De hut van Oom Tom
(1921)–Harriet Beecher Stowe– Auteursrecht onbekendHoofdstuk VIII.
| |
[pagina 62]
| |
Deze opmerking werd aan de ontbijttafel gemaakt, een paar dagen na juffrouw Ophelia's aankomst. ‘Het is haar gaarne gegund,’ zeide Marie, terwijl zij haar hoofd flauw en zwak op haar hand liet leunen, ‘maar ik geloof dat zij één ding weldra zal begrijpen, indien zij er namelijk gevoelig genoeg toe is, en wel dit, dat wij, arme meesteressen, de eigenlijke slavinnen in ons eigen huis zijn.’ ‘Ja waarlijk, zij zal dat ondervinden, en nog een wereld van heilzame waarheden bovendien, daaraan twijfel ik niet,’ antwoordde St. Clare. ‘Men spreekt van slaven houden, alsof wij daardoor ons gemak bevorderen!’ zeide Marie. ‘Ik ben overtuigd, dat wij hen allen wel konden laten gaan, als wij daarop wilden letten.’ Evangeline vestigde haar groote, donkere oogen op het gelaat harer moeder met een uitdrukking, vol van ernst en kinderlijke verlegenheid, en vroeg vervolgens op eenvoudigen toon: ‘Waarvoor heeft u ze dan eigenlijk, mama?’ ‘Ik weet het waarlijk niet, we hebben er niet anders dan last van; zij zijn de wezenlijke plaag van mijn leven. Ik geloof dat het grootste gedeelte van mijn ongesteldheid aan hen is te wijten, en tevens, dat er geen slechter dan de onzen gevonden kunnen worden.’ ‘Kom, Marie, je schijnt dezen morgen slecht gehumeurd te zijn,’ antwoordde St. Clare op deze klacht. ‘Je weet wel beter, dat het zoo niet is. Denk bijvoorbeeld maar eens aan Mammy, het beste schepsel dat men wenschen kan; wat zou je toch zonder haar doen?’ ‘Mammy is de beste, die ik ooit gekend heb, dat is waar,’ zeide Marie, ‘en toch Mammy - zij is zoo zelfzuchtig, zoo vreeselijk zelfzuchtig; maar dat is de aangeboren kwaal van het geheele ras.’ ‘Zelfzucht is een schrikkelijk gebrek in den mensch,’ zeide St. Clare ernstig. ‘Welnu, van Mammy gesproken, zij is zoo zelfzuchtig, dat zij den geheelen nacht gerust kan doorslapen,’ hernam Marie, ‘hoewel zij weet, dat ik alle oogenblikken van die kleine oplettendheden noodig heb, wanneer mijn ergste aanvallen komen; men kan haar bijna met geen mogelijkheid wakker krijgen. Ik gevoel mij juist heden zoo veel minder goed, omdat ik mij zooveel moeite heb moeten geven om haar dezen nacht uit den slaap te wekken.’ ‘Heeft zij in den laatsten tijd niet dikwijls bij u gewaakt, mama?’ vroeg Eva vriendelijk. ‘Hoe weet gíj dat?’ zeide de moeder scherp. ‘Is zij misschien bij je komen klagen?’ ‘Zij heeft niet geklaagd,’ was het antwoord. ‘Zij heeft mij alleen verteld, hoevele onrustige nachten u hebt doorgebracht, en dat wel zoovele achter elkander.’ | |
[pagina 63]
| |
‘Waarom liet ge Jane of Rosa haar plaats dan niet voor een paar nachten innemen?’ vroeg St. Clare. ‘Dan had zij immers rust kunnen nemen?’ ‘Hoe kunt gij mij zulk een voorstel doen?’ riep Marie uit. ‘St. Clare, je hebt volstrekt geen medelijden. Bij mijn zoo vreeselijk zenuwachtig gestel hindert mij 't geringste, en als een vreemde hand mij aanraakte, zou ik bijna krankzinnig worden. Indien Mammy eenig belang in mij stelde, dan zou zij gemakkelijker wakker worden. Ik heb wel eens van menschen gehoord, die zoo gelukkig waren, zulke verknochte bedienden te hebben; maar mij heeft dat voorrecht nooit te beurt mogen vallen.’ En Marie zuchtte bij het uitspreken van deze laatste woorden. Juffrouw Ophelia had naar dit gesprek met scherpen, opmerkzamen ernst geluisterd, en zij hield haar dunne lippen vast opeengedrukt, alsof zij besloten had geen oordeel te vellen vóór zij de toestanden door en door kende. ‘Mammy bezit wel een zekere soort van goedheid,’ vervolgde Marie; ‘zij is gedwee en eerbiedig, maar toch is zij de zelfzucht in eigen persoon. En daarbij zal zij nimmer ophouden te zuchten en te kermen over haar man. Toen ik trouwde en ik hier kwam wonen, moest ik haar wel medenemen; maar mijn vader kon haar man niet missen. Hij was smid, en dus onontbeerlijk, en ik dacht en zeide toen, dat Mammy en hij beter deden met voor goed van elkander te scheiden, daar er toch geen hoop voor hen was, dat zij ooit weder bij elkander zouden komen. Ik wenschte wel, dat ik er toen met meer gestrengheid op aangedrongen en Mammy met een ander had laten trouwen; maar ik was te zwak en gaf toe, waar ik dit niet behoefde te doen! Ik zeide Mammy toen, dat zij niet verwachten moest, hem meer dan eens, of twee malen in haar leven weer te zien, want de lucht van mijns vaders woonplaats deugt niet voor mijn gezondheid, zoodat ik daar niet heen kan gaan, en ik raadde haar om iemand anders te nemen; maar neen, zij wilde niet. Mammy heeft een soort van eigenzinnige koppigheid over zich, die door niemand zoozeer wordt opgemerkt als door mij.’ ‘Heeft zij ook kinderen?’ vroeg juffrouw Ophelia. ‘Ja, twee.’ ‘Mij dunkt, dat zij de scheiding van dezen toch diep gevoelen moet.’ ‘Het spreekt van zelf, dat ik die kleinen niet kon medenemen. Het waren een paar leelijke, morsige schepsels, die ik niet in mijn nabijheid dulden kon, en daarenboven zouden zij haar te veel tijd kosten; maar ik geloof dat Mammy daarover altijd eenigen wrok heeft gehouden. Zij wil geen ander tot man hebben, en ik geloof | |
