| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Henrique.
Omstreeks dezen tijd kwam St. Clare's broeder Alfred met zijn oudsten zoon, een knaap van twaalf jaren, een paar dagen bij de familie aan het meer doorbrengen.
Geen zonderlinger contrast, dan deze tweelingbroeders. De natuur had in plaats van eenige overeenkomst tusschen hen te brengen, hen in alle opzichten doen verschillen; maar toch scheen een geheimzinnige band hen tot een nauwere vriendschap te vereenigen, dan men gewoonlijk tusschen broeders aantreft.
Men zag hen gedurig arm in arm de lanen en paden van den tuin op en neer wandelen; Augustinus met zijn blauwe oogen en blonde haren, zijn tengere gestalte en levendige trekken, en Alfred met zijn donkere oogen, zijn trotsch Romeinsch voorhoofd, zijn krachtige, gespierde leden en vaste, gebiedende manieren. Zij dreven altijd den spot met elkaars gevoelens en daden, maar nimmer gevoelde de een zich door de plagerij van den ander gekwetst; veeleer scheen die tegenstrijdigheid hen nog veel nauwer met elkaar te vereenigen.
Henrique, Alfreds oudste zoon, was een fiere knaap met donkere, vurige oogen, vol leven en geest, en van het eerste oogenblik af, dat hij op de villa was gekomen, scheen hij geheel en al betooverd te zijn door de innemende bevalligheid van zijn nichtje Evangeline.
Eva had een kleine, lieve pony, zoo wit als sneeuw. Hij was mak als een schaap, uiterst gemakkelijk in het berijden en even zachtaardig als zijn jonge meesteres. Deze hit werd nu door Tom naar de achterste veranda geleid, terwijl een jonge Mulat van omstreeks dertien jaar een klein, zwart Arabisch paard voorbracht, dat pas onlangs tegen een hoogen prijs voor Henrique was aangekocht.
Henrique was, zooals iedere andere jongen ook zou zijn geweest, zeer trotsch op zijn nieuwe bezitting, en terwijl hij naderbij kwam en de teugels zijn kleinen stalknecht uit de handen nam, bekeek hij het paard van alle kanten, zag vervolgens den jongen aan, en zijn gelaat betrok.
‘Wat is dat, Dodo? riep hij uit. Kleine, luie hond, heb je van morgen mijn paard niet geroskamd?’
‘Jawel, massa,’ antwoordde Dodo onderworpen; ‘dat stof is er nu weer op gekomen!’
‘Houd je mond, deugniet!’ snauwde Henrique, driftig zijn rijzweep zwaaiend. ‘Hoe durf je nog een woord zeggen?’
De jongen was een bevallige Mulat met heldere oogen en van
| |
| |
dezelfde grootte als Henrique, terwijl donkere, krullende lokken hem om het hooge, fiere voorhoofd golfden. Zijn wangen begonnen te gloeien en zijn oogen fonkelden, terwijl hij trachtte te spreken.
‘Massa Henrique!’ ..... begon hij.
Henrique sloeg hem met zijn rijzweep in het gezicht, en na hem vervolgens bij den arm gevat en gedwongen te hebben, zich op de knieën te werpen, sloeg hij hem, totdat hij er buiten adem van was.
‘Dáár, brutale leugenaar!’ zeide hij, ‘ik zal je leeren, niet tegen te spreken, wanneer ik iets zeg! Breng het paard weer weg en maak het schoon, zooals het behoort.’
‘Jongeheer,’ zeide Tom, ‘ik geloof, dat het paard gestruikeld is, toen hij het uit den stal gehaald heeft; het dier is zoo vurig, en daarvan komt het, dat het vuil is; ik heb gezien hoe hij het geroskamd heeft.’
‘Houd je mond totdat men je iets vraagt,’ duwde Henrique hem toe, zich op zijn hielen ronddraaiend, terwijl hij vervolgens de trap opklom en met Eva begon te praten, die in haar rijkleed stond te wachten.
‘Lieve nicht, het spijt mij, dat die lompe jongen oorzaak is dat gij moet wachten,’ zeide hij. ‘Laat ons hier op deze bank gaan zitten, totdat hij terugkomt. Maar wat scheelt je, Eva? Je kijkt zoo treurig!’
‘Hoe kan je toch zoo wreed en zoo goddeloos jegens den armen Dodo zijn?’ vroeg zij half verwijtend.
