| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
juffrouw Ophelia's ervaringen en gevoelens.
Onze vriend Tom vergeleek in zijn eigen eenvoudige overdenkingen het gelukkige lot, dat hem na het verlaten van het geliefdkoosde Kentucky ten deel gevallen was, met dat van Jozef in Egypte, en deze overeenkomst werd inderdaad in den loop des tijds, en hoe meer hij zich onder het oog van zijn meester ontwikkelde, met iederen dag sterker.
St. Clare was zorgeloos en verkwistend met zijn geld. Tot nu toe was het inkoopen en al de huiselijke uitgaven geheel overgelaten geworden aan Adolf, die even onbedachtzaam en buitensporig was als zijn meester en beiden zetten het werk van verkwisting met groote snelheid voort. Tom, die gedurende zoovele jaren gewoon was geweest om zijns meesters goed met dezelfde nauwkeurigheid te behandelen als zijn eigen, zag met een onrust, waarvoor hij nauwelijks woorden kon vinden, welke noodelooze en verkwistende uitgaven er in de huishouding van St. Clare werden gemaakt, en soms gaf hij daarover zijn zijdelingsche opmerkingen ten beste.
St. Clare gebruikte hem in het eerst alleen bij enkele gelegenheden; maar getroffen door al de blijken van zijn gezond verstand en zijn bekwaamheid in het besturen van zaken, vertrouwde hij hem al meer en meer toe, totdat hij hem ten laatste al de geldelijke aangelegenheden van het huis in handen gaf.
‘Neen, neen, Adolf,’ zeide hij op zekeren dag, toen de mulat zich beklaagde, omdat hem zijn macht ontnomen was; ‘laat Tom gerust begaan; gij weet wat ge noodig hebt en verlangt; Tom daarentegen weet ook wat het kost en waar alles het best te krijgen is, en als we niet iemand daarop acht laten slaan zoude er wel ten laatste een einde aan het geld kunnen komen.’
Met het onbepaald vertrouwen van een zorgeloozen meester begiftigd die hem een banknoot ter hand stelde, zonder die in te zien, en het terug ontvangene aannam, zonder het te tellen, stond Tom aan groote verleiding tot oneerlijkheid bloot, en niets dan een aangeboren oprechtheid en eerlijkheid des harten, gestrekt door een innig Christelijk geloof, kon hem onder die verzoeking doen staande blijven. Maar door die natuur en dat geloof gesterkt, was juist het in hem gestelde en onbepaalde vertrouwen voor hem de grootste drijfveer om met alle mogelijke stiptheid te handelen. Hij beschouwde zijn vroolijken, innemenden meester met een zonderling mengsel van onderdanigheid, eerbied en vaderlijke bezorgdheid. Dat hij nooit in
| |
| |
den Bijbel las, en nooit ter kerk ging; dat hij met alles schertste, en den draak stak met alles wat hem voorkwam; dat hij den Zondagavond in de opera of den schouwburg doorbracht; dat hij drinkgelagen, clubs en avondpartijen meer bezocht dan eigenlijk wel betamelijk was, dat alles waren dingen die Tom even goed bespeurde als iedereen, en waarop hij de overtuiging bouwde, ‘dat massa geen Christen was,’ een overtuiging echter, die hij niet gemakkelijk aan iemand anders zou toegeven, maar waarop hij zoovele van zijn eenvoudige, eigenaardige gebeden grondde, wanneer hij zich alleen in zijn klein slaapvertrekje bevond. Wij willen niet zeggen dat Tom soms bij gelegenheid niet op zijn eigene wijze zijn gedachten openbaarde, gelijk dat bij zijn klasse van menschen dikwerf wordt opgemerkt en zooals bijvoorbeeld geschiedde, toen op den dag na den door ons beschreven Zondag St. Clare op een vroolijke partij werd genoodigd en hij des nachts eerst tusschen een en twee uur in een bewusteloozen toestand te huis gebracht werd. Adolf en Toni hielpen hem naar zijn kamer, de eerste in een vroolijke luim, daar hij de geheele gebeurtenis bloot als een grap beschouwde en hartelijk meende te moeten lachen en spotten met de ontsteltenis en den afschuw van Tom, die oprecht en eenvoudig genoeg van harte was om het overige van den nacht wakende en voor zijn jongen meester biddende door te brengen.
‘Wel Tom, waar wacht je toch op?’ zeide St. Clare den volgenden dag, toen hij in zijn huisjas en pantoffels gekleed, in zijn boekerij zat. St. Clare had hem juist eenig geld voor onderscheidene boodschappen gegeven. ‘Schort er iets aan, Tom?’ vervolgde hij, toen deze nog altijd bleef staan.
‘Ik vrees, ja, massa,’ zeide Tom met een ernstig gelaat.
St. Clare legde het nieuwsblad uit de hand, zette zijn kop koffie neder en zag Tom stijf aan.
‘Nu, Tom, wat scheelt er aan? Je zet zulk een vreeselijk ernstig gezicht.’