[pagina 64]
| |
dat zij, als zij maar kort, nog heden naar haar man zou terugkeeren, ofschoon zij weet, hoezeer ik haar noodig heb. Zij zijn nu eenmaal zelfzuchtig, de besten niet uitgezonderd.’ ‘Voorwaar een treurige eigenschap!’ zeide St. Clare droog weg. Juffrouw Ophelia zag hem scherp aan en bemerkte den blos van ergernis en onderdrukten wrevel, en den spotachtigen trek, die hem onder het spreken om de lippen speelde. ‘Nu is Mammy altijd door mij vertroeteld geworden,’ vervolgde Marie. ‘Ik wilde wel dat uw Noordelijke bedienden haar kasten met kleeren eens zagen: zijden en moussetinen kleedjes en een van echt linnen kamerdoek heeft zij daar hangen. Ik heb soms wel eens heele namiddagen gewerkt om een muts voor haar te maken, opdat zij maar uitgaan kon. Zij weet niet wat mishandeling is, en is op zijn hoogst eens of tweemalen in haar leven gegeeseld. Zij drinkt altijd haar sterke koffie en thee met witte suiker. Het is inderdaad al te dwaas; maar St. Clare is nu eenmaal op een voorname levenswijze voor de bedienden gesteld, en zij doen en laten alles wat hun maar in den zin komt. Waarlijk, onze bedienden worden veel te toegeeflijk behandeld; ik geloof dat het gedeeltetijk onze eigen schuld is, wanneer zij zoo zelfzuchtig zijn en als bedorven kinderen handelen, doch ik heb er met St. Clare reeds zoo dikwijls over gesproken, dat ik het moe ben.’ ‘En ik ook,’ zeide St. Clare, terwijl hij het nieuwsblad in handen nam. Eva, de schoone Eva, had naar haar moeder staan luisteren met die uitdrukking van diepen, geheimzinnigen ernst, welke zoo eigen was aan haar karakter. Zachtjes stoop zij om den stoel harer moeder en sloeg haar armen om den hals. ‘Wet Eva, wat nu?’ zeide Marie. ‘Zou ik u niet eens een nacht kunnen oppassen, mama? Ik weet, dat ik u niet zenuwachtig maken en ook niet in slaap vallen zal. Ik lig toch dikwijls wakker te denken....’ ‘O, gekheid, kind, gekheid!’ zeide Marie; ‘gij zijt zulk een zonderling kind.’ ‘Maar mag ik, mama? Ik geloof,’ vervolgde zij, ‘dat Mammy niet wel is. Zij zeide mij onlangs, dat zij tegenwoordig altijd pijn in het hoofd had.’ ‘Och, dat is nu juist een van Mammy's streken! Mammy is ook al evenals alle overigen; zij maakt om de minste hoofdpijn, of at heeft zij maar pijn in den vinger, zulk een geducht teven. Maar ik zat wel oppassen, dat ik haar daarin niet stijf, dat nooit! Ik handel in dit opzicht naar vaste beginselen,’ zeide zij, zich tot juffrouw Ophelia wendende, ‘en gij zult ondervinden, dat dit noodzakelijk | |
[pagina 65]
| |
is. Indien gij duldt, dat de bedienden aan ieder onaangenaam gevoel toegeven en over iedere kleinigheid klagen, dan zult gij de handen vol hebben. Ik zelf klaag nooit, ik gevoel dat het mijn plicht is het stil te dragen.’ Juffrouw Ophelia's oogen drukten bij die woorden een onbewimpelde verbazing uit, die St. Clare zoo koddig voorkwam, dat hij in een luid gelach uitbarstte. ‘St. Clare tacht altijd, wanneer ik de geringste zinspeling op mijn hoofdpijn maak,’ zeide Marie op den toon van een martelares. ‘Ik hoop, dat de dag niet spoedig komen zal, waarop hij hieraan met berouw zal terug denken.’ En bij deze woorden bracht zij haar zakdoek aan de oogen. Er volgde nu een pijnlijke stilte in het gezelschap. Eindelijk stond St. Clare op, zag op zijn horloge en zeide dat hij om bezigheden genoodzaakt was uit te gaan. Eva trippelde hem na, en juffrouw Ophelia en Marie bleven alleen aan tafel zitten. ‘Zoo doet St. Clare altijd!’ zeide de laatste, terwijl zij haar zakdoek driftig neerwierp, nadat de schuldige vertrokken was. ‘Nimmer erkent hij wat ik reeds sedert tien jaren heb geleden en hij zal dat ook nimmer doen. Indien ik iemand was van die soort, die altijd klagen, of altijd van hun ziekte spreken, dan zou ik zeggen, dat zijn gedrag eenigszins te verschoonen was, want de mannen hebben over het algemeen een afkeer van klagende vrouwen. Maar ik heb alles voor mij zelven gehouden en zoolang gedragen, totdat St. Clare mij eindelijk in staat gelooft om alles te kunnen verduren.’ Juffrouw Ophelia scheen niet recht te begrijpen welk antwoord er van haar verwacht werd. Terwijl zij er nog over nadacht wat zij zeggen zou, wischte Marie haar tranen weg en streek haar haren glad op een wijze als men dat ziet van een duif, wier vederen door een regenbui zijn nat geworden. Vervolgens begon zij een huishoudelijk gesprek met Ophelia over pottekasten, linnenpersen, provisiekamers en andere soortgelijke dingen, die volgens onderling goedvinden aan het bestuur van de laatste zouden worden overgelaten, waarbij zij haar zoovele raadgevingen en opmerkingen gaf, dat een minder aan bezigheden gewend hoofd dan dat van Ophelia zeker geduizeld zou hebben. ‘En nu,’ zeide Marie, ‘geloof ik u alles gezegd te hebben van 't geen gij moet weten, zoodat gij, wanneer ik weder door mijn gewone ziekte word aangetast, zeker uw eigen gang kunt gaan, zonder mij te moeten raadplegen; maar wat Eva betreft, zij vereischt bizonder toezicht.’ ‘Ze schijnt mij een zeer goed kind te zijn,’ antwoordde juffrouw Ophelia; ‘ik moet zeggen, dat ik nooit een liever kind heb gezien.’ | |