‘Wreed? Goddeloos?’ vroeg de knaap met ongeveinsde verbazing. ‘Wat meen je daarmee, lieve Eva?’
‘Ik wil niet dat je mij lieve Eva noemt, wanneer je zoo handelt,’ antwoordde het meisje.
‘Maar, lieve nicht, je kent dien Dodo niet; men moet wel zoo met hem handelen, want hij zit vol leugens en streken. Dit is het eenige middel om hem tot zwijgen te brengen en in bedwang te houden; papa gaat altijd zoo te werk.’
‘Maar Oom Tom zeide immers, dat het een ongeluk was, en die zegt nooit anders dan de waarheid.’
‘Dan is die oude neger al een buitengewoon schepsel,’ zeide Henrique. ‘Dodo liegt altijd.’
‘Je dwingt hem er toe om je te bedriegen, wanneer je altijd op deze wijze met hem handelt.’
‘Wel, Eva, je schijnt waarlijk zoo veel belang in Dodo te stellen, dat ik bijna jaloersch op hem zou worden.’
‘Maar je hebt hem geslagen, en dat had hij niet verdiend.’
‘Nu, dan is het goed voor een volgenden keer, als hij het wel verdient en niet krijgt. Een paar zweepslagen komen bij Dodo nimmer te onpas: hij is een stijfkop, dat verzeker ik je. Maar ik beloof je, dat
| |
| |
ik hem niet weer zal straffen in je tegenwoordigheid, als je dat hindert.’
Eva was daarmede niet voldaan, maar zag wel, dat het vruchtelooze moeite zou zijn, haar knappen neef te doen begrijpen wat zij gevoelde.
Dodo verscheen spoedig daarna met de paarden.
‘Wel, Dodo, nu heb je het voor dezen keer eens goed gemaakt,’ zeide zijn jonge meester op vriendelijken toon. ‘Komaan, houd jongejuffrouw Eva's paard vast, terwijl ik haar in den zadel help.’
Dodo hield Eva's hit vast. Men kon het aan zijn oogen zien, dat hij geschreid had.
Henrique, die zich niet weinig op zijn fijne manieren liet voorstaan, had zijn mooi nichtje weldra in den zadel geholpen, en na de teugels bij elkaar gevat te hebben, gaf hij haar die in handen.
Maar Eva boog zich naar de andere zijde van het paard, waar Dodo stond, en zeide toen hij het paardje losliet: ‘Je bent een goede jongen, Dodo, ik dank je.’
Dodo keek met verbazing naar het schoone gelaat; het bloed vloog hem naar de wangen en de tranen kwamen hem in de oogen.
‘Hier, Dodo!’ riep zijn jonge meester gebiedend.
Dodo sprong op om het paard van Henrique vast te houden, terwijl deze in den zadel sprong.
‘Daar heb je wat om klontjes voor te koopen, Dodo! Ga maar heen om ze te halen,’ zeide Henrique.
Na deze woorden reed hij achter Eva de laan af, terwijl Dodo de beide kinderen stond na te kijken. De een had hem geld gegeven; van het andere had hij ontvangen wat hij veel liever had: een zacht en vriendelijk woord.
Slechts weinige maanden was het geleden dat Dodo van zijn moeder verwijderd was geworden. Zijn meester had hem in een verkoophuis van slaven om zijn knap gezicht gekocht tot oppasser van het fiere paard, en nu werd hij door zijn jongen gebieder gedresseerd.
Het gansche tooneel was door de beide broeders St. Clare uit een priëel in een ander gedeelte van den tuin gadegeslagen.
Augustinus gloeide van verontwaardiging, maar hij merkte slechts met zijn gewone, spottende onverschilligheid aan: ‘Mij dunkt, dat wij dit een republikeinsche opvoeding mogen noemen, niet waar Alfred?’
‘Henrique heeft een driftig karakter, als zijn bloed heet wordt,’ antwoordde Alfred even achteloos.
‘Ik geloof dat gij dit als een zeer leerzame oefening voor hem beschouwt,’ hernam Augustinus droog.
‘De schuld ligt waarlijk niet aan mij. Henrique is een opgewonden
| |
| |
standje: zijn moeder en ik hebben reeds sedert lang opgegeven hem te veranderen. Maar die Dodo is ook een rechte stijfkop, en een goed pak ransel zal hem geen kwaad doen.’