‘Het is mij ook niet recht goed, massa; - ik meende altijd dat massa jegens iedereen goed was.’
‘Wel, Tom, ben ik dat dan niet geweest? Komaan, zeg het mij, wat begeer je? Is er iets niet naar je zin, en is dit de inleiding tot je verzoek?’
‘Massa is altijd goed jegens mij geweest en ik heb over niets te klagen. Maar daar is toch een, jegens wien massa niet goed is.’
‘Wel, Tom, wat krijg je nu in 't hoofd. Spreek op, wat meen je?’
‘Gister nacht tusschen een en twee uur kwam mij dat zoo in den zin. Ik heb er over nagedacht. Massa is niet goed jegens zich zelven.’
Tom zeide dat met den rug naar zijn meester gekeerd en met de
| |
| |
hand aan de kruk van de deur geslagen. St. Clare voelde, dat het gelaat hem bloedrood werd, maar hij lachte.
‘O, is dat alles?’ riep hij vroolijk uit.
‘Alles!’ herhaalde Tom, zich plotseling omkeerende en zich op zijn knieën werpende. ‘Och, mijn dierbare jonge meester, ik vrees, dat zoo alles, lichaam en ziel, verloren zal gaan. Het Boek zegt: “Het bijt gelijk een slang en steekt als een adder,” massa.’
Toms stem beefde en de tranen liepen hem langs de wangen.
‘Gij arme, onnoozele kerel,’ zeide St. Clare, terwijl ook hem de oogen vol tranen kwamen; ‘sta op, Tom, ik ben niet waard, dat je om mij schreit.’
Maar Tom stond niet op - hij bleef ootmoedig in zijn smeekende houding liggen.
‘Nu, het zal mij niet weder gebeuren, Tom.’ zeide St. Clare; ‘waarlijk niet, en, geloof mij, ik weet niet waarom ik al sedert lang niet met zulk een levenswijze heb opgehouden. Ik heb die altijd veracht en mij zelven ook, omdat ik er aan heb toegegeven, en dus, Tom, wees nu gerust; wisch je oogen af en ga je boodschappen doen. Kom, kom,’ vervolgde hij, terwijl hij Tom zacht en vriendelijk naar de deur schoof, ‘geen dankbetuigingen of zegenwenschen; ik ben zoo vreeselijk goed niet als je wel meent. Ziedaar, Tom, ik beloof je op mijn eer, dat je mij niet weder zoo zult aantreffen.’
Na deze verklaring ging Tom en wischte voldaan zijn tranen af.
‘En ik zal mijn aan hem gegeven woord ook houden,’ zeide St. Clare, na de deur gesloten te hebben. En inderdaad, hij bleef ook zijn gelofte getrouw.
Maar wie zal het wagen, al de moeilijkheden te schetsen, die onze vriendin Ophelia wachtten, toen zij het bestuur eener huishouding naar Zuidelijken trant aanvaardde?
Op den eersten morgen van haar bestuur was juffrouw Ophelia reeds om vier bij de hand, en na haar kamer in orde gebracht te hebben, gelijk zij van den dag harer komst af gedaan had, tot niet geringe verbazing van haar kamermeid, maakte zij zich gereed tot een nauwgezet onderzoek van alle kisten, kasten en verdere bergplaatsen, van welke haar de sleutels waren overhandigd.
De provisiekamer, de linnenpersen, de pottenkasten, de bergplaatsen van het tafelgoed, keuken en kelder, alle moesten dien dag een gestreng onderzoek doorstaan. Allerlei verborgen dingen werden aan het licht gebracht, en wel in zoo groote menigte, dat bijna geheel het huis er door in rep en roer geraakte en er in de vertrekken der bedienden herhaalde ontboezingen van wrevel en verwondering over die dame uit het Noorden werden gehoord.
De oude Dinah, de eerste keukenmeid, die het geheele bestuur van
| |
| |
de keuken-aangelegenheden in handen had, werd niet weinig boos, toen zij zich op zulk een onverwachte wijze in haar voorrechten zag aangetast. Dinah was een vrouw van een geheel bijzonder karakter, en het zou zeker niet billijk van ons jegens haar nagedachtenis gehandeld zijn, indien wij niet trachtten, onzen lezers een kleine karakterschets van haar te geven. Zij was, zoowel als Tante Chloé, om zoo te zeggen voor de keuken geboren, dat een aangeboren talent der vrouwen van het Afrikaansche ras schijnt te zijn; maar Chloé was een welopgevoede en naar regels handelende keukenprinses, die zich in huis op een fatsoenlijke, ondergeschikte wijze als een verstandige dienstbode gedroeg, terwijl Dinah eigenzinnig en heerschzuchtig was, en gelijk velen van haar klasse, koppig en zonderling in den hoogsten graad.
Dinah koesterde, gelijk tegenwoordig wel door meer en veel beschaafder menschen gedaan wordt, een diepe verachting voor alles wat redeneering en overleg heette, en geen talent of gezag, hoe groot ook, geen duidelijke verklaring of terechtwijzing kon haar ooit doen gelooven, dat er een beter weg van handelen was dan de hare, of dat haar wijze van de dingen te doen voor eenige verbetering vatbaar was. Dit was als 't ware reeds toegestemd geworden door haar oude meesteres, de Moeder van Marie, en daar ‘miss Marie’, gelijk Dinah haar tegenwoordige meesteres nog altijd noemde, zelfs nadat zij met St. Clare was gehuwd, het veel gemakkelijker vond, zich te onderwerpen, dan om strijd te voeren, zoo had Dinah een onbeperkte, haar door niemand betwiste macht in handen.
Dinah was daarenboven volkomen meesteres in de kunst van uitvluchten te zoeken, waar en wanneer dit maar noodig mocht zijn; daarbij weet de bestuurster van een keuken in het Zuiden altijd hoofden en schouders genoeg te vinden, die met alle soorten van overtreding, welke begaan worden, beladen kunnen worden, zoodat zij zelve altijd vrij van schuld blijft en volkomen gelijk heeft. Wanneer er iets aan den maaltijd mankeerde, dan waren er duizend onbetwistbare verschooningen bij de hand, en er waren wel vijftig andere lieden te vinden, wien zij den smet kon aanwrijven.
Het was alzoo een zeldzaamheid, dat Dinah bij slot van rekening iets ten laste kon worden gelegd, ofschoon haar wijze van handelen in alles zeer verward en omslachtig was en zij bij haar berekening steeds tijd en plaats vergat. Ofschoon haar keuken er meestal uitzag alsof door een wervelwind alles door elkander was geworpen, en zij voor ieder stuk gereedschap bijna evenveel plaatsen had als er dagen in het jaar zijn, toch was zij, indien men haar den noodigen tijd maar gaf, in staat om een maaltijd in de volmaaktste orde op de tafel te doen verschijnen, en zoo keurig toebereid, dat de knapste lekkerbek daarop geen aanmerking kon maken.
| |
| |
Het was nu de tijd, die voor de bereiding van het middagmaal was bestemd. Dinah, die steeds groote tusschenpoozen van rust en nadenken noodig had, en niets zoo zeer als haar eigen voortdurend gemak beoogde, zat in de keuken en rookte haar klein stompje pijp, een gewoonte waaraan zij uitermate verslaafd was en waaraan zij vooral dan toegaf, wanneer zij genoodzaakt was om bedaard na te denken over de in haar werk te maken schikkingen.
Rondom haar zaten onderscheidene leden van dat opkomende ras, dat talrijk gevonden wordt in een Zuidelijke huishouding, bezig met het pellen van erwten, het schillen van aardappelen, het plukken van vogels en andere voorbereidende keukenwerkzaamheden. Dinah brak alle oogenblikken haar ernstige overleggingen af, om dezen of genen der jeugdige handlangers een oorvijg of een klap te geven met den stok, die aan haar zijde lag. Dinah regeerde te midden der jonge, wollige hoofden inderdaad met een ijzeren roede en scheen hen te beschouwen als tot niets anders geboren, dan om haar op haar wenken te dienen. Dit was de geest van het stelsel, waaronder zij was opgegroeid, en zij paste het in de volste ruimte in haar keuken toe.
Nadat juffrouw Ophelia haar hervormings-maatregelen in de overige gedeelten van het huis had volbracht, trad zij eindelijk ook de keuken binnen. Dinah had uit onderscheiden bronnen vernomen wat er gaande was, en besloot zich met alle macht en kracht te verdedigen en zich te verzetten tegen iederen nieuw in te voeren maatregel op haar terrein.
De keuken was een groot, met baksteenen bevloerd vertrek met een ouderwetschen vuurhaard, die de eene zijde geheel innam, een inrichting, die St. Clare vruchteloos had getracht tegen een nieuwmodischen kookkachel te doen verruilen. Al zijn praten, al zijn voorstellen waren van geenerlei uitwerking. Dinah was met onwrikbare kracht aan het oude gehecht en kon zich maar niet verbeelden, dat het nieuwe goed zou kunnen zijn.
Toen St. Clare voor de eerste maal uit de Noordelijke streken was teruggekeerd en nog den indruk gevoelde, teweeggebracht door het zien van de orde en regelmatigheid, welke in de huishouding van zijn oom, en vooral in de keuken heerschte, had hij zijn eigen keuken voorzien met tal van kasten, kisten, ladetafels en gereedschappen, teneinde daardoor orde en regel te bevorderen en Dinah haar taak zoo licht mogelijk te maken; doch hij had die dingen even goed voor een ekster of een eekhoorntje kunnen aanschaffen. Hoe meer laden en kasten en vakken er waren, hoe meer geheime bergplaatsen Dinah ten dienste stonden voor de oude vodden, haarkammen, oude schoenen, linten, weggeworpen kunstbloemen en andere dingen van soortgelijken aard, waarop zij hoogera prijs stelde.
| |
| |
Toen juffrouw Ophelia de keuken binnentrad, stond Dinah niet op, maar rookte met verheven kalmte voort, en hoewel zij al haar bewegingen van ter zijde gadesloeg, scheen zij zich slechts bezig te houden met de werkzaamheden, die om haar heen gedaan werden.
Juffrouw Ophelia maakten een begin met het opentrekken van eenige schuifladen.
‘Waarvoor dient die lade, Dinah?’
‘Die is zoo handig om het een en ander in weg te bergen, missis,’ antwoordde Dinah. En dit scheen ook werkelijk het geval te zijn. Uit het mengelmoes dat er in verborgen was, haalde juffrouw Ophelia eerst een fijn damasten tafellaken te voorschijn, dat geheel met bloed bevlekt was, en alle sporen droeg, dat er een stuk rauw vleesch in gewikkeld was geweest.
‘Wat is dit, Dinah? Wikkelt ge het vleesch in de beste tafellakens van uw meesteres?’
‘Och Heer, neen, missis; de handdoeken en servetten waren alle in gebruik, en zoo viel mij dit laken toevallig in handen. Ik heb het voor de wasch hier gehouden en daarom in die lade neergelegd.’
‘Roekeloos!’ zeide juffrouw Ophelia bij zich zelve, voortgaande met haar onderzoek van de schuiflade, waar zij een muskaatrasp en een paar noten vond, benevens een gezangboek, een paar morsige handdoeken, eenig garen en breiwerk, een zakje met tabak en een pijp, een notenkraker, een paar vergulde porseleinen schoteltjes met wat pomade, een paar oude schoenen, een stuk flanel waarin eenige kleine witte uien verborgen waren, verscheidene damasten servetten, ruwe schoteldoeken, eenig stopgaren met naalden en verscheidene half gescheurde papieren zakken, waaruit specerijen in de lade rolden.
‘Waar berg je gewoonlijk je muskaatnoten, Dinah?’ vroeg juffrouw Ophelia met het voorkomen van iemand, die zich met alle kracht bedaard wil houden.
‘Ja, zon hier en daar, missis; er liggen er ook eenige daar in dien gebroken theepot, en er zijn ook nog enkele in gindsche lade.’
‘Ik vind er hier ook een paar in den vijzel,’ zeide juffrouw Ophelia, ze in de hoogte houdende.
‘O ja, dat is immers waar ook; ik heb ze daar van morgen in neergelegd; ik mag de dingen gaarne bij de hand hebben,’ zeide Dinah. ‘Hier, Jane, waar sta je op te wachten? Ik zal je! Wees stil, zeg ik je!’ vervolgde zij, terwijl zij met haar stok naar den bedoelden misdadiger sloeg.
‘Wat is dat? vroeg juffrouw Ophelia, een der schoteltjes met pomade voor den dag halende.
‘Wel, dat is voor mijn haar; ik zette het daar neer om het bij de hand te hebben.’
| |
| |
‘Maar gebruik je daarvoor de beste schoteltjes van mevrouw?’
‘Och, ik had het zoo druk, doch was juist voornemens om het schoteltje van daag leeg te maken en de pomade ergens anders in te doen.’
‘Hier zijn twee damasten servetten, Dinah.’
‘Ik heb ze daar neergelegd om ze bij gelegenheid te laten wasschen.’
‘Heb je dan geen afzonderlijke plaats om het waschgoed weg te bergen?’
‘Ja, massa St. Clare heeft er die kist voor bestemd,’ zeide zij; ‘maar ik ben gewoon, er mijn beschuit op te maken en er nu en dan mijn gereedschappen op te zetten, en het is zoo lastig om altijd het deksel op te lichten.’
‘Waarom gebruik je voor het maken van je beschuit de kneedtafel niet, die daar ginds staat?’
‘Och, missis, hij is altijd zoo vol schotels en andere dingen, dat er geen plaats meer op over is!’
‘Maar je kunt je schotels wasschen en die op hun plaats bergen.’
‘Mijn schotels wasschen!’ riep Dinah in de grootste verbazing uit, terwijl haar ergernis te groot was om zich langer met den noodigen eerbied te kunnen gedragen: ‘Ik zou wel eens willen weten, wat verstand de dames van werken hebben. Wanneer zou massa ooit zijn maaltijd klaar krijgen, indien ik al mijn tijd met het wasschen en wegbergen der schotels zou verspillen? Juffrouw Marie heeft mij nog nooit naar zulke dingen gevraagd.’
‘Zie, hier heb ik eenige uien.’
‘Wel, ja zeker. Nu schiet het mij weer te binnen, dat ik die daar had neergelegd; maar ik had het vergeten. Het is een bizonder soort van uien, die ik juist nu gebruiken wilde. Het was mij ontgaan, dat ik ze in dat oude stuk flanel had gewikkeld.’
Juffrouw Ophelia toonde haar de papieren zakjes met specerijen.
‘O, missis, kom daar niet aan! Ik mag gaarne zulke dingen op een plaats hebben, waar ik ze altijd vinden kan,’ zeide Dinah, op eenigszins meesterachtigen toon.
‘Maar er behoeven toch geen gaten in de zakjes te zijn.’
‘Dan kan men er zooveel te gemakkelijker mede strooien,’ antwoordde Dinah.
‘Maar je ziet toch wel, hoeveel er op die wijze in de lade verloren gaat?’
‘Hm! ja, indien missis er zoo mede schudden wil, dan zeker. Missis heeft er al een heelen boel uit laten vallen,’ zeide Dinah, terwijl zij verdrietig op de lade toetrad. ‘Als missis maar zoolang op haar kamer blijven wil, totdat het tijd van schoonmaken is, zal ik zorgen dat alles op zijn plaats is; maar ik kan niets doen, wanneer mij de dames
| |
| |
zoo om de handen loopen. Heidaar Sam, geef jij dien suikerpot niet aan het kind; ik zal je leeren, als je niet oppast.’
‘Ik zal de keuken nazien en alles voor éénmaal in orde brengen, Dinah, en dan hoop ik, dat je er voor zult zorgen, dat het zoo blijft.
‘Hoor nog eens even, juffrouw Phelia; dat is eigenlijk toch geen werk voor een dame, zooals gij! Ik heb dat nog nooit van dames gezien; mijn oude missis en juffer Marie deden dit nooit, en ik zie ook niet in, waarom het noodig is,’ riep Dinah uit, verontwaardigd heen en weer dravende, terwijl juffrouw Ophelia borden en schotels uitzocht en op elkander stapelde; dozijnen hier en daar verspreid staande suikerpotten in een daartoe geschikte bus ledigde; tafellakens, servetten en schoteldoeken soort bij soort voor de wasch gereed legde; en dat alles met zooveel spoed en vlugheid, dat Dinah er geheel ontsteld van was.
‘Lieve help! indien dat de manier is, waarop de dames uit het Noorden handelen, dan moet ik zeggen, dat zij geen dames zijn,’ fluisterde Dinah een van haar ondergeschikten toe, toen zij zich op een veiligen afstand van de gestrenge juffrouw Ophelia bevond. ‘Ik heb mijn zaken zoo goed in orde als iemand, wanneer het maar eerst tijd van schoonmaken is geweest; en het is voor mij niet noodig, dat de dames zoo nauwkeurig op de handen kijken en mijn dingen op plaatsen brengen, waar ik ze niet terugvinden kan.
Dinah had, dit moeten wij ter harer verontschuldiging hier bijvoegen, op zekere tijden buien van schoonmaken en opredderen. Zij begon dan met den grootsten ijver, keerde kisten en laden om op den vloer, en maakte de gewone verwarring nog tienmaal erger dan die reeds was. Zij stak dan haar pijp aan en ging op haar gemak aan het werk, zag alles stuk voor stuk na, en hield daarover lange redeneeringen; zij het al het jonge volk dapper op het tin- en kopergoed schuren en deed met de meeste inspanning uren lang een verwarring voortduren, die zij tot groote voldoening van zich zelve aan allen verklaarde door de mededeeling, dat het opreddertijd was en dat zij de jongen wilde leeren, de zaken beter in orde te houden. Dinah zelve gaf nu en dan gaarne toe aan haar inbeelding, dat zij een toonbeeld van orde was, en dat het alleen de jongen en de anderen in het huis waren, waardoor de volmaaktste regel en de zuiverste overeenstemming werden gestoord. Wanneer al het keukengereedschap geschuurd, en al de tafels wit geboend waren, en men alles had weggeruimd wat onooglijk was, dan kleedde Dinah zich in eene nette, heldere japon, zette een hoogen, sierlijken tulband op, en beval het jonge volk zich uit de keuken te houden, omdat zij die net en zindelijk wilde hebben. Deze opkomende vlagen van zindelijkheid waren inderdaad voor de geheele huishouding een groote last, want Dinah was dan zoo
| |
| |
schrikkelijk aan haar nieuw geschuurd tin- of kopergoed gehecht, dat zij niet kon dulden, het door iemand, wie dan ook, gebruikt te zien, totdat eindelijk de ijver voor het schoonmaken en schoonhouden weer was uitgedoofd.
Juffrouw Ophelia bracht binnen weinige dagen in het geheele huis een groote hervorming tot stand en voerde een geheel nieuw stelsel in; maar al haar werkzaamheid, waarbij de medehulp der dienstboden noodig was, bleek vruchteloos te zijn, en wanhopende aan een goeden uitslag zeide zij op zekeren dag tot St. Clare:
‘Het is, naar 't mij voorkomt, volstrekt onmogelijk, hier eenige orde in huis te brengen.’
‘Ik geloof het gaarne,’ antwoordde St. Clare.
‘Zulk een zorgeloosheid, zulk een verkwisting, zulk een verwarring in alle deelen en opzichten, heb ik nog nooit van mijn leven gezien.’
‘Dat zal wel waar zijn, beste nicht.’
‘Gij zoudt er zoo koel niet onder blijven, indien gij zelf de huishouding bestuurdet.’
‘Och, beste nicht, geloof mij, wij heergin meesters zijn verdeeld in twee klassen, die van onderdrukkers en verdrukten. Wij, die goedhartig zijn en alle gestrengheid haten, stellen ons aan een groote menigte ongemakken bloot. Indien wij zulk een zwakken, lossen ongeleerden troep tot ons gemak in ons huis willen houden, dan moeten wij ons ook de gevolgen daarvan getroosten en ons daarover niet beklagen. Ik heb sommige zeldzame gevallen gezien van personen, die door een bizondere gave zonder gestrengheid, orde en regel wisten te handhaven; maar ik behoor niet tot dezulken en daarom heb ik sedert langen tijd besloten om alles te laten loopen zooals het wil. Ik wil die arme schepsels niet dagelijks laten afranselen en tot stukken slaan, en nu zij dit weten, weten zij ook, dat zij zelven de macht in handen hebben.’
‘Maar geen tijd, geen plaats, geen orde of regel te hebben, en alles zulk een ordeloozen gang te laten gaan, dat is toch te erg?’
‘Lieve nicht, gij menschen van de Noordpool hecht eene ontzettende waarde aan den tijd! Wat ter wereld, zal iemand aanvangen met zijn tijd, die tweemaal zooveel heeft als hij kan gebruiken? En wat orde en regel betreft, och, daar is ook al weinig aan gelegen, waar men niets anders te doen heeft dan rond te slenteren, op de sofa te liggen lezen en een uur vroeger of later te ontbijten of het middagmaal te gebruiken. Denk bijvoorbeeld maar eens aan Dinah: zij zorgt voor een heerlijk middagmaal, soep, gestoofd vleesch, gebraden wild, nagerecht, ijs en alles wat gij maar begeert, en zij bereidt dat alles bij zich in de keuken, te midden van dien vreeselijken chaos
| |
| |
van verwarring. Mij dunkt, dat zij haar werk voortreffelijk doet. Doch indien wij daar beneden eens goed gingen rondzien, en al het gerook en gespuw, en al het geharrewar bij de voorbereidende werkzaamheden opmerkten, waarachtig, wij zouden geen stuk meer kunnen doorkrijgen! Stoor er u daarom niet meer aan, beste nicht. Het is een te zware boetedoening voor een arm zondaar, en je zult er toch hoegenaamd geen goed mede stichten. Je zult er enkel door uit je humeur geraken en Dinah tegen je in het harnas jagen. Laat haar dus gerust haar eigen gang gaan.’
‘Maar, St. Clare, je kunt je niet verbeelden, in welken toestand ik alles heb gevonden!’
‘Zoudt ge denken? Meent ge, dat ik niet weet, dat de rolstok onder het bed ligt, en dat zij de muskaatrasp in haar zak bij de tabak draagt; dat er meer dan vijftig verschillende suikerpotten zijn, waarvan in iederen hoek van het huis er een te vinden is; dat zij van daag de schotels niet een tafelservet wascht, en morgen misschien met een stuk van een ouden onderrok? Maar het is en blijft toch waar, dat zij uitmuntend kookt en overheerlijke koffie zet, en je moet haar beoordeelen gelijk men het zoovele andere en veel voornamer menschen doet, namelijk naar den uitslag van haar werk.’
‘Maar al die noodelooze verkwisting en al die kosten...!’
‘Nu ja, dat is zoo. Zie zooveel mogelijk op alles toe en draag de sleutels in je zak. Geef altijd afgepast geld, en vraag verder naar niets. Dit zal wel het beste zijn.’
‘Maar er is meer dat mij verontrust, Augustinus! Ik kan het maar niet gelooven dat die bedienden strikt eerlijk zijn. Ben je wel zeker, dat men op hen vertrouwen kan?’
Augustinus lachte hartelijk over het ernstige en bezorgde gelaat, waarmede zijn nicht deze vraag deed.
‘O, nicht, dat ware al te veel! Eerlijk! ha, ha! alsof men zoo iets van hen zou kunnen verwachten! Wel neen, natuurlijk zijn zij dat niet, en waarom zouden zij het ook wezen? Wie in de wereld zou hen dat maken?’
‘Maar waarom onderricht gij hen dan niet?’
‘Onderrichten? Nu nog fraaier! Welk onderricht denkt ge dan dat ik hun zoo al geven zou? Wel, daar zie ik ook al naar uit! Marie, ja, die is bij de hand genoeg om een heele plantage uit te roeien, wanneer ik haar naar willekeur liet handelen; maar toch zou zij dien geest van bedriegerij er niet uit krijgen.’
‘Zijn er dan geen eerlijken onder hen?’
‘Ja, zoo nu en dan een enkele, dien de natuur zoo eenvoudig eerlijk en trouwhartig heeft gemaakt, dat zelfs de nadeeligste invloed hem niet heeft kunnen bederven. Maar de regel is, dat het gekleurde kind
| |
| |
Juffrouw Ophelia maakte een begin met het opentrekken van eenige schuifladen. Blz. 84.
| |
| |
van moeders borst af gevoelt en weet, dat er geen andere dan slinksche wegen voor hem openstaan. Hij kan op geen andere wijze voortkomen met zijn ouders, zijn meester, zijn meesteres, den jongen massa en de jonge missis met haar speelgenooten. Het is niet rechtvaardig om iets anders van hem te verwachten, en hij behoort er niet voor gestraft te worden. En wat die eerlijkheid bovendien betreft, de slaaf wordt in zulk een afhankelijken, half kinderlijken staat gehouden, dat het onmogelijk is, hem het recht van eigendom duidelijk te maken of te doen eerbiedigen, of hem te doen gevoelen, dat zijns meesters goed het zijne niet is - indien hij het maar machtig worden kan. Ik van mijn kant zou niet weten, hoe zij eerlijk kunnen zijn. Zoo iemand als onze Tom, ja, maar kijk, dat is dan ook een zedelijk wonder!’
‘En wat moet er dan van hun zielen worden?’
‘Dat is, voor zoo ver ik weet, mijn zaak niet,’ antwoordde St. Clare. ‘Ik bemoei mij alleen met de dingen, die het tegenwoordige leven betreffen.’
‘Dat is inderdaad verschrikkelijk!’ riep juffrouw Ophelia uit; ‘je moest je schamen.’
‘Wel, ik zie niet in waarom ik dat zou moeten doen. En wij zijn met dat al in tamelijk goed gezelschap,’ zeide St. Clare, ‘gelijk dat met menschen, die zich op den breeden weg bevinden, gewoonlijk het geval is. Zie op de voornamen en de geringen, de geheele wereld door, en zult zien, dat het overal hetzelfde is.’
‘In Vermont gaat het zoo niet.’
‘Nu ja, ik moet toestemmen, dat de bewoners van Nieuw-Engeland, in de vrije staten, veel beter menschen zijn dan wij. Maar daar gaat de schel, waarde nicht; laat ons dus voor een oogenblik onze vooroordeelen ter zijde zetten en ons vreedzaam aan tafel begeven.’
Toen juffrouw Ophelia zich later op den middag in de keuken bevond, hoorde zij eenige der zwarte kinderen uitroepen: ‘Kijk, daar komt Prue aan! Zij slingert weer langs den weg, net als zij gewoonlijk doet.’
Een lange, magere, gekleurde vrouw trad de keuken binnen, die op haar hoofd een mand met beschuit en warme rolkoekjes droeg.
‘Ha, Prue, ben je daar?’ riep Dinah haar te gemoet.
Prue had een wrevelige uitdrukking in haar gelaat, en daarbij een onbehagelijke, knorrige stem. Zij plaatste haar mand op den grond, zette zich neder en zeide, terwijl zij met de ellebogen op de knieën leunde:
‘Ik wou, dat ik dood was.’
‘En waarom wou je dat?’ vroeg juffrouw Ophelia.
‘Dan was ik van al mijne ellende bevrijd,’ zeide de vrouw verdrietig, zonder haar oogen van den vloer op te heffen.
| |
| |
‘Waarom moet je ook altijd dronken zijn en je aan straf blootstellen, Prue?’ zeide een opgesmukte kamermeid, terwijl zij met een paar koralen oorbellen rammelde.
De vrouw zag haar met een grimmig gezicht aan.
‘Het kan met jou ook wel eens zoo ver komen,’ zeide zij, ‘en ik zou daar recht blij om wezen, en dan zal je je, evenals ik, verheugen, dat je je ellende kunt vergeten.’
‘Kom Prue,’ zeide Dinah, ‘laat ons eens in je mand zien. De juffrouw zal je wel betalen.’
Ophelia nam een paar dozijn beschuiten uit de mand.
‘Er liggen nog eenige kaartjes in dien ouden gebroken pot op de bovenste plank,’ zeide Dinah. ‘Komaan, Jane, klim er eens bij en geef ze mij.’
‘Kaartjes? Waartoe dienen die?’ vroeg juffrouw Ophelia.
‘Wij koopen kaartjes van haar meester en zij geeft ons brood daarvoor in de plaats.’
‘En zij tellen mijn geld en mijn kaartjes, als ik weer thuis kom, om te zien of 't uitkomt, en is dat zoo niet, dan slaan ze me half dood.’
‘En dat verdien je ook,’ zeide Jane, de verwaande kamermeid; ‘als je hun het geld ontneemt om er je dronken voor te drinken. Ja, dat doet zij, juffrouw,’ vervolgde zij, zich tot Ophelia wendende.
‘En dat wil ik doen; ik kan anders niet leven, ik moet mij bedrinken en daardoor mijn ellende vergeten.’
‘Je handelt goddeloos en dwaas,’ zeide juffrouw Ophelia, ‘om je meester geld te ontstelen, en je zelf aan een beest gelijk te maken.’
‘Dat kan wel juffrouw, maar ik wil het daarom toch doen, ja, ik wil het doen,’ antwoordde de vrouw. En langzaam stond het arme oude schepsel op en zette de mand weer op het hoofd; maar eer zij de keuken verliet, wendde zij zich nog eerst tot het meisje, dat het meest met haar gesproken had en nog altijd met haar oorringen stond te spelen.
‘Je meent,’ duwde zij haar toe, ‘dat je nu machtig mooi en knap zijt, en met trots op ieder naoogt nederzien. Nu, ga je gang maar; je zult misschien nog een even oud veracht schepsel worden als ik. Ik hoop, dat dit gebeuren zal, ja, waarachtig, ik hoop het,’ en met een boosaardigen lach ging de vrouw heen.
Onze vriend Tom, die gedurende dit gesprek in de keuken was geweest, volgde haar naar buiten op den weg. Hij zag haar voortgaan, telkens zwaar zuchtend. Eindelijk zette zij haar mand op den grond neder, en begon den ouden, versleten doek terecht te schuiven, die haar haren bedekte.
‘Ik zal de mand een eind weegs voor je dragen,’ zeide Tom op medelijdenden toon.
| |
| |
‘Waarom wil je dat doen?’ vroeg de vrouw. ‘Ik heb je hulp niet noodig.’
‘Je schijnt ziek te zijn, of aan iets anders te lijden,’ zeide Tom.
‘Ik ben niet ziek,’ antwoordde de vrouw kortaf.
‘Ik wenschte,’ vervolgde Tom, terwijl hij haar ernstig aanzag, ‘dat je dat drinken kondt laten. Weet je niet, dat je daardoor je lichaam en ziel beide verderft?’
‘Dat weet ik wel,’ zeide de vrouw morrend. ‘Je behoeft mij dat niet te vertellen.’
‘Och, God de Heer ontferme zich over je! Heb je nooit over Jezus Christus gehoord?’
‘Jezus Christus - wie is dat?’
‘Hij is de Heer,’ zeide Tom.
‘Ik geloof, dat ik van den Heer en van het oordeel en van de straffen heb hooren spreken. Ja, ik heb van dat alles wel eens gehoord.’
‘Maar heeft nog nooit iemand met je gesproken van den Heer Jezus, die ons, arme zondaars, zoo liefhad en zelfs voor ons stierf?’
‘Daarvan weet ik niets,’ zeide de vrouw, ‘niemand heeft mij nog ooit liefgehad, sedert mijn goede man stierf.’
‘Hoe ben je toch aan die treurige gewoonte gekomen van je te bedrinken?’
‘Ik deed het om van mijn ellende verlost te worden. Ik had een kind - het was een allerliefste jongen, en missis scheen in het eerst veel van hem te houden; hij schreide ook nooit, en zag er frisch en gezond uit! Maar missis werd ziek, en ik paste haar op, en ik kreeg de koorts; toen kermde en schreide het kind en riep dag en nacht om mij; en het werd zoo mager, dat het niet meer was dan vel en been, waardoor missis verdrietig werd en er een hekel aan kreeg en zeide, dat het een koppige jongen was. Zij wenschte dat hij dood was, zeide zij, en zij wilde niet hebben, dat ik hem 's nachts bij mij nam, omdat ik dan wakker bleef en 's morgens tot niets geschikt was. Zij liet mij in haar kamer slapen, en ik moest mijn kind in een akelig hol laten liggen, waar het zich eens op een nacht dood schreide. Toen ben ik begonnen te drinken, om dat schreien niet langer in mijn ooren te hebben. Dat deed ik, en dat wil ik doen.’
‘Och, arm, arm schepsel!’ zeide Tom zuchtende; ‘heeft niemand je gezegd, hoe de Heer Jezus je beminde en ook voor je stierf? Hebben ze je niet gezegd, dat Hij je wil helpen, en dat je in den hemel kunt komen en daar eindelijk rust vinden?’
Tom wendde zich om, nadat hij deze woorden had gesproken, en keerde met een bezwaard gemoed naar huis terug. Op het plein ontmoette hij de kleine Eva met een krans van tuberozen op het hoofd en met oogen, die van vreugde straalden.
| |
| |
‘O, Tom, ben je daar?’ riep zij hem tegemoet, terwijl zij hem bij de hand vatte. ‘Papa zegt, dat je de hitten moogt inspannen en met mij uit rijden gaan. Maar wat deert je, Tom? Je ziet er zoo bedrukt uit.’
‘Ja, ik ben bedroefd, jongejuffrouw Eva,’ zeide Tom. ‘Maar ik zal heengaan en de paarden voor u halen.’
‘Maar zeg mij dan toch wat er aan scheelt, Tom. Ik zag, dat je daareven met de oude, grommige Prue stond te praten.’
Tom verhaalde haar toen op een eenvoudige maar ernstige wijze de geschiedenis der arme vrouw. Eva liet geen uitroepen hooren, en toonde ook geen verwondering en weende niet, gelijk andere kinderen zouden hebben gedaan; maar haar wangen werden bleek, en een diepe, ernstige schaduw vertoonde zich over haar gelaat. Zij legde beide handen op de borst en loosde een zwaren zucht.
|
|