[pagina 66]
| |
‘Eva is een zonderling wezen,’ hernam haar moeder, ‘zeer zonderling, zij heeft niet het minste van mijn karakter,’ en Marie zuchtte, alsof dit een waarlijk zeer betreurenswaardig geval was. Juffrouw Ophelia zeide bij zich zelve: ‘Dat is te hopen!’ Maar zij was voorzichtig genoeg om haar gedachten niet uit te spreken. ‘Eva wil altijd gaarne bij de dienstboden wezen, en ik geloof, dat dit ook niet kwaad is voor sommige kinderen. Ook ik speelde bijvoorbeeld dikwijls met mijns vaders kleine negers, en het heeft mij nimmer eenige schade gedaan. Maar Eva schijnt zich daarbij te veel op gelijken voet te stellen met ieder dien zij ontmoet, en dat is een zonderlinge gewoonte van het kind. Ik heb het haar nooit kunnen afleeren en ik geloof, dat St. Clare haar er zelfs toe aanmoedigt. Het is inderdaad de waarheid, dat St. Clare jegens ieder, die onder zijn dak woont, toegeeflijk is, behalve jegens zijn arme vrouw.’ Juffrouw Ophelia verzonk opnieuw in een diep stilzwijgen. ‘Nu, ik ken geen ander middel om met bedienden klaar te komen,’ zeide Marie, ‘dan om hen onder tucht te brengen en streng onder tucht te houden, en hen te doen gevoelen wat zij zijn. Dit is zoo altijd mijn gewoonte geweest van kindsbeen af. Eva alleen zou een geheel huis vol bedienden bederven. Ik verklaar ronduit, niet te begrijpen, hoe zij eenmaal zelve zal doen als zij een eigene huishouding heeft. Ik houd er van om altijd vriendelijk jegens de dienstboden te zijn en ik ben het zelf ook altijd; maar men moet hen leeren gevoelen wie en wat ze zijn. Eva doet dit nimmer, en het is een onmogelijkheid om het kind maar eenigszins te doen begrijpen, welk een onderscheid er tusschen haar en een bediende is. Gij hebt het immers zelve gehoord, hoe zij zich durfde aanbieden om bij mij des nachts te waken, terwijl Mammy dan zou kunnen gaan slapen! Op zulk een wijze zou het kind waarlijk altijd gaan handelen, indien zij aan zich zelve werd overgelaten.’ ‘Welnu,’ zeide juffrouw Ophelia, zonder omwegen te gebruiken, ‘ik hoop toch, dat gij uwe bedienden als menschelijke wezens beschouwt, die ook aanspraak hebben op eenige rust, wanneer zij vermoeid zijn?’ ‘Wel zeker! zeer natuurlijk! Ik ben er zeer op gesteld, dat zij behoorlijk alles ontvangen wat hun toekomt, voor zoo veel betamelijk is namelijk, begrijpt gij? Mammy kan nu en dan gaan slapen; daaromtrent bestaat niet de minste zwarigheid. Maar zij is het slaperigste schepsel dat ik ooit heb gezien; of zij zit, of staat, en of zij het een of ander doet, overal en altijd slaapt zij en kan zij slapen. Er is volstrekt geen gevaar bij dat Mammy geen slaap genoeg zal krijgen. Doch het is waarlijk belachelijk om bedienden zoo te behandelen, alsof zij zwakke bloemen of broze porseleinen vazen zijn,’ vervolgde | |
[pagina 67]
| |
Marie, terwijl zij in de kussens van een wijde, zachte rustbank neerzonk en haar sierlijk geslepen reukfleschje naar zich toehaalde. ‘Gij ziet,’ vervolgde zij met een zwakke, voorname stem, ‘gij ziet, nicht Ophelia, dat ik niet veel van mij zelve spreek. Dit is mijn gewoonte niet, en het is mij ook niet aangenaam, te meer daar ik er geen kracht voor heb. Maar er zijn vele punten, waarin ik en St. Clare zeer van elkander verschillen. St. Clare heeft mij nooit verstaan of begrepen, en ik geloof dat dit de oorzaak van al mijn kwalen is. St. Clare meent het goed, dat moet ik bekennen, maar de mannen zijn over het algemeen zoo baatzuchtig en gebruiken zoo weinig inschikkelijkheid voor hun vrouwen; ik ten minste gevoel dat dagelijks. Juffrouw Ophelia, die niet weinig van de Nieuw-Engelsche omzichtigheid bezat, en daarbij een hevigen afkeer had om zich in de huiselijke onaangenaamheden van anderen te mengen, begon nu in te zien dat haar iets van dien aard boven het hoofd hing; alzoo haar gelaat in een strak neutrale plooi zettend, haalde zij uit haar zak een breikous te voorschijn, die zij, volgens den raad van zeker iemand, beschouwde als een redmiddel voor sommige lieden, wanneer zij voor hun ledige handen geen werk hebben, en dus ook hun mond niet weten te bedwingen, en begon met allen mogelijken ijver te breien, terwijl ze haar lippen op elkander sloot met een uitdrukking in haar gelaat, die even zooveel wilde zeggen als: ‘Gij kunt u de moeite besparen om mij aan het spreken te brengen. Ik begeer liefst niet met uw zaken te doen te hebben.’ Zij toonde dan ook inderdaad even zooveel medelijden als een uit steen gehouwen leeuw. Doch Marie bekreunde zich daarover niet. Zij had immers iemand met wie zij spreken kon, en zij beschouwde het als haar plicht om te spreken, en dat was haar genoeg, en na opnieuw van haar reukfleschje gebruik gemaakt te hebben, vervolgde zij: ‘Gij weet, dat ik mijn vermogen en mijn bedienden in eigendom gehouden heb, toen ik St. Clare huwde, en daarom heb ik dan ook het wettige recht om met hen naar welgevallen te handelen. St. Clare heeft zijn eigen vermogen en zijn eigen bedienden, en ik zou reeds volkomen tevreden zijn, indien hij zich alleen bij hen bepaalde en met hen naar zijn eigene verkiezing handelde; maar St. Clare bemoeit zich daarenboven ook nog altijd met mijn zaken. Hij heeft zulke vreemde, ongerijmde denkbeelden, en vooral wat de bedienden en hunne behandeling betreft. Hij doet waarlijk, alsof hij zijn bedienden boven mij en zich zelven stelt, want hij laat zich allerlei last door hen veroorzaken, zonder een enkelen vinger te verroeren. Maar nu begint hij allerlei zonderlinge dingen, waardoor hij mij wezenlijk beangst maakt. Hij heeft namelijk besloten, dat er hier in huis, er moge gebeuren wat er wil, geen andere slagen zullen worden uitgedeeld dan | |
[pagina 68]
| |
door hem of door mij, en hij doet het op een wijze, dat ik mij er waarlijk niet tegen durf verzetten. Nu, gij zult zien, waartoe dat alles leiden zal; want St. Clare zou de hand nog niet eens opheffen, al liepen ze allen ook over hem heen, en ik - gij ziet hoe wreed het zou zijn, om van mij te verwachten, dat ik mij zoo zeer inspande, en gij weet toch ook dat zulke bedienden niet meer zijn dan groote kinderen.’ ‘Van soortgelijke dingen heb ik tot nog toe niets geweten, en ik dank er God van harte voor,’ antwoordde juffrouw Ophelia kortaf. ‘Nu, maar gij zult er iets van weten en dat wel ten uwen koste, indien gij eenigen tijd hier blijft. Gij begrijpt niet, welk een tergend, dom, zorgeloos, onredelijk, kinderachtig, ondankbaar soort van schepselen die ellendigen zijn.’ Marie scheen verwonderlijk sterk te wezen, vooral wanneer dit onderwerp ter sprake kwam, want zij opende nu haar oogen en scheen haar zwakheid geheel te vergeten. ‘Gij weet niet, en kunt niet weten, hoe een huisvrouw iederen dag en ieder uur door hen geplaagd wordt. Maar of ik daarover tegen St. Clare al klaag of niet, het helpt niets. Hij heeft altijd de zonderlingste redeneeringen bij de hand. Hij zegt, dat wij van hen gemaakt hebben wat zij zijn, en dat wij hen dus ook moeten verdragen. Hij verzekert, dat wij de schuld van al hun gebreken zijn, en dat het dus schande van ons zou wezen, om hen daarvoor te straffen. Hij verklaart, dat wij in hun plaats niet beter gehandeld zouden hebben, alsof wij hen met ons gelijk konden stelden, ziet gij?’ ‘Gelooft gij dan niet, dat de Heer hen met ons van hetzelfde vleesch en bloed heeft gemaakt?’ vroeg juffrouw Ophelia eenigszins scherp. ‘Neen, dat doe ik waarlijk niet! Een fraaie redeneering inderdaad! Zij zijn een vernederd en ontaard menschenras.’ ‘Gelooft gij dan ook niet, dat zij onsterfelijke zielen hebben?’ vervolgde juffrouw Ophelia met toenemende verontwaardiging. ‘O, ja wel,’ zeide Marie geeuwende, ‘daaraan twijfelt natuurlijk niemand.’ Maar kijk, om hen met ons op denzelfden voet te stellen, alsof wij menschen van gelijke soort waren, neen, dat gaat waarlijk niet, het is onmogelijk. En St. Clare durft er soms tegen mij over spreken, alsof het van ons even schandelijk ware, Mammy van haar echtgenoot af te houden als het zou wezen om mij van den mijnen te scheiden. Ik heb nooit zulk een dwaze vergelijking gehoord! Mammy kan toch onmogelijk de gevoelens hebben die ik koester. Het verschil is te groot, waarlijk, veel te groot, en toch schijnt St. Clare dit niet te willen opmerken. Te denken dat Mammy haar leelijke, morsige kinderen even zoo kon liefhebben, als ik Eva! En toch durfde St. Clare | |
[pagina 69]
| |
het mij eens in allen goeden ernst voorhouden en trachtte hij mij te overtuigen, dat het, in weerwil van mijn zwakke gezondheid en alles wat ik lijden moet, mijn plicht was om Mammy te laten vertrekken en een ander in haar plaats te nemen. Maar zie, dat was zelfs voor mij een weinig te veel. Ik toon niet vaak wat ik gevoel, want ik heb mij tot beginsel gemaakt om alles stilzwijgend te verdragen; maar het is hard voor een vrouw om altijd stil te wezen. En toen brak ik los, zoodat hij het onderwerp sedert ook nooit weder heeft aangeroerd. Ik merk het echter aan zijn blikken en aan al die enkele woorden, welke hij zich nu en dan laat ontvallen, dat hij er nog even over denkt als vroeger, en dat is zoo vervelend, zoo tergend.’ Juffrouw Ophelia zette een gezicht, alsof zij ieder oogenblik bevreesd was, een enkel woord te zullen antwoorden; doch zij rammelde met haar priemen op een wijze voort, waaruit veel zou zijn op te merken geweest, indien Marie maar eenigszins de beteekenis daarvan had kunnen begrijpen. ‘Gij ziet dus, nicht’, vervolgde zij, ‘welk een taa gij op u genomen hebt, namelijk het bestuur van een huishouding zonder orde of regel, waar de bedienden doen en laten wat hun behaagt, behalve voor zoover mijn zwakke gezondheid mij toelaat, dit te beletten. Ik heb mijn zweep steeds bij de hand, en soms maak ik er ook wel gebruik van; maar die inspanning is te groot voor mij. Indien St. Clare slechts kon besluiten, om evenals anderen in dit opzicht te handelen.’ ‘Wat bedoelt gij daarmede?’ ‘Wel, dat hij hen naar de calabooseGa naar voetnoot1) of eenige andere plaats zond om gegeeseld te worden; dat is het eenige middel om hen in bedwang te houden. Indien ik niet zulk een arm zwak schepsel ware, zou ik met eens zooveel kracht te werk gaan als St. Clare doet.’ ‘En hoe doet St. Clare dan toch wel?’ vroeg juffrouw Ophelia. ‘Gij zeidet zoo even, dat hij nimmer iemand een slag toebrengt.’ ‘Ja, de mannen hebben een geheel andere, meer ontzag inboezemende manier van handelen, dat weet gij; het valt hun alles veel gemakkelijker. Bovendien is er soms in zijn oog een bizondere flikkering; het is iets zonderlings, die oogen, vooral wanneer hij spreekt. Ik ben er zelf bang voor, en de bedienden weten, dat oppassen de boodschap is, wanneer hij hen zoo aanziet, ik kan met knorren en razen zooveel niet doen, als St. Clare door een enkelen oogopslag, wanneer het hem waarlijk ten laatste ernst wordt. Daarom doet St. Clare dan ook niets anders, en dat is de oorzaak, dat hij in 't geheel geen gevoel voor mij heeft. Maar gij zult het zien, zoodra gij het bestuur der huishouding op u genomen hebt, dat er zonder gestrenge | |
[pagina 70]
| |
middelen niets is uit te richten, want zij zijn allen zoo slecht, zoo valsch, zoo bedriegelijk en zoo traag!’ ‘Al weder de oude dreun!’ riep St. Clare uit, terwijl hij luchtig de kamer binnenstapte. ‘Wat vreeselijk groote verantwoording zullen die arme schepsels hebben af te leggen, vooral omdat zij zoo traag zijn! Gij ziet nicht,’ vervolgde hij, zich in zijn volle lengte op een rustbank tegenover zijn vrouw uitstrekkend, ‘die traagheid is ten eenenmale onverschoonbaar in hen, als wij denken aan het heerlijk voorbeeld, dat Marie en ik hun geven.’ ‘Ei kom, St. Clare, je maakt het nu al te erg!’ zeide Marie. ‘Inderdaad? Mij dacht anders, dat ik nu op een voor mij zeer verstandige wijze sprak! ik geef mij altijd alle mogelijke moeite om je aanmerkingen kracht bij te zetten, Marie.’ ‘Je weet toch wel, dat je er niets van meent, St. Clare,’ antwoordde Marie. ‘Och, dan moet ik mij wezenlijk vergist hebben. Ik dank je, lieve, dat je mij terecht gewezen hebt.’ ‘Je schijnt heden inderdaad van plan te zijn om mij te plagen,’ zuchtte Marie. ‘Kom, kom, Marie, het begint een warme dag te worden, en ik heb juist zoo even een hevigen twist met Dolf gehad, waardoor ik vreeselijk vermoeid ben geworden; wees dus zoo goed en laat een arm man als ik in het schijnsel van je vriendelijken glimlach een weinig uitrusten.’ ‘Wat was er dan nu weder met dien Adolf te doen?’ vroeg Marie. ‘De vermetelheid en onbeschaamdheid van dien knaap beginnen zoo groot te worden, dat die inderdaad niet meer te verdragen zijn. Ik wou, dat hij maar voor een korte poos geheel aan mij werd overgelaten - ik zou wel weten, hoe ik hem terecht moest zetten.’ ‘Wat je daar zegt, mijn waardste, toont weder je scherpzinnigheid en je gezond verstand!’ zeide St. Clare. ‘En wat nu Dolf betreft, de zaak is deze. Hij heeft zich er zoolang op toegelegd om mijn bevalligheden en volmaaktheden na te volgen, dat hij eindelijk zoo ver is gekomen om te meenen, dat hij zelf de meester en geen Adolf meer is, dus ben ik genoodzaakt geweest, hem een kleine terechtwijzing over deze dwaling te geven.’ ‘Hoe?’ ‘Wel, ik was verplicht om hem duidelijk te doen verstaan, dat ik enkele van mijn kleeren voor mijn persoonlijk gebruik verlangde te houden; ook heb ik hem op een rantsoen van eau de cologne gesteld, en was zelfs zoo wreed om hem niet meer dan een dozijn van mijn beste zakdoeken te gunnen. Dolf was daarover niet weinig boos, en ik moest als een vader met hem spreken om hem weder tot bedaren te brengen.’ | |
[pagina 71]
| |
‘O, St. Clare, wanneer zal je toch met je bedienden verstandig leeren omgaan? Het is een schande, dat ge zoo toegeeflijk jegens hen zijt!’ zuchtte Marie. ‘Welnu, wat is er eigenlijk voor kwaad in, dat die arme jongen behoefte gevoelt om aan zijn meester gelijk te zijn? En wanneer ik hem geen betere opvoeding heb gegeven, dan om zijn hoogste geluk en zaligheid in reukwater en zakdoeken te vinden, waarom zou ik hem die dan niet geven?’ ‘En waarom heb je hem dan op die wijze grootgebracht?’ vroeg juffrouw Ophelia op stouten en onderzoekenden toon. ‘Het was te veel moeite, lieve nicht, te veel moeite, en de schuld van onze traagheid, die alleen meer zielen bederft dan gij zoudt kunnen redden. Waarlijk, geloof mij, indien ik zoo traag niet was, dan zou ik werkelijk een engel zijn. Ik begin haast te gelooven, dat je goede dokter Botherem in Vermont gelijk had, toen hij de traagheid een wortel van alle kwaad noemde. Waarlijk, het is een ontzettende gedachte.’ ‘En ik geloof, dat gij, slavenhouders, een ontzettende verantwoording op u laadt,’ zeide juffrouw Ophelia. ‘Ik wilde voor geen duizend werelden, dat ik die moest dragen. Gij behoort uwe slaven op te voeden en te behandelen als uw medemenschen, van welke gij voor Gods rechterstoel rekenschap zult moeten geven. Dat is mijn gevoelen,’ verklaarde de goede dame, terwijl zij lucht gaf aan den stroom van haar drift, die zich gedurende den morgen in haar gemoed had opgehoopt. ‘Ei wat, ei wat,’ zeide St. Clare, haastig opstaande, ‘hoe kunt gij over ons oordeelen?’ En met deze woorden trad hij op de piano toe, om eene vroolijke aria te spelen. St. Clare had een bizonderen smaak voor muziek. Zijn hand was vlug en vast, en zijn vingers gleden met de snelheid van een vogel over de toetsen, zonder dat hij een enkelen misgreep deed. Hij speelde het eene stuk na het andere, als iemand, die zich met geweld door de muziek in een vroolijk humeur zoekt te brengen. Na de muziek ter zijde geschoven te hebben, stond hij op en zeide vroolijk: ‘wel, beste nicht, je hebt ons een goede les gegeven en je plicht gedaan, ik acht er je te meer om. Ik twijfel er niet aan, of je hebt mij een echten diamant van waarheid naar het hoofd geworpen, ofschoon ik er zoo rechtstreeks door in het gezicht getroffen ben, dat ik die niet dadelijk naar waarde op prijs wist te stellen.’ ‘Ik voor mij zie weinig of geen nut in al die woorden,’ merkte Marie aan. ‘Indien iemand meer voor zijn bedienden doet dan wij doen, zoo mocht ik waarlijk wel eens weten wie dat zou zijn, en het baat toch ook niets, in het geheet niets - zij worden nog hoe langer | |
[pagina 72]
| |
hoe slechter. Wat de noodzakelijkheid betreft van tot hen te spreken, ik ben overtuigd, dit gedaan te hebben tot ik moe en heesch was; ik heb hun hunne plichten en zoo al meer voorgehouden, en zij hebben vrijheid om naar de kerk te gaan wanneer zij verkiezen, ofschoon zij geen enkel woord van de preek verstaan, ja weinig meer dan jonge biggen, en dus is het ook al van weinig nut voor hen of zij er heen gaan of niet; doch zij doen het en kunnen er dus hun voordeel van hebben; maar zooals ik zeide, zij zijn een ontaard ras en zullen dit altijd blijven, zoodat er ook niets voor hen te doen is; gij kunt een proef met hen nemen wanneer gij dat verkiest, maar het zal u niet baten. Gij hoort, nicht Ophelia, dat ik het beproefd heb, en gij nog niet. Ik werd in hun midden geboren en opgevoed - ik verzeker u, dat ik hen ken.’ Juffrouw Ophelia meende genoeg gezegd te hebben en bewaarde daarom het stilzwijgen. St. Clare floot een deuntje. ‘St. Clare, ik wenschte wel dat je ophield met fluiten,’ zeide Marie; ‘mijn hoofdpijn wordt er erger door.’ ‘Ik zal niet meer fluiten,’ antwoordde St. Clare. ‘Is er ook nog iets anders, dat je zoudt wenschen dat ik niet deed?’ ‘Ik wenschte wel, dat je wat meer mededoogen met mijn lijden had; je betoont mij nimmer eenig gevoel.’ ‘Ach, mijn allerbeste, beschuldigende engel!’ zeide St. Clare. ‘Het is tergend om op zulk een wijze aangesproken te worden.’ ‘Hoe verkies je dan dat ik tot je spreek? Ik zal gehoorzamen; zeg mij slechts op welk een wijze ik je voldoening schenken kan.’ Op dit oogenblik klonk een vroolijk gelach van buiten door de zijden gordijnen der veranda. St. Clare deed eenige schreden voorwaarts, lichtte het gordijn op en begon insgelijks te lachen. ‘Wat is er?’ vroeg juffrouw Ophelia, insgelijks naar de deur toetredende. Daar zat Tom op een kleine zodenbank aan het einde van het grasperk; al zijn knoopsgaten waren van Kaapsche jasmijnen voorzien, terwijl Eva vroolijk lachende hem een krans van rozen om den hals hing en zich vervolgens als een dartel vogeltje op zijn knie zette. ‘O, Tom, wat zie je er toch koddig uit!’ riep zij, in de handen klappende, uit. Er lag een zachte, welwillende glimlach op het gelaat van Tom, wien de grap evenzeer als zijn jonge meesteres scheen te bevallen. Hij sloeg zijn oogen, toen hij haar vader ontdekte, met een half smeekenden, half om verschooning vragenden blik op. ‘Hoe kunt ge zoo iets toelaten?’ vroeg juffrouw Ophelia. ‘En waarom niet?’ zeide St. Clare. ‘Wel, dat is immers allerzotst.’ | |
[pagina 73]
| |
...terwijl Eva vroolijk tachend hem een krans van rozen om den hals hing en zich vervolgens als een dartel vogeltje op zijn knie zette. Blz. 72.
| |
[pagina 74]
| |
‘Je zoudt er toch geen kwaad in zien, dat een kind een grooten hond, al ware het ook een zwarten, liefkoosde; maar nu zij het een wezen doet, 't welk denken en redeneeren en gevoelen kan, en dat onsterfelijk is, nu huiver je; beken dit maar, nicht! Ik ken de onder de bewoners van het Noorden heerschende begrippen zeer goed. Ik zeg niet, dat er eenige deugd is in onze wijze van handelen, maar de gewoonte doet bij ons wat het werk van het Christendom behoorde te wezen. Ik heb gedurende mijn reizen in het Noorden opgemerkt, hoe veel sterker dat vooroordeel daar was dan hier bij ons. Gij verafschuwt hen, gelijk gij het een slang of een pad zoudt doen, en toch zijt ge verontwaardigd over het ongelijk, dat zij moeten verduren. Gij wilt hen niet mishandeld zien, maar ge wenscht zelf ook niets met hen te doen te hebben. Gij zoudt hen naar Afrika zenden, opdat gij hen maar niet meer zien of ruiken mocht, en hen later doen volgen door een paar zendelingen, die de voldoening konden smaken, van hen daar ginds op te voeden. Is het niet zoo?’ ‘Ja, neef,’ antwoordde Ophelia, ‘daar is misschien wel iets waars in gelegen.’ ‘Wat zouden die armen en nederigen zijn zonder de kinderen?’ vervolgde St. Clare, zich over de leuning heenbuigende en de oogen op Eva vestigende, terwijl zij kwam aantrippelen en Tom met zich voerde. ‘De eenige ware volksvriend is het kleine kind: Tom is een held in haar oogen; zijn verhaten zijn haar wonderbaar, zijn lofzangen en methodistische liederen zijn beter voor haar dan de opera, en de kleine snuisterijen, die hij in zijn zak heeft, een mijn van kostbaarheden, voortreffelijker dan edelgesteenten; en hij zelf is voor haar de verwonderlijkste Tom, die ooit in een zwarte huid stak. Dit is een der rozen uit het paradijs, die de Heer op aarde laat bloeien voor de armen en nederigen, die in andere opzichten zoo karig zijn bedeeld.’ ‘Het is zonderling, neef,’ zeide juffrouw Ophelia; ‘je spreekt op een wijze, dat men je bijna als een belijder zou beschouwen.’ ‘Als belijder? Wat meen je, waarde nicht?’ vroeg St. Clare. ‘Ja, als belijder van den godsdienst.’ ‘In 't geheel niet, ik ben geen belijder, zooals gijlieden dat noemt, en wat erger is, ik vrees dat ik zelfs geen beoefenaar ben.’ ‘Hoe kunt ge dan zoo spreken?’ ‘Och, niets is gemakkelijker dan dat!’ zeide St. Clare. ‘Ik geloof, dat Shakespeare iemand zeggen laat: “Ik zou gemakkelijker aan twintig menschen kunnen voorpreeken, wat goed zou zijn, dan een van de twintig zijn om mijn eigen aanwijzing te volgen.” Niets is grooter dan het verschil van de verdeeling van den arbeid. Ik ben krachtig in het spreken, en gij nicht, zijt krachtig in het handelen.’ | |
[pagina 75]
| |
In Toms uitwendige omstandigheden was op dat oogenblik niets waarvan de wereld zeggen zou, dat over te klagen viel. De genegenheid der kleine Eva - haar instinctmatige dankbaarheid en de beminnelijkheid van een edele natuur - hadden haar geleid om haar vader te verzoeken, hem aan haar af te staan, indien zij het geleide van een bediende op haar wandelingen of uitstapjes in het rijtuig noodig had, en Tom had strikte bevelen ontvangen om alles te laten staan en juffrouw Eva te volgen, wanneer zij hem noodig mocht hebben - bevelen, gelijk de lezer zich zeker wel zal kunnen verbeelden, die Tom alles behalve onaangenaam waren. Hij ging goed gekleed, want dit was een punt, waarop St. Clare bizonder gesteld was. Zijn werkzaamheden in den stal waren bloot een eerepost en bestonden alleen in een dagelijks nazien en zorgdragen, dat door een minderen bediende diens plichten werden vervuld; want Marie St. Clare verklaarde, dat zij niet verdragen kon, dat hij paardenlucht bij zich had, wanneer hij in haar nabijheid verscheen, en begeerde dat men volstrekt geen bezigheden van hem moest vorderen, waardoor hij haar onaangenaam kon worden, omdat haar zenuwgestel te zwak was iets van dien aard te kunnen verdragen, daar alleen reeds de reuk van iets onaangenaams voldoende zou wezen een einde aan haar aardsche leven en haar veelvuldige beproevingen te waken. Tom zag er in zijn goed geschuierden rok met breede panden, glimmende laarzen, helder witte manchetten en halsboorden deftig genoeg uit om een bisschop van Carthago te zijn, gelijk in vroeger eeuwen mannen van zijn kleur dit waren. Daarenboven woonde hij op een fraai landgoed, iets dat voor het gevoelige negerras niet onverschillig is, en met blijdschap bespiedde hij de vogels, de bloemen, de fonteinen, en genoot hij al het geurige en schoone en heldere van het binnenplein, de zijden gordijnen en schilderijen, de kronen en beelden en de verguldsels, waardoor het inwendige der vertrekken voor hem een soort van Aladdins paleis werd. ‘Waar is Eva?’ zeide Marie op zekeren Zondagmorgen, terwijl zij prachtig gekleed in de veranda stond, en bezig was een diamanten armband vast te maken. Het kind was op de trap blijven staan ten einde eenige woorden met haar Mammy te wisselen. En wat zeide Eva tot Mammy, vraagt ge misschien? Luister lezer, en gij zult het vernemen, ofschoon Marie het niet hoort. ‘Lieve Mammy, ik weet dat je vreeselijke hoofdpijn hebt.’ ‘God zegene u, jongejuffrouw Eva; ja, mijn hoofd is altijd pijnlijk. Maar gij moet u daar niet bezorgd over maken.’ ‘Nu, ik ben blij dat je uitgaat, en hier, Mammy,’ vervolgde het | |
[pagina 76]
| |
jonge meisje, terwijl zij bar verzorgster teeder omhelsde, ‘hier is mijn reukfleschje, dat ge medenemen moet.’ ‘Wat! dat fraaie gouden ding met al die diamanten! Och Heer, neen, lieve jongejuffrouw, dat zou voor mij niet passen.’ ‘En waarom niet? Je hebt het noodig en ik niet. Mama gebruikt het altijd als ze hoofdpijn heeft, en dos zal jij er je ook wel bij bevinden. Komaan, lieve Mammy, je moet het meenemen, indien je mij genoegen wilt doen!’ ‘Hoor dat lieve kind nu eens praten!’ riep Mammy uit, terwijl Eva haar het reukfleschje in de handen stopte, haar vervolgens kuste en de trap afsprong om bij haar moeder te komen. ‘Waar heb je je toch zoo lang opgehouden?’ ‘Ik ben bij Mammy geweest en heb haar mijn reukfleschje gegeven om dat mee naar de kerk te nemen.’ ‘Eva!’ riep haar moeder, ongeduldig met den voet stampende, uit, ‘heb je je gouden reukfleschje aan Mammy gegeven? Wanneer zal je eindelijk in 's Hemels naam toch leeren je verstandig te gedragen? Ga heen en haal het terug; komaan, terstond!’ Eva was bedroefd en verslagen, en keerde zich langzaam om. ‘Laat het kind bar gang gaan, Marie,’ beval St. Clare, ‘laat haar doen zooals zij verkiest.’ ‘St. Clare, hoe zal het ooit met het kind in de wereld gaan, indien dat zoo voortgaat?’ vroeg Marie ten hoogste verstoord, omdat haar man zich tegen haar bevelen verzette. ‘Er is weinig voor haar te vreezen, als zij op de een of andere wijze zoekt goed te doen,’ antwoordde St. Clare. ‘Nu, neef, ben je gereed om mee ter kerk te gaan?’ vroeg juffrouw Ophelia, zich tot St. Clare wendende. ‘Ik dank je, ik ga niet ter kerk.’ ‘Ik zou gaarne zien, dat St. Clare medeging,’ zeide Marie; ‘maar hij heeft niet het minste gevoel voor den godsdienst. Dit is waarlijk niet zooals het behoort en men van hem zou verwachten.’ ‘Dat weet ik,’ antwoordde St. Clare. ‘Eva,’ vervolgde hij, zich tot het meisje wendende, ‘heb je wel veel lust om ter kerk te gaan? Komaan, blijft bij mij thuis en speel met mij.’ ‘Ik dank u, papa, ik ga liever naar de kerk.’ ‘Is het er niet erg vervelend?’ vroeg St. Clare. ‘Soms, ja, dan is het wel vervelend,’ zeide Eva, ‘en dan word ik slaperig en heb moeite om wakker te blijven.’ ‘Waarom ga je er dan heen?’ ‘Wel, u weet het immers, papa,’ fluisterde zij haar vader in het oor; ‘nicht zegt, dat God wil hebben, dat wij het doen, en God geeft ons alles, en het is toch ook zoo zwaar niet om te doen wat Hij van | |
[pagina 77]
| |
ons verlangt. En waarlijk, papa, eigenlijk is het toch ook niet vervelend.’ ‘Gij, goed, gehoorzaam, gewillig kind!’ riep St. Clare, haar omhelzende, ‘ga heen en bid voor mij.’ ‘Dat doe ik altijd,’ verklaarde het kind, terwijl zij haar moeder in het rijtuig volgde. St. Clare stond op de trap en wierp haar kushandjes na, terwijl het rijtuig voortspoedde; groote tranen stonden in zijn oogen. ‘O, met recht heet zij Evangeline,’ zeide hij zacht bij zich zelven; ‘heeft God haar niet tot een Evangelie voor mij gemaakt?’ Zoo dacht en gevoelde hij eenige oogenblikken; maar weldra was alles weder vergeten. ‘Je begrijpt, Evangeline,’ zeide haar moeder, ‘dat het altijd goed en betamelijk is, vriendelijk jegens dienstboden te zijn; maar het komt niet te pas om te doen, alsof zij onze bloedverwanten en vrienden zijn, of menschen, die met ons tot denzelfden stand behooren. Indien Mammy nu eens ziek werd, zou je misschien wel wenschen, dat je eigen bed voor haar werd ingeruimd, niet waar?’ ‘Ik geloof ja, lieve mama,’ zeide Eva; ‘want het zou dan veel gemakkelijker zijn om haar op te passen en te verzorgen, en u weet ook wel, dat mijn bed zooveel beter is dan het hare.’
St. Clare en de beide dames zaten na afloop van den middagmaaltijd bij elkander en waren juist in een gesprek over de slavernij gewikkeld, toen Eva binnentrad met een bloem in haar hand. ‘Welnu, kindlief, wat zeg je er van?’ vroeg haar vader, zich plotseling tot haar wendende. ‘Waarvan, papa?’ ‘Wel, wat je het meest bevallen zou, om te leven zooals bij je oom te Vermont, of om zulk een huis vol bedienden te hebben gelijk wij?’ ‘Wel, zooals bij ons is het immers veel aangenamer,’ antwoordde Eva. ‘En waarom dat?’ vervolgde St. Clare, haar het hoofd streelende. ‘U weet het toch ook wel, papa, men heeft er dan zooveel meer rondom zich, om lief te hebben,’ verklaarde Eva, terwijl zij haar vader met een ernstigen blik aanzag. ‘Nu, dat is juist weer op Eva's manier gesproken,’ zeide Marie; ‘dat is weer een van haar dwaze praatjes.’ ‘Zijn dat dwaze praatjes, papa?’ vroeg Eva fluisterend aan haar vader, terwijl zij op zijn knie klauterde. | |
[pagina 78]
| |
‘Een beetje dwaas bij 't geen de wereld gewoonlijk zegt,’ antwoordde St. Clare. ‘Maar waar is mijn kleine Eva al den tijd onder het eten geweest?’ ‘Och, ik ben in Oom Toms kamertje geweest, papa, en heb hem hooren zingen, en Tante Dinah heeft mij eten gegeven.’ ‘Zoo, zoo, heb je Tom hooren zingen?’ ‘O, ja! Hij zingt zoo heerlijk van het nieuwe Jeruzalem, van de schoone engelen, en van het land Kanaän, waarmede hij zeker Gods schoonen Hemel bedoelt.’ ‘Dat is nog mooier dan de opera, niet waar, mijn kind?’ ‘Ja, veel mooier, en hij heeft beloofd, ze mij ook te zullen leeren.’ ‘Wil hij je les in het zingen geven? Nu, je maakt groote vorderingen.’ ‘Ja, hij zingt mij voor, en ik lees op mijn beurt in mijn Bijbel, en ziet u, dan legt hij mij uit wat er geschreven staat.’ ‘Op mijn woord,’ riep Marie lachende uit, ‘dat is nu het grappigste, dat ik in den laatsten tijd heb hooren vertellen.’ ‘Tom is inderdaad niet de minst geschikte om den Bijbel te verklaren, dat verzeker ik je,’ zeide St. Clare. ‘Ik moest van morgen heel vroeg de paarden hebben, en sloop zachtjes naar Toms zolderkamertje boven den stal, en hoorde toen, hoe hij op zijn eentje godsdienstoefening hield, en waarlijk, ik moet bekennen, dat ik in langen tijd zulk een vurig gebed niet hoorde, dan dat van Tom. Hij bad ook voor mij, en dat met een apostolischen ijver.’ ‘Misschien wist hij wel, dat je stond te luisteren. Ik weet, dat zulke streken vroeger wel meer zijn begaan,’ merkte Marie schamper aan. ‘Indien hij dat deed, dan was hij zeker op dat oogenblik niet heel leep,’ hernam St. Clare, ‘want hij sprak op een zeer moedigen toon. Tom scheen stellig te denken, dat er nog veel aan mij te verbeteren was, en het bleek zijn ernstige wensch te zijn, dat ik mij toch spoedig mocht bekeeren.’ ‘lk hoop, dat je dit dan ook ter harte nemen zult,’ zeide juffrouw Ophelia. ‘Het schijnt, dat je met Tom van hetzelfde gevoelen zijt,’ antwoordde St. Clare. ‘Nu, wij zullen zien, wij zullen zien, niet waar, Eva?’ |
|