‘Jongelui, opgevoed als Henrique, zullen, beste wachters van de kruitmagazijnen wezen,’ zeide Augustinus spottend; ‘zij zijn zoo koel, zoo vol zelfbeheersching. Het spreekwoord bij ons zegt: “Zij die zich zelven niet kunnen bedwingen, kunnen ook anderen niet beheerschen.”
‘Daarin ligt de groote zwarigheid,’ antwoordde Alfred in gedachten verzonken. ‘Het lijdt geen twijfel, dat het moeielijk is, kinderen behoorlijk op te voeden bij ons stelsel. Het geeft aan de driften te vrijen teugel, die in ons klimaat al vurig genoeg zijn. Ik heb moeite met Henrique. De jongen is edelmoedig en heeft een goed hart, maar als hij driftig wordt is hij een echte dolleman. Ik geloof, dat ik hem naar het Noorden zal sturen om daar te worden opgevoed, wat daar zooveel beter zal gaan, omdat hij er meer met zijns gelijken dan met ondergeschikten zal omgaan.’
‘Dewijl de opvoeding der kinderen een hoofdwerk is bij het menschelijk geslacht,’ zeide Augustinus, ‘verdient het de opmerkzaamheid, dat ons stelsel daarbij alles behalve gunstig werkt.
‘Voor eenigen doet het dit zeker niet, voor anderen daarentegen wel,’ merkte Alfred aan. ‘Het maakt de knapen mannelijk en moedig, en juist de ondeugden van zulk een diep gezonken menschenras kunnen strekken om tegenovergestelde deugden bij hen op te wekken. Ik geloof dat Henrique nu een veel fijner gevoel heeft voor het schoone der waarheid, nu hij ziet, dat liegen en bedriegen de algemeene zonde der slavernij is.’
‘Waarlijk een zeer Christelijke beschouwing van de zaak!’ spotte Augustinus.
‘Zij is waar, 't moge dan al of niet Christelijk zijn; maar in elk geval zal zij toch ook wel even Christelijk wezen als zoo vele andere dingen in de wereld,’ zeide Alfred.
‘Het kan zijn,’ antwoordde St. Clare.
‘Wel, laat ons van dit onderwerp afstappen, August; wij hebben er al meer dan honderd malen over gesproken, en zijn het toch nog nooit eens geworden. Wat zeg je van een spelletje triktrak?’
De beide broeders klommen de trap van de veranda op en waren spoedig aan een lichte bamboetafel gezeten, met het spel tusschen hen in. Terwijl zij een aanvang daarmede maakten, zeide Alfred:
‘Ik zeg je, Augustinus, dat ik wel zou weten wat ik deed, wanneer ik dacht zooals jij!’
‘Dat zou je zeker, want ik weet, dat je behoort tot de menschen die handelen; maar wat zou je dan doen?’
| |
| |
‘Je bent een goede jongen, Dodo, ik dank je.’ Blz. 135.
| |
| |
‘Wel, je eigen slaven vrij maken,’ zeide Alfred, met een half verachtelijken glimlach.
‘Je zoudt iemand even goed den berg Etna op de schouders kunnen schuiven en hem bevelen om rechtop daaronder te blijven staan, als van mij te vergen, om mijn slaven vrij te maken, terwijl de geheele maatschappij hen neerdrukt. Het is onmogelijk voor een enkel man om zich tegen de handelwijze van zoovelen te verzetten. Wanneer de vrijmaking iets goeds zal doen, dan moet de staat zich daarmede bemoeien, of zij moet ten minste met vereenigde krachten worden doorgezet.’
‘De eerste zet is aan jou,’ zeide Alfred, en weldra waren de beide broeders geheel in het spel verdiept en hoorden of zagen niets van 't geen er rondom hen voorviel, totdat zij het getrappel van paarden onder de veranda vernamen.
‘Daar komen de kinderen,’ riep Augustinus uit, terwijl hij opstond. ‘Zie toch eens, Alfred, heb je ooit iets aardigers gezien?’ En inderdaad, het was een aardig gezicht. Henrique met zijn trotschen blik, zijn groote, donkere oogen en gloeiende wangen, lachte vroolijk, naar zijn bevallig nichtje, terwijl zij het pad kwamen oprijden. Zij droeg een blauw rijkleed met een hoed van dezelfde kleur. Het ritje had den blos op haar gelaat verhoogd, en deed haar bijzonder doorschijnende teint en haar goudblonde lokken meer uitkomen.
‘Wat is zij mooi!’ riep Alfred uit. ‘Ik zeg je, Augustinus, dat zij spoedig menig hoofd op hol zal brengen.’
‘Dat is zeer goed mogelijk, en God weet, hoezeer ik mij daarvoor bevreesd maak,’ antwoordde St. Clare met een plotseling opkomende droefgeestigheid, terwijl hij naar beneden snelde, om Eva van het paard te tillen.
‘Eva, mijn lieveling, ben je niet moe?’ vroeg hij, terwijl hij het meisje in zijn armen klemde.
‘Neen, papa,’ antwoordde het kind; maar haar korte, versnelde ademhaling verontrustte haar vader niettemin.
‘Maar hoe kon je ook zoo hard rijden, lieve? Je weet immers, dat dit niet goed voor je is!’
‘Ik gevoelde mij zoo goed en vond het zoo prettig. Ik vergat, dat ik niet hard rijden mocht.’
St. Clare droeg haar op zijn armen naar de voorkamer en legde haar op de sofa neer.
‘Henrique,’ zeide hij tot zijn neef, ‘Je moet voorzichtig met Eva zijn en niet weer zoo hard met haar rijden.’
‘Ik zal voor haar zorg dragen,’ zei Henrique, terwijl hij zich bij haar neerzette en haar hand vatte.
Eva herstelde zich intusschen spoedig. Haar vader en oom her- | |
| |
vatten hun spel, en de kinderen werden aan zich zelven overgelaten.
‘Ik moet je zeggen, Eva,’ zeide Henrique, ‘dat het mij spijt, dat papa hier maar twee dagen denkt te blijven, en dat ik je dan in zoo langen tijd niet zal weerzien? Kon ik bij je blijven, dan zou ik ook probeeren goed te worden; ik zou Dodo niet meer slaan, en alles doen wat je wilt. Ik wil heusch niet slecht zijn tegen Dodo, maar zie je, ik heb nu eenmaal zoo'n driftig gestel; daarom meen ik het niet kwaad met hem. Ik geef hem nu en dan wat zakgeld, en je ziet, dat hij goed gekleed gaat. Mij dunkt, dat Dodo over 't geheel een best leven heeft.’
‘Zou je dan meenen, dat je een goed leven hadt, Henrique, wanneer niemand op de geheele wereld je liefhad?’
‘Ik? Wel neen, natuurlijk niet!’
‘En Dodo is afgescheurd van al zijn familie en vrienden die hij ooit had; en nu is er niemand meer, die om hem geeft; - neen, zoo iemand kan niet goed wezen.’
‘Nu, maar dat kan ik toch, voorzoover ik weet, niet helpen, Eva. Ik kan zijn moeder niet koopen en noch ik, noch iemand anders kan hem toch liefhebben.’
‘En waarom kan je dat niet?’ vroeg Eva.
‘Dodo liefhebben! wel, Eva, dat zou je toch niet van mij willen vergen! Ik mag hem wel lijden, dat is waar; maar men kan zijn bedienden toch niet liefhebben!’
‘En ik heb hem toch lief,’ verzekerde Eva.
‘Hoe dwaas!’
‘Leert de Bijbel ons dan niet, dat wij alle menschen moeten liefhebben?’
‘De Bijbel, o ja! Die zegt zooveel; maar niemand denkt er aan om 't te doen; geloof mij, Eva, niemand denkt daaraan.’
Eva antwoordde niet, en voor een oogenblik stonden haar oogen strak, en scheen zij in gedachten verzonken te zijn.
‘Hoe dit zijn mag, Henrique,’ zeide zij eindelijk, ‘houd een beetje van Dodo en wees om mijnentwille vriendelijk tegen hem.’
‘Ik zou iedereen om uwentwil lief kunnen nebben, beste Eva, want je bent het liefste meisje, dat ik nog ooit heb gezien,’ zei Henrique met een ernst, die zijn schoon gelaat deed kleuren. Eva ontving zijn belofte met de grootste eenvoudigheid, zonder blozen. Zij zeide alleen: ‘Ik ben blij, dat je dit wilt doen, Henrique. Ik hoop, dat je altijd er aan zult denken.’
De bel voor het middagmaal maakte een einde aan dit gesprek.
|
|