die negers moet omgaan. Er is geen ander middel dan hen duchtig te laten ranselen, dat zeg ik u.’
‘Zwijg, Rosa!’ beval Eva. ‘Ik wil zoo iets niet meer hooren.’ En de oogen van het kind begonnen te fonkelen en haar wangen te kleuren.
Rosa was door die woorden geheel uit het veld geslagen.
‘Jongejuffrouw Eva heeft geheel en al de natuur van massa St. Clare, dat is duidelijk zichtbaar,’ mompelde zij, terwijl zij de kamer verliet. ‘Zij spreekt precies als haar vader.’
Eva bleef Topsy eenige oogenblikken aanzien.
Daar stonden de beide kinderen als vertegenwoordigsters van de twee uitersten der maatschappij: het schoone, in hoogen stand geboren kind, met haar gouden lokken, helder schitterende oogen, haar edele, fijn gevormde wenkbrauwen en haar vorstelijke bewegingen, en daar naast het zwarte, scherpe, listige, kruipende en toch schrandere slavinnetje! Zij stonden daar bij elkaar als toonbeelden van haar verschillende rassen: het Europeesche, sinds eeuwen aan beschaving, aan gebieden, aan lichamelijke en zedelijke opvoeding gewoon, het
| |
| |
Eva bleef Topsy eenige oogenblikken aanzien. Blz. 112.
| |
| |
Afrikaansche, sedert eeuwen onderworpen aan en veroordeeld tot verdrukking, arbeid, onkunde en ondeugd!
Misschien werd Eva's geest in die oogenblikken wel door soortgelijke gedachten beziggehouden. Maar de gedachten van een kind zijn zoo zwevend, zoo onbepaald, en in Eva's edele natuur worstelde iets waaraan zij geen uitdrukking kon geven. Toen juffrouw Ophelia in het breede uitweidde over het goddeloos, ondeugend gedrag van Topsy, zag zij er zeer bedrukt en verslagen uit, doch merkte vriendelijk aan:
‘Arme Topsy, waarom moest je stelen? Ik wil je veel liever iets van het mijne geven, dan te zien dat je steelt.’
Dat waren de eerste vriendelijke woorden, die het kind ooit van haar leven zich had hooren toespreken. Op een zonderlinge, maar sterke wijze werd dat ruwe, verwilderde hart getroffen door dien zachten toon en die vriendelijke behandeling en er welde iets, dat naar een traan geleek, in haar ronde, scherpe, schitterende oogen; maar weldra volgde een korte lach en de gewone grijns. Neen, het oor, dat nooit iets anders dan harde woorden en beschuldigingen heeft gehoord, is wantrouwend tegenover zoo iets hemelsch als goedheid, en Topsy beschouwde Eva's toespraak als niets anders dan een onverklaarbare aardigheid, en zij kon zich niet verbeelden, dat die van harte gemeend was.
Maar wat zou er met Topsy worden aangevangen? Juffrouw Ophelia beschouwde dit als een netelige zaak, waarmee zij geen raad wist; haar gewone regels van opvoeding schenen hier van geen toepassing te zijn. Zij besloot, zich tijd tot bedaard nadenken te gunnen, en om dien te winnen, en in de hoop, dat er nog de een of andere onbepaalde zedelijke deugd hier of daar in een donkeren hoek verborgen mocht wezen, sloot juffrouw Ophelia Topsy op, totdat zij haar denkbeelden en plannen behoorlijk zou geregeld hebben.
‘Ik begrijp niet,’ zeide zij tot St. Clare, ‘hoe ik met dat kind klaar zal komen zonder haar te slaan.’
‘Wel, doe het dan naar hartelust; ik geef je volkomen vrijheid om te handelen zooals je verkiest.’
‘Kinderen moeten altijd gekastijd worden,’ zeide zij. ‘Ik heb nooit gehoord, dat zij zonder dat op een goede wijze groot gebracht kunnen worden.’
‘O, ja zeker, je hebt gelijk,’ hernam St. Clare. ‘Doe zooals je goedvindt. Maar vergun mij ééne aanmerking: Ik heb dit kind zien slaan met een ijzeren stang, met een tang of aschschop, of wat maar het dichtst bij de hand was, en daar ik dus weet, dat zij aan zulk een stevige behandeling gewoon is, vrees ik, dat de kastijdingen, die gij haar zult toedienen, al zeer weinig indruk op haar zullen maken.’
| |
| |
‘Wat moet ik dan met haar beginnen?’ vroeg Ophelia.
‘Je doet me daar een ernstige vraag, nicht,’ antwoordde St. Clare, ‘en ik wenschte die wel door je zelve te hooren oplossen. Wat is er aan te vangen met een menschelijk wezen, dat alleen door de zweep geregeerd kan worden, en wat moet men doen wanneer ook die niet meer helpt, gelijk nu het geval hier is?’
‘Ik verklaar het niet te weten! Ik heb nog nooit van mijn leven zulk een kind gezien.’
‘Zulke kinderen zijn in ons midden zeer gewoon, en zulke mannen en vrouwen ook. Hoe moeten zij geregeerd worden?’ vroeg St. Clare andermaal met nadruk.
‘Ik moet bekennen dat dit meer is dan ik weet,’ zuchtte juffrouw Ophelia.
‘En ook meer dan ik weet,’ voegde St. Clare er bij. ‘Die schandelijke wreedheden en gruweldaden, welke van tijd tot tijd in de couranten worden vermeld, gevallen zooals dat van Prue bijvoorbeeld, wat zijn daar de oorzaken van? In vele opzichten ontspruiten zij uit een verkeerde stijfhoofdigheid van beide zijden: de eigenaar wordt hoe langer hoe wreeder, de slaaf meer en meer verstokt. Stok- en geeselslagen en alle andere mishandelingen werken als een verdoovend middel; - men moet er een dubbele hoeveelheid van toedienen, naarmate de gevoeligheid vermindert. Ik zag dit reeds toen ik bezitter van slaven werd, toen ik mij stellig voornam, nimmer een begin te maken, omdat ik niet berekenen kon, waar ik zou moeten eindigen, en ik besloot om tenminste voor mijn eigen zedelijke natuur te waken. Het gevolg daarvan is, dat mijn bedienden veel naar vertroetelde kinderen gelijken; maar ik geloof toch, dat dit nog beter is, dan dat wij ons van weerszijden verdierlijken. Veel, zeer veel heb je over onze verantwoordelijkheid gesproken, nicht! ik ben nieuwsgierig wat je van dit kind zult maken, dat een staaltje is van duizenden uit ons midden.’
‘Je stelsel veroorzaakt dat er zulke kinderen zijn,’ merkte juffrouw Ophelia aan.
‘Ik weet het; maar zij zijn er nu eenmaal, zij bestaan - wat moet er met hen gedaan worden?’
‘Waarlijk, ik kan niet zeggen, dat ik je voor deze taak dank. Maar daar het mijn plicht schijnt te zijn, zal ik volharden en beproeven, wat ik kan,’ zeide Ophelia. En waarlijk, Ophelia werkte van nu aan met een prijzenswaardigen moed en met volhardenden ijver aan haar nieuwe taak. Zij bepaalde geregelde uren en bezigheden voor Topsy en begon haar in het lezen en naaien te onderwijzen.
In de eerste kunst was het meisje tamelijk vlug. Zij teerde de letters als door een tooverslag, en al gauw kon zij een weinig lezen; maar met het naaien ging het niet zoo vlot. Topsy had veel van een jonge
| |
| |
kat, en was zoo vlug en bewegelijk als een aap, zoodat het naaien voor haar een afschuwelijk, moeielijk en vervelend werk was, en daarom brak zij haar naalden, wierp die het venster uit, of stak ze in de scheuren van den muur; zij brak, bemorste of verknoeide haar garen, of gooide behendig den heelen klos weg. Haar bewegingen waren bijna even vlug als van een geoefenden goochelaar, terwijl zij de uitdrukking harer oogen ook even goed in de macht had als zulk een kunstenaar; en schoon juffrouw Ophelia niet kon nalaten, eenigen argwaan te koesteren, daar zulke ongelukken bijna ieder oogenblik plaats hadden, was er voor haar toch nog geen bewijs van schuld te ontdekken zonder een waakzaamheid, waartoe het haar onmogelijk was den noodigen tijd te vinden.
Topsy was weldra een gewichtig persoontje in het huis van St. Clare. Haar aanleg voor het uitrichten van allerlei streken, voor grimassen en zotte kuren, voor dansen, springen, klimmen, zingen, fluiten, nabootsen van ieder geluid, 't welk zij vernam, was waarlijk onuitputtelijk. In haar vrije uren was zij steeds door al de kinderen van het huis omringd, die haar allen met open mond en vol bewondering aanstaarden, jongejuffrouw Eva niet te vergeten, die door haar wilde streken scheen aangetrokken te worden, gelijk soms de duif zich betooverd gevoelt door de schitterende oogen eener slang, zoodat juffrouw Ophelia zich zelfs bezorgd maakte, dat Eva te veel in het gezelschap van Topsy verkeerde en St. Clare smeekte om haar dit te verbieden.
‘Och! laat het kind haar gang gaan!’ zeide St. Clare; ‘Topsy zal haar goed doen.’
‘Maar 't is zulk een ontaard, bedorven kind! Ben je niet bang, dat zij Eva eenig kwaad zal leeren?’
‘Anderen mag zij dit kunnen doen, bij haar glijdt het af als een dauwdroppel op een koolblad; geen zier daarvan dringt bij haar naar binnen.’
‘Wees niet al te gerust!’ hernam juffrouw Ophelia. ‘Ik weet wel, dat ik nooit een mijner kinderen met zulk een schepsel als Topsy zou laten spelen en verkeeren.’
‘Nu, uwe kinderen behoeven dat ook niet,’ zeide St. Clare, ‘maar mijn dochter mag het wel doen, want was Eva voor bederven vatbaar geweest, dan was dit reeds tang het geval geweest.’
Topsy werd in den beginne geminacht door de andere bedienden, maar weldra hadden zij voldoende redenen om van gevoelen te veranderen. Al zeer spoedig ontdekte men, dat, wie het durfde wagen om Topsy's toorn gaande te maken, zeker binnen zeer korten tijd iets onaangenaams zou ondervinden of men miste een paar oorringen of eenig ander geliefkoosd voorwerp van opschik, of men zag, dat een
| |
| |
of ander kleedingstuk plotseling bedorven was, of de persoon, op wie het gemunt was, struikelde plotseling over een emmer heet water, of kreeg morsig vocht over zijn beste kleeren, zonder dat het mogelijk was om ooit de schuldige te ontdekken. Topsy werd wel menigmaal ontboden en voor den rechterstoel van al de bedienden gebracht, maar altijd stond zij het gestrengste onderzoek door en altijd had zij het voorkomen van de zuiverste onschuld en den grootsten ernst! Niemand twijfelde er ooit aan, dat zij de oorzaak van alles was, maar geen enkel grondig bewijs kon er gevonden worden, om eenige kracht aan de beschuldiging te geven, en Juffrouw Ophelia was te rechtvaardig en te streng van beginselen, om zonder goede bewijsgronden tot eenige daad van tuchtiging over te gaan.
Voor de uitvoering der guitenstreken werd bovendien steeds de beste tijd met zooveel juistheid gekozen, dat de schuldige meestal veilig was. Zoo werd voor Jane en Rose, de beide kamermeisjes, tot wraakoefening juist de tijd genomen, dat zij in ongenade bij haar meesters stonden, wat niet zelden gebeurde, en op welk tijdstip haar klachten dus geen gehoor vonden. Kortom, Topsy leerde het de bedienden al zeer spoedig inzien, dat het zaak was, haar ongemoeid te laten, waarom men haar dan ook weldra geheel aan zich zelve overliet.
Topsy was vlug en vlijtig bij het verrichten van al haar handenwerk, en alles wat men haar wilde leeren, had zij schielijk begrepen. Na slechts een paar lessen genoten te hebben, was zij in staat al het werk in de kamer harer meesteres te verrichten, en wel op een wijze, dat zelfs die nauwlettende dame nergens een fout kon vinden. Wanneer zij het wilde, kon geen menschelijke hand het laken zachter strijken, de kussens nauwkeuriger te recht leggen, voorzichtiger vegen en stoffen en alles in orde brengen dan zij, maar zij verkoos het niet altijd. En dikwijls als juffrouw Ophelia na drie of vier dagen van zorgvuldig en geduldig nagaan en opzicht houden zoo goedhartig was om te veronderstellen, dat Topsy een beteren weg had ingeslagen en aan zich zelve kon worden overgelaten, zoodat zij zich verwijderen en met iets anders bezighouden durfde, dan richtte Topsy gedurende een tijd van twee, drie uren lettertijk een carnavalsverwarring aan. In plaats van het bed op te maken, amuseerde zij zich met het aftrekken der sloopen van de kussens, en liep met haar kroeskop storm op de kussens, totdat het haar aan alle kanten met veeren en pluimen versierd was; of zij klom tegen de stijlen van het ledikant op, ging met het hoofd naar beneden hangen en schermde met de lakens door het vertrek; of zij maakte van de peluw een pop, die zij juffrouw Ophelia's nachtjapon aantrok; of zij zong en floot en maakte allerlei grimassen voor den spiegel, en wat tooneelvertooningen zij al meer kon uitdenken.
| |
| |
Bij zekere gelegenheid vond juffrouw Ophelia dat Topsy haar beste Indische krippen sjaal als tulband om het hoofd had gewonden en in haar beste pantoffels deftig voor den spiegel op en neer stapte; want voor de eerste maal van haar leven had juffrouw Ophelia den sleutel in de kleerkast laten steken.
‘Topsy!’ riep zij buiten zich zelve van ongeduld uit, ‘waarom doe je dat?’
‘Weet niet, missis. Ik geloof dat het komt, omdat ik zoo ondeugend ben!’
‘Ik weet waarlijk niet wat ik met je beginnen zal, Topsy!’
‘U moet mij slaag geven, missis; mijn vorige missis sloeg mij altijd. Ik ben niet gewoon te werken, zonder dat ik slaag krijg.’
‘Neen, Topsy, ik wil je niet slaan. Je kunt alles zeer goed doen, indien je het wilt; waarom doe je het dan niet zooals het behoort?’
‘Ach, missis, ik was gewoon slaag te krijgen, en ik geloof, dat dit goed voor mij was.’
Juffrouw Ophelia beproefde het middel, en Topsy maakte een geweldige opschudding; zij schreeuwde, kreunde en bad; maar toen zij zich een half uur later bij de veranda in de zon blakerde en door een heelen hoop jong volk omringd was, scheerde zij den gek met de geheele strafoefening.
‘Hm! Juffrouw Feely slaan! Haar slagen zouden zelfs geen sprinkhaan dooden. Dan moest je eens zien hoe mijn oude massa iemand deed krimpen; hij wist hoe hij doen moest.’
Topsy gaf altijd hoog op van haar streken, zij stelde er blijkbaar eer in.
‘Zeg eens, negers,’ vroeg zij aan eenige van haar toehoorders, ‘weet je wel, dat je allen zondaars bent? De blanke menschen zijn ook zondaars, zegt juffrouw Feely; maar mij dunkt, dat de negers de ergsten zijn; doch geen een van je allen is dit zooals ik. Ik ben zoo vreeselijk goddeloos, dat niemand iets met mij kan aanvangen. Mijn oude missis moest zeker meer dan een halven dag tegen mij schelden en razen. Ik geloof, dat ik het ondeugendste schepsel van de wereld ben.’ En dan maakte Topsy een luchtsprong, en toonde op allerlei manieren, dat zij zich op deze heerlijke onderscheiding niet weinig verhoovaardigde.
Juffrouw Ophelia hield zich des Zondags met allen mogelijken ernst bezig om Topsy den catechismus te leeren. Het meisje had een bizonderen aanleg om woorden van buiten te leeren en zeide haar lessen op met een vlugheid, waardoor haar onderwijzeres zich niet weinig gevoelde aangemoedigd.
‘Maar welk goed denk je, dat dit haar zal doen?’ vroeg St. Clare eens aan zijn nicht.
| |
| |
‘Wel, het is altijd goed voor kinderen, dat zij den catechismus leeren. Het is iets dat voor hen steeds van groot nut is, weet ge,’ antwoordde juffrouw Ophelia.
‘Om 't even of zij hem verstaan of niet?’ vervolgde St. Clare.
‘Och, kinderen begrijpen hem op dien leeftijd nooit; maar wanneer zij ouder worden, zullen zij er aan beginnen te denken.’
‘Ik heb den mijnen geheel en al vergeten,’ zeide St. Clare, ‘ofschoon ik gaarne bekennen wil, dat je hem mij met alle mogelijke vlijt hebt ingeprent, toen ik nog een jongen was.’
‘Je waart altijd een ijverig leerling, Augustinus, en ik had de grootste verwachtingen van je,’ antwoordde juffrouw Ophelia ernstig.
‘En heb je die dan nu niet meer?’ schertste St. Clare.
‘Ik wenschte, dat je nu nog even goed waart als vroeger in de jongensjaren, August.’
‘En ik ook, geloof mij, waarde nicht,’ zeide St. Clare, altijd op denzelfden toon. ‘Welnu, ga voort met Topsy den catechimus te leeren; misschien kan je nog wel iets goeds van haar doen groeien.’
Topsy, die gedurende dit geheele gesprek als een zwart standbeeld met ootmoedig gevouwen handen was blijven staan, vervolgde op een wenk van juffrouw Ophelia:
‘Toen onze eerste ouders aan de vrijheid van hun eigen wil werden overgelaten, verlieten zij den staat, in welken zij geschapen waren.’
Topsy knipte met de oogen en zag haar onderwijzeres vragend aan.
‘Wat is het Topsy?’ vroeg juffrouw Ophelia.
‘Was dat de staat Kentucky?’
‘Welken staat bedoel je?’
‘Den staat, welken zij verlieten. Ik hoorde mijn meester zeggen, dat wij van Kentucky gekomen waren.’
St. Clare lachte.
‘Je zult haar een goede uitlegging moeten geven, of zij zal er zelf een maken,’ zeide hij.
‘O, Augustinus, zwijg toch,’ bad juffrouw Ophelia; ‘hoe kan ik iets doen, wanneer je altijd zoo lacht?’
‘Nu, op mijn woord, ik zal je niet weder in je onderwijs storen,’ zeide St. Clare, die met zijn courant naar de voorkamer ging, waar hij bleef, totdat Topsy haar lessen had opgezegd. Deze waren alle tamelijk goed afgeloopen, behalve dat zij nu en dan eenige belangrijke woorden op een koddige wijze verdraaide, of, in weerwil van alle terechtwijzing, bij haar vergissing bleef volharden; en St. Clare vond, niettegenstaande al zijn beloften om zich goed te houden, een ondeugend vermaak in die fouten, waarom hij Topsy bij zich riep om ze nog eens te herhalen, ofschoon juffrouw Ophelia zich daartegen met alle kracht verzette.
| |
| |
‘Hoe kan je verwachten, dat ik iets van het kind zal maken, indien je zoo voortgaat, Augustinus?’ zuchtte zij dan.
‘Ja, 't is slecht van mij gehandeld, ik zal het niet meer doen: maar waarlijk, ik hoor het kleine schepsel zoo gaarne met die leelijke woorden omhaspelen.’
‘Maar je stijft haar op die wijze in het kwade, Augustinus!’
‘Nu, wat kan het schelen? Het eene woord is voor haar toch even goed en kwaad als het andere.’
‘Je verlangdet van mij, dat ik haar het rechte pad zou leeren kennen, en je behoordet dus te bedenken, dat zij een redelijk schepsel is, en tevens welk een invloed je op haar hebt.’
‘Och, helaas ja, dat behoorde ik te doen; maar 't gaat mij evenals Topsy zegt: ‘Ik ben zoo ondeugend.’
Gedurende een paar jaar ging Topsy's opleiding op bijna dezelfde wijze voort. Juffrouw Ophelia sloofde zich dag in dag uit met haar af en beschouwde haar als een geregeld terugkeerende plaag, aan wier kwellingen zij mettertijd zoo gewoon werd, als sommige menschen aan hoofd- en aangezichtspijn.
St. Clare vond in het kind hetzelfde vermaak, dat een man heeft aan een praatzieken papegaai of een jachthond. Topsy zocht altijd bescherming achter zijn stoel, wanneer zij zich door haar ondeugende guitenstreken de ongenade van juffrouw Ophelia op den hals had gehaald, en het gelukte St. Clare steeds om haar op de een of andere wijze verschooning en rust te verschaffen. Menigen stuiver ontving zij van hem tot zakgeld, die zij dan aan noten en kandij besteedde, welke snoeperijen zij met zorgelooze edelmoedigheid onder al de overige kinderen van het huis ronddeelde, want wij moeten om de waarheid hulde te doen, zeggen, dat Topsy goedhartig en mild van aard en alleen dan nijdig was, wanneer zelfverdediging haar daartoe noodzaakte.
|
|