| |
Hoofdstuk VII.
Van Toms nieuwen meester en verschillende andere zaken.
Nu de levensdraad van onzen nederigen held aan die van voornamer menschen is vastgeknoopt, zal het noodig zijn, met dezen eenige nadere kennis te maken.
Augustin St. Clare was de zoon van een rijken planter in Louisiana. Zijn familie stamde oorspronkelijk uit Canada af. Van de twee broeders, die elkander in natuur en karakter al zeer gelijkvormig waren, had de een zich op een bloeiende hoeve in Vermont neergezet; de andere was een aanzienlijk pachter in Louisiana geworden. Augustins moeder was een Fransche Hugenote, wier familie naar Louisiana was gevlucht in de eerste dagen van de stichting dier kolonie. Augustin en zijn broeder waren de eenige kinderen hunner ouders. Daar hij van zijne moeder een buitengewoon teeder gestel had geërfd, was hij op raad der geneesheeren gedurende de eerste jaren zijner jeugd aan de zorg van zijn oom te Vermont toevertrouwd geworden, opdat hij daar door het koudere en versterkende klmaat meer gehard mocht worden.
In zijn jeugd was zijn karakter door een ongemeene teergevoeligheid gekenmerkt, die meer strookte met de zachtheid der vrouw, dan met de gewone hardheid van zijn eigen geslacht.
De tijd bedekte deze zachtheid echter met de ruwere schors van het mannelijk karakter; maar niemand wist, hoe levendig en frisch die nog in zijn ziel werkte. Hij was met uitstekende talenten begaafd,
| |
| |
maar had een geweldigen afkeer van de dagelijksche bezigheden des levens. Spoedig nadat hij zijn studiën had volbracht, kwam hij in kennis met en won hij de liefde van een schoone, uitmuntende, jonge vrouw uit een der Noordelijke Staten, en weldra waren zij verloofd. Hij keerde naar het Zuiden terug, om de noodige schikkingen voor het huwelijk te maken, toen hem onverwacht zijn brieven teruggezonden werden, met een klein bericht van den voogd zijner bruid, waarin deze hem meldde, dat zij, voordat hij deze tijding ontving, de vrouw van een ander zoude wezen. Door wanhopige pogingen zocht hij in een aan krankzinnigheid grenzende vlaag van woede de gedachte aan de zaak uit zijn hart te verdrijven. Te trotsch om eenige nadere verklaring te vragen, wierp hij zich plotseling in den maalstroom van het leven der hoogere standen, en na verloop van veertien dagen was hij de erkende minnaar van een der meest gevierde schoonheden uit den omtrek, en zoodra de vereischte toebereidselen het doenlijk maakten, was hij de echtgenoot van eene schoone gestalte, een paar schitterende, donkere oogen en omstreeks honderd duizend dollars, waarom hij natuurlijk door iedereen als de gelukkigste sterveling werd beschouwd.
De jonggehuwden sleten hunne wittebroodsdagen in een schitterenden kring van vrienden op hun prachtige villa in de nabijheid van het meer Pont-Chartrain, toen hem op zekeren dag een door een welbekende hand geschreven brief werd gebracht, juist terwijl hij zich in de vroolijkste stemming en de levendigste gesprekken met een aanzienlijk gezelschap bezighield. Hij werd doodelijk bleek bij het zien van het adres en korten tijd daarna miste men hem uit den kring. Toen hij zich alleen op zijn kamer bevond, opende en las hij den brief, welks lezing thans niet meer noodig was. Hij kwam van haar, die tot zijn echtgenoote bestemd was geweest, waarin zij hem omslachtig meedeelde, aan welke vervolgingen zij was blootgesteld geweest door de familie van haar voogd, met wiens zoon men haar had willen noodzaken te huwen, terwijl zij mededeelde hoe zijne brieven sedert tangen tijd uitgebleven waren, hoe zij hem telkens had geschreven, totdat zij was begonnen te twijfelen; hoezeer haar gezondheid onder al die angsten had geleden, en hoe zij eindelijk het geheele bedrog had leeren kennen, dat aan hun beiden gepleegd was geworden. De brief eindigde met uitdrukkingen van hoop en dankbaarheid, met getuigenis van onveranderde trouw en liefde. Al deze uitdrukkingen waren smartelijker dan de dood voor den ongelukkigen jongen man. Hij schreef onmiddellijk terug:
‘Ik heb uw blief ontvangen, maar te laat. Ik geloofde alles en was wanhopig. Maar nu ben ik gehuwd, en alles is voorbij. Laat ons trachten elkander te vergeten; dit is alles wat ons overblijft.’
Toen men Augustin, bleek als een doode, op zijn sofa zag liggen
| |
| |
en hij een plotselinge hoofdpijn als de oorzaak van zijn ongesteldheid voorwendde, raadde zijn vrouw, die geenszins de ware oorzaak vermoedde, hem aan om geest van hertshoorn te gebruiken; maar toen de bleekheid en hoofdpijn week op week aanhielden, zeide zij slechts, nimmer vermoed te hebben, dat St. Clare zoo ziekelijk was. Alleen beklaagde zij hem, dat, waar hij zoo geweldig aan hoofdpijn onderhevig was, zij maar zelden met hem kon uitgaan, en het zoo vreemd stond, dat zij zich zoo dikwijls alleen vertoonen moest, nadat zij zoo pas getrouwd waren. Augustin was in zijn hart verheugd, dat hij een zoo kortzichtige vrouw had; maar toen de wittebroodsweken voorbij waren, begon hij te ontdekken, dat een schoone jonge vrouw, die altijd gewoon was geweest gevleid en vertroeteld te worden, dikwerf in het huiselijk leven een harde meesteres kan zijn. Marie had nooit veel vatbaarheid voor liefde bezeten, luttel gevoeligheid betoond, en het weinige, dat zij nog gehad had, was door een inwendige, haar zelf onbewuste zelfzucht onderdrukt geworden, een zelfzucht, zooveel te hopeloozer door haar geheele onbekendheid met de rechten en eischen van anderen. Zij was van haar vroegste jeugd af omringd geweest door een menigte bedienden, die geen andere taak hadden, dan te voldoen aan haar luimen; het denkbeeld, dat dezen ook rechten en gevoelens hebben, was nooit, zelfs niet in de verte, bij haar opgekomen. Haar vader, wiens eenigst kind zij was, had haar nooit iets ontzegd, dat hij haar naar menschelijk vermogen maar kon verschaffen. Toen derhalve St. Clare zijn kleine oplettendheden, die hij in 't eerst nog had, begon te vergeten, zag hij, dat zijn vrouw geenszins voornemens was, daarvan afstand te doen; er volgde een stroom van tranen, een gedurig pruilen en herhaalde kleine stormen, ontevredenheid, teleurstelling en opwinding. St. Clare was goedhartig en toegevend; hij zocht haar met geschenken en vleierijen tevreden te stellen, en toen Marie moeder van een lief
meisje werd, gevoelde hij voor eenigen tijd een gewaarwording van liefde voor haar.
St. Clares moeder was een vrouw geweest van een ongemeen verheven en edel karakter, en hij gaf aan zijn kind haar naam, in de hoop, dat de grootmoeder in de kleindochter zou herleven. Zijne vrouw had een hevige jaloezie hierover getoond en zij beschouwde zijne innige gehechtheid aan het kind met achterdocht en wangunst, daar alles, wat zij vroeger als haar eigendom had beschouwd, haar thans scheen ontnomen te zijn. Van de geboorte van dat kind af scheen haar gezondheid geknakt te wezen, en eenige weinige jaren deden de jonge, bloeiende schoone veranderen in een gele, verflenste, ziekelijke vrouw, wier tijd verdeeld was tusschen allerlei ingebeelde kwalen, en die zich in alle opzichten als een lijdende en verongelijkte persoon beschouwde.
| |
| |
‘Papa, koop hem maar! het kan niet schelen, wat gij betaalt,’... Blz. 44.
| |
| |
Er kwam geen einde aan haar verschillende klachten; maar hoofdpijn scheen de voornaamste kwaal te zijn, waarover zij klaagde, en waardoor zij dikwijls genoodzaakt werd, van de zes dagen er drie in haar kamer te blijven. Daar dus alle huiselijke zaken aan vreemden moesten worden overgelaten, vond St. Clare zijn huishouding alles behalve naar zijn smaak. Zijn dochtertje had een zwak gestel, en hij vreesde derhalve, dat haar gezondheid en haar leven door de onverschilligheid der moeder in gevaar gebracht zou worden. Hij had haar op een reis naar Vermont meegenomen, en zijn nicht, juffrouw Ophelia St. Clare, overgehaald, om hem naar zijn Zuidelijke woonplaats te vergezellen.
En terwijl nu de koepeldaken en torenspitsen van New-Orleans zich aan onze oogen vertoonen, hebben wij tijd om nader met juffrouw Ophelia bekend te worden.
Wie veel in de Staten van Nieuw-Engeland heeft gereisd, zal zich op het een of ander dorp wel een groote hoeve kunnen herinneren met haar keurig grasperk, overschaduwd door het dicht gebladerte van den ahornboom, en zich de orde en kalmte, de bestendigheid en onveranderlijke rust voor den geest roepen, die hem daar overal schenen tegen te ademen. Niets verwaarloosd of ongeregeld; geen enkel latje ontbreekt er in de heining, geen enkel sprietje in de zoden van het voorplein met zijn schoone bloemperken, die onder de vensters groeien. Binnengetreden herkent hij de ruime, nette kamers, waar nooit iets schijnt behoeven gedaan te worden, waar alles eens en voor altijd op de aangewezen plaats staat, en waar alle huiselijke zaken even geregeld gaan als de oude huisklok in gindschen hoek. In de zoogenaamde familiekamer ziet hij de groote boekenkast met glazen deuren, waar al de oude beroemde schrijvers van het moederland, als Rollin, Milton, Bunjan en andere in bevallige orde naast elkander staan, benevens vele andere van even deftigen en stemmigen inhoud. Er bevinden zich geen bedienden in het huis; alleen de vrouw met haar sneeuwwitte muts en den bril op den neus, die daar iederen middag te midden harer dochters zit te naaien, alsof er niets anders gedaan is of gedaan moet worden; zij verrichtte met hare dochters in het vroege morgenuur van den dag wat er te doen was. De oude keukenvloer schijnt nimmer bevlekt of bemorst te worden; de tafels en stoelen en het verschillende keukengereedschap schijnen nimmer in wanorde te geraken, ofschoon er drie-, soms viermalen daags wordt gekookt, schoon hier de wasch met alle toebehooren beredderd wordt en er ontelbare ponden boter en kaas op een geheimzinnige wijze in het aanzijn worden geroepen.
Op zulk een hoeve, in zulk een huis en te midden van zulk eene familie had juffrouw Ophelia haar vijf en veertig levensjaren kalm
| |
| |
en rustig doorgebracht, toen haar neef haar verzocht, hem naar zijne woning in het Zuiden te volgen. De oudste van een groot gezin, werd zij daarom toch door vader en moeder als een der kinderen beschouwd, en het voorstel, dat zij naar Orleans zoude gaan, was hoogst gewichtig voor het heele gezin; de oude, grijze vader nam zijn atlas uit de boekenkast, om de lengte en breedte van de plaats op te nemn, en sloeg ‘Flinks Reizen in het Zuiden en Westen’ op, om met de natuur van het land bekend te worden.
De goede moeder vroeg bezorgd: ‘of Orleans niet eene vreeselijk goddelooze plaats was’ en zeide dat de reis derwaarts bij haar gelijk stond met een naar de Sandwich-eilanden of eenig ander heidensch oord.
Het werd bij den predikant, bij den dokter en in juffrouw Keabody's modewinkel bekend, dat er sprake van was, dat Ophelia haren neef St. Clare zou vergezellen, en natuurlijk kon het niet achterblijven, of er werd overal in het dorp veel over deze gewichtige zaak gesproken. De dominé, die sterk voor afschaffing der slavernij was, vreesde dat zulk een stap de bewoners van het Zuiden nog aanmoedigen zou in het houden van slaven, terwijl de geneesheer, die een groot voorstander van de kolonisatie was, aan zijn meening vasthield, dat juffrouw Ophelia behoorde te gaan, ten einde aan de menschen te New-Orleans te toonen, dat zij in het Noorden toch zoo heel kwaad niet over hen dachten. Hij was inderdaad van oordeel, dat het Zuidelijke volk aanmoediging behoefde. Toen het echter algemeen ruchtbaar was geworden, dat Ophelia inderdaad besloten had te gaan, werd zij veertien dagen lang plechtstatig door al haar vrienden en geburen op de thee gevraagd en werden haar uitzichten en plannen behoorlijk onderzocht en overwogen. Juffrouw Moseley, die dagelijks bij haar aan huis kwam om met haar uitzet te helpen, had steeds nieuwe, belangrijke berichten met betrekking tot Ophelia's garderobe. Men verzekerde, dat de oude heer Sinclare, zooals de naam gewoonlijk in den omtrek werd uitgesproken, aan zijn dochter vijftig dollars had uitgeteld om daarvoor eenige nieuwe kleederen, die haar het beste voorkwamen, te koopen, en dat er twee nieuwe zijden japonnen en een hoed in Boston waren besteld. Over de gepastheid van zulk een uitzet was de openbare meening zeer verdeeld; sommigen verzekerden dat het meer dan voldoende was voor geheet een leven; anderen daarentegen verklaarden stoutweg, dat men beter had gedaan met het geld aan de zendelingen over te maken; maar alte partijen kwamen hierin overeen, dat er in die streken nog nooit een parasol was gezien als die welke men uit New-York had doen komen, en dat zij één zijden kleed had, 't welk zeer goed rechtop kon staan,
zonder dat de eigenares het aan had. Ook liepen er geloofwaardige geruchten van
| |
| |
een geborduurden en met kant omzoomden zakdoek; zelfs werd er bijgevoegd, dat hij op de hoeken bewerkt was; maar dit laatste werd nooit votdoende bevestigd en is tot heden toe nog onbeslist.
Juffrouw Ophelia, gelijk gij haar daar nu ziet, staat voor u in een keurig bruin reisgewaad, rijzig, recht en hoekig, Haar gelaat is smal, met scherpe lijnen geteekend, haar lippen zijn op elkander gedrukt als die van iemand gewoon om met vastheid te handelen, terwijl de levendige, donkere oogen een bizonder zoekenden blik hebben en over alle voorwerpen heen dwalen om iets te vinden, dat nog verzorging behoeft.
Al haar bewegingen waren flink en krachtig, en daar zij geen vriendin van veel spreken was, waren haar woorden kort, beslissend en op den man af.
In haar dagelijksche leefwijze was zij het volkomen beeld van orde, nauwkeurigheid en stiptheid. In regelmatigheid evenaarde zij een klok, en onverbiddelijk was zij als een spoortrein, terwijl zij met kennelijke verachting en afkeer alles beschouwde wat hiermede in strijd was.
De grootste der zonden, de hoofdsom van alle kwalen naar haar wijze van zien, werd omschreven door een enkel, zeer gewoon doch belangrijk woord: ‘zorgeloosheid’. Haar sterkste ontboezeming van verachting bestond in het met vuur uitspreken van het woord ‘zorgeloos’ en hierdoor kenmerkte zij iedere wijze van handelen, die niet onmiddellijk in betrekking stond tot de vervulling van het een of ander voorgenomen plan. Menschen, die niets deden, of niet nauwkeurig en bepaald wisten wat zij wilden doen, of den kortsten weg niet insloegen tot de vervulling van de opgenomen taak - zij waren de voorwerpen van haar volle verachting, welke zij minder betoonde door hetgeen zij zeide, dan door een soort van trotsch en verachtelijk stilzwijgen, alsof het haar te gering was, over zoo iets een enkel woord te verspillen.
Wat haar verstandelijke ontwikkeling betreft, zij had een helderen, krachtigen, werkzamen geest, was goed bekend met de geschiedenis en de oude Engelsche schrijvers, en had, binnen zekere enge perken, een heldere wijze van denken. Haar godgeleerde en godsdienstige stellingen waren alle in de volmaaktste orde en op het duidelijkst onderscheiden opgeborgen als de inhoud van haar kleerkist; er waren juist zoovele aanwezig, en ze zouden met geen enkele vermeerderd worden. Zoo was het ook gesteld met haar denkbeelden aangaande het werkelijk leven, gelijk bijvoorbeeld de huishouding in al haar verschillende takken, en verschillende staatkundige belangen van haar geboortedorp. En bij alles lag, dieper dan eenig ander beginsel, hoe edel en verheven ook, nauwgezetheid van geweten ten grondslag
| |
| |
van geheel haar bestaan. Nergens wellicht is de stem des gewetens zoo sterk sprekend, zoo gebiedend en alles beheerschend als bij de vrouwen van Nieuw-Engeland. Het is de granietformatie, die het diepste ligt en opstijgt, zelfs tot de toppen der hoogste bergen.
Juffrouw Ophelia was bepaald een slavin van het ‘moeten’. Eenmaal overtuigd, dat ‘de weg van plicht,’ gelijk zij zich placht uit te drukken, in zekere gegeven richting lag, dan waren vuur en water niet in staat haar te beletten, dat zij dien bewandelde. Zij zou rechtuit in een put of tegen den mond van een geladen kanon zijn ingeloopen, indien zij zeker wist, dat haar weg daar heen leidde. Haar maatstaf van recht stond zoo hoog, was zoo alles omvattend tot in het geringste toe, en was zoo weinig inschikkelijk voor menschelijke zwakheid, dat, met hoeveel inspanning en heldenmoed zij haar doelwit ook zocht te bereiken, zulks nooit geschiedde en zij dus gebukt ging onder een bestendig en dikwerf kwellend gevoel van feilbaarheid en gebrekkigheid.
Maar hoe kon juffrouw Ophelia er toch wel toe besluiten om haar neef te volgen - hem, zoo vroolijk, zoo onnadenkend, zoo roekeloos, zoo twijfelend, die, in 't kort, met onbedachtzame, achtelooze vrijheid over haar meest geliefkoosde gewoonten en gevoelens heenstapte?
Om maar ronduit de waarheid te zeggen, juffrouw Ophelia had hem lief. Toen hij nog een jongen was, had zij hem zijn katechismus geleerd, zijn kleederen versteld, zijn haar in orde gehouden, en hem in zekere mate den weg leeren gaan dien hij behoorde te bewandelen; en daar haar hart voor liefde zeer vatbaar was, had Augustinus daarvan, gelijk hij met de meeste menschen deed, een goed deel veroverd, en van daar kwam het, dat hij er gemakkelijk in slaagde, juffrouw Ophelia te overtuigen dat ‘plicht’ haar naar New-Orleans voerde, en dat zij hem moest volgen, om zorg voor Eva te dragen en te waken, dat niet alles gedurende de aanhoudende ziekte van zijn vrouw te gronde ging. Het denkbeeld van een huis zonder opzicht ging haar ter harte; daarbij beminde zij het meisje, gelijk iedereen deed, en schoon zij Augustinus weinig meer dan een heiden achtte, zoo bleef zij hem toch liefhebben, lachte om zijn vroolijke uitvallen en verdroeg zijn gebreken met een van haar bijna niet te verwachten geduld. Maar wat wij verder noodig hebben van haar te weten, zullen wij bij eene persoonlijke kennismaking zeker ontdekken.
Zij zit daar nu in haar kleine kajuit omringd door een hoop kleine en groote reiszakken, koffers en doozen, die alle haar bizondere zorg behoeven, en die zij met een gelaat van ernst en gewicht toemaakt, sluit en vastbindt.
‘Nu, Eva, hebt gij uwe zaken nagezien; zeker weer veel vergeten,
| |
| |
gelijk kinderen meestal gewoon zijn te doen. Daar hebt gij uw reiszak en de kleine blauwe doos met uw besten hoed, - dat zijn twee; - het zakje van guttapercha is drie, en mijn lint en naaldenkoker zijn vier en mijn werkdoosje is vijf en mijn kragendoos is zes, en die kapdoos is zeven. Wat hebt gij toch met uw parasol gedaan? Geef me die, ik zal ze in papier rollen en bij mijn parapluie samenbinden; - zie zoo!’
‘Maar tantelief, waarvoor dient dat, wij zijn immers dicht bij huis?’
‘Om alles zindelijk te houden, kind; men moet zorg dragen voor zijn goed, wil men 't niet kwijtraken; hebt gij uw vingerhoed weggeborgen?’
‘Waarlijk, tante, ik weet het niet.’
‘Nu, het kan niet schelen; ik zal uw doos nazien; vingerhoed, was, schaar, mes, borduurnaald, alles goed; - berg het hier in! Wat deedt gij toch wel mijn kind, toen gij nog alleen bij uw vader waart? Mij dunkt, gij moest alles verliezen wat gij hadt.’
‘Ja, tante, ik verloor veel; maar papa kocht mij altijd veel meer terug.’
‘Lieve hemel, kind, wat een manier van doen!’
‘Een zeer gemakkelijke, tante,’ zeide Eva.
‘En een vreeselijk achtelooze tevens,’ antwoordde de tante.
‘Wel tante, wat wilt gij nu doen?’ zeide Eva. ‘Die koffer is veel te vol om gesloten te kunnen worden.’
‘Hij moet gesloten worden,’ zeide juffrouw Ophelia op den toon van een bevelhebber, terwijl zij het deksel naar beneden drukte en er boven op sprong; toch bleef er nog een kier.
‘Ga dáár zitten, Eva,’ zeide juffrouw Ophelia moedig; ‘wat eens kon, kan weer. Die koffer moet dicht, daar is geen helpen aan.
En inderdaad, de koffer gaf na deze stellige verzekering toe. Het ijzer sprong met een scherp geluid in de daarvoor passende opening, juffrouw Ophelia draaide den sleutel om en stak dien vervolgens zegevierend in den zak.
‘Nu zijn wij gereed - waar is papa? Mij dunkt, het wordt tijd om onze goederen aan wal te brengen. Kijk eens uit, Eva, of gij papa ook ergens ziet.’
‘Ja, hij is aan het andere einde van de heeren-kajuit en is bezig een sinaasappel te eten.’
‘Hij weet zeker niet, dat wij dichtbij komen,’ zeide tante; ‘ga heen en zeg het hem.’
‘Papa heeft nooit haast met zulke dingen,’ antwoordde Eva, ‘en wij zijn ook nog niet aan wal. Kom eens op het dek, tante; zie, daar in gindsche straat is ons huis!’
De boot begon nu met een dof geluid, gelijk een afgetobd monster,
| |
| |
een plaats tusschen de overige talrijke stoomvaartuigen aan de kaai te zoeken. Eva wees, van vreugde juichende, op de verschillende torenspitsen, kerkdaken en marktpleinen, waaraan zij haar geboortestad herkende.
‘Ja, ja, lieve, dat is alles heel mooi,’ zeide juffrouw Ophelia. ‘Maar de boot heeft stil gehouden! Waar is papa nu?’
En nu volgde de gewone drukte der ontscheping; op meer dan twintig plaatsen te gelijk vertoonden zich sjouwerlieden; mannen droegen reiszakken, doozen, koffers; vrouwen riepen angstig om haar kinderen, en allen drongen in een dichte massa naar de loopplank om het schip te verlaten.
Juffrouw Ophelia zette zich bedaard op den laatst overwonnen koffer, stapelde al haar goederen als een verschansing er om heen en scheen voornemens, die tot aan het laatste te verdedigen.
‘Zal ik uw koffer nemen, mevrouw?’ - ‘Zal ik uw pakgoed dragen?’ - ‘Zal ik uw bagage naar huis brengen?’ Door soortgelijke vragen werd zij van alle kanten bestormd. Zij zat daar met een vreeselijk ernstig gezicht, rechtop als een stopnaald, parasol en parapluie stevig vasthoudend, antwoordende met een kortheid en vastheid, die zelfs een sjouwer den moed ontnam, tusschenbeide Eva op een toon van verbazing vragende, waar haar vader misschien wel aan dacht, want daar hij wel niet over boord gevallen zou zijn, moest hem toch zeker iets zijn overkomen. Juist echter toen zij zich inderdaad angstig ging maken, kwam hij met zijne gewone luchtigheid aanwandelen, gaf Eva een vierde van den sinaasappet en zeide:
‘Wel, nicht Vermont, mij dunkt, gij zult reeds met uw zaken gereed zijn.’
‘Ik ben het reeds sedert een uur geweest en heb al dien tijd op u zitten wachten,’ zeide juffrouw Ophelia. ‘Ik begon mij waarlijk bezorgd te maken.’
‘Welnu, het rijtuig staat te wachten, en de groote menigte is weg, zoodat men nu op een fatsoenlijke manier aan land kan gaan, zonder gestooten of gedrongen te worden. ‘Hier’, riep hij den voerman toe, die achter hem stond, ‘pak deze goederen aan.’
‘Ik zal er op toezien,’ zeide juffrouw Ophelia.
‘Wel foei, nicht, waartoe zou dat dienen?’ vroeg St. Clare.
‘Nu, in elk geval zal ik dit en dit en dit dragen,’ zeide juffrouw Ophelia, op drie doozen en een reiszak wijzende.
‘Och, beste nicht uit Vermont, gij moet dat hier niet doen! Gij moet ten minste iets van ons Zuidelijk beginsel aannemen en daar niet zoo zwaar beladen langs den weg loopen. Zij zullen u voor een dienstmeid houden; geef dat goed aan dien man; hij zal er voor zorgen, alsof het zijn eigen was.’
| |
| |
Juffrouw Ophelia zag haar neef wanhopig aan, toen deze haar al haar schatten afnam, en was innig verblijd, toen zij ze goed verzorgd bij zich in het rijtuig wedervond.
‘Waar is Tom?’ vroeg Eva.
‘Hij zit voorop, kindlief. Ik zal hem mama als een presentje geven in de plaats van haar koetsier, die altijd dronken is.’
‘Tom zal zeker een uitnemend koetsier zijn,’ zeide Eva. ‘Hij zal zich nimmer bedrinken.’
Het rijtuig hield stil voor een ouderwetsche woning, gebouwd in die zonderlinge vermenging van Franschen en Spaanschen stijl, van welke nog sporen in enkele wijken van New-Orleans te vinden zijn. Het huis was vierkant, naar Moorschen trant gebouwd, en met een ruim voorplein voorzien, hetwelk men door een gewelfde poort opreed. Het plein was van binnen blijkbaar aangelegd, om aan een schilderachtigen smaak te voldoen. Ruime galerijen liepen rondom de vier zijden, welker Moorsche bogen, slanke pilaren en kunstige sieraden den geest als het ware in den droom terugvoerden naar den tijd der Oostersche heerschappij in Spanje. Midden op het plein stuwde een fontein haar zilverkleurige wateren hoog omhoog, die daarna met een nimmer ophoudenden stofregen nedervielen in een marmeren, met geurige violen en vergeet-mij-nietjes omringd bekken. Het kristalheldere water van de fontein wemelde van duizenden gouden zilvervischjes, die als zoo vele levende juweelen daarin ronddartelden. Om de fontein heen liep een wandelpad, geplaveid met veelkleurige keisteentjes, als mozaïek, en dit pad was omringd door gras, zacht als een tapijt van groen fluweel, terwijl een rijpad het geheel omringde. Twee groote oranjeboomen, thans met geurige bloemen bedekt, verspreidden een aangename schaduw, en rondom op het gras stond in een wijden kring een menigte gebeeldhouwde vazen, die de keurigste bloemen en planten uit de keerkrings-gewesten bevatten. Hooge granaat-appelboomen met hun dikke bladeren en gevlamde bloemsems, donkerbladige Arabische jasmijnen, met haar zilverwitte sterren, geraniums, weelderige rozen, die onder den zwaren bloemenlast als bezweken, gouden jasmijnen, geurige verbéna's, alle vermengden haar bloesempracht en haar geuren, terwijl hier en daar een oude aloë met haar sterke, zwaarwichtige bladeren, als een oude, grijze toovenaar in betooverde grootheid te midden van de zwakkere en vergankelijker bloemen en geuren zich vertoonde.
De galerijen die het plein omgaven, waren voorzien van gordijnen van Moorsche stof, die naar welgevallen op en neer getrokken konden worden, ten einde zich desverkiezende tegen de hitte der zonnestralen te beschutten. Over het geheel lag het voorkomen van rijkdom en romantiek.
| |
| |
Bij het binnenrijden van het rijtuig op het voorplein, geleek Eva naar een vogel, die gereed is om in de opgewondenheid der vreugde uit zijn kooi te springen.
‘O, het is hier zoo heerlijk - zoo mooi in mijn dierbaar huis!’ zeide zij tot juffrouw Ophelia. ‘Vindt u niet, dat het hier allerliefst is?’
‘Het is een schoone plaats,’ antwoordde juffrouw Ophelia, ‘ofschoon zij mij zeer oud en heidensch voorkomt.’
Tom klom van het rijtuig af en zag met een blik van kalme, stille verbazing in het rond. De neger, moet men denken, is afkomstig uit het schoonste land der wereld en diep in zijn hart ligt een sterke hartstocht voor al wat schitterend, rijk en van invloed op de verbeelding is, een hartstocht, die, geleid door zijn onbeschaafden smaak, hem blootstelt aan den spot van het koeler en juister denkende blanke menschenras.
St. Clare, wiens hart geheel gevoel en poëzie was, glimlachte, toen juffrouw Ophelia haar aanmerkingen maakte, en zich tot Tom wendende, die vol bewondering in het rond stond te kijken en wiens gelaat van opgetogenheid schitterde, zeide hij:
‘Nu, Tom, mijn jongen, het schijnt je hier wel te lijken.’
‘Ja, massa, het ziet er hier alles overheerlijk uit,’ was het antwoord van den neger.
Dit alles geschiedde in een enkel oogenblik, terwijl de koffers werden afgeladen, de voerman zijn betaling ontving en een menigte menschen, mannen, vrouwen en kinderen op de bovenste zoowel als op de benedenste galerij verschenen om massa te zien terugkeeren. Aan het hoofd stond een fraai gekleede, jonge mulat, blijkbaar een gewichtig persoon, die naar den allerlaatsten smaak was gekleed en bevallig met een welriekenden zakdoek van indische zijde wuifde.
Deze persoon had zich alle moeite gegeven om de overige bedienden naar het andere einde der veranda terug te drijven.
‘Terug gij allen! ik moet me voor je schamen!’ riep hij op een toon van gezag. ‘Wil je leeds in het eerste uur van zijn terugkomst je in je meesters zaken dringen?’
Allen schenen beschaamd bij deze hoogdravende woorden, die met veel deftigheid werden uitgesproken, en op eerbiedigen afstand stonden zij op elkaar gedrongen, uitgenomen twee forsche negers, die de bagage begonnen weg te brengen.
Ten gevolge van de door meester Adolf gegeven bevelen was er, toen St. Clare uit het rijtuig stapte, niemand zichtbaar dan zijn zwierige persoon, sierlijk uitgedost met satijnen vest, gouden ketting en witten pantalon, en buigende met veel bevalligheid en losheid van manieren.
‘Zoo, Adolf, zijt gij daar!’ riep zijn meester hem toe, hem vrien- | |
| |
delijk de hand toestekende; ‘hoe gaat het jongen?’ terwijl Adolf uit het hoofd een welkomstgroet uitsprak, waarop hij reeds veertien dagen lang had gestudeerd.
‘Wel, wel,’ zeide St. Clare, met zijn gewone, spottende onverschilligheid voortstappend, ‘dat is mooi bijeengelapt Adolf! Komaan, ga nu toezien dat de bagage op haar plaats wordt bezorgd. Ik zal zoo meteen bij het volk komen.’ Na deze woorden geleidde hij juffrouw Ophelia naar een ruime kamer, die op de veranda uitkwam.
Terwijl dit alles voorviel, was Eva, vlug en vroolijk als een vogel, door de spreekkamer naar een ander, kleiner vertrek gesneld, dat insgelijks op de veranda uitkwam.
Een rijzige, bleeke, ziekelijke vrouw met donkere oogen hief zich een weinig op van de rustbank, op welke zij lag uitgestrekt.
‘Mama!’ riep Eva in een soort van vervoering uit, terwijl zij zich aan den hals harer moeder wierp en haar herhaaldelijk met alle teekenen van liefde omhelsde.
‘Genoeg kind; wees voorzichtig, of gij zoudt mijn hoofdpijn erger maken,’ zeide de moeder na haar even gekust te hebben.
Nu trad St. Clare binnen, die zijn vrouw op luchtige wijze omhelsde, aarna hij zijn nicht aan haar voorsteide. Marie vestigde haar groote, donkere oogen met een eenigszins nieuwsgierigen blik op juffrouw Ophelia en ontving haar met kwijnende beleefdheid. Een troep bedienden verdrong zich nu voor de buitendeur, en in hun midden bevond zich een mulattin van middelbaren leeftijd, die zich met een uitdrukking van vreugde en verwachting voor de anderen uitdrong.
‘O, daar is Mammy!’ riep Eva uit, terwijl zij door de kamer vloog, zich in de armen van de vrouw wierp en haar herhaalde malen teeder kuste.
Deze vrouw klaagde niet, dat het kind haar hoofdpijn veroorzaakte, maar zij drukte het integendeel in de armen en lachte en schreide, zoodat men moest twijfelen of zij wel bij haar verstand was, en toen zij het kind eindelijk losliet, vloog Eva van den een na den ander, allen kussende en de handen drukkende, op een wijze, waarvan juffrouw Ophelia later verklaarde, er misselijk van te zijn geworden.
‘Wel,’ zeide Ophelia, ‘uwe kinderen uit het Zuiden doen dingen, die ik niet van mij zou kunnen verkrijgen!’
‘En wàt dan wel, als het u belieft?’ vroeg St. Clare,
‘Nu, ik weet, dat ik tegen een ieder vriendelijk behoor te zijn en niemand mag beteedigen, maar zoo...’
‘Negers te kussen,’ zeide St. Clare, ‘dat is u te sterk, niet waar?’
‘Ja, dat is het; hoe kan zij dat doen?’
| |
| |
St. Clare lachte, terwijl hij in de gang trad. ‘Hola daar, wat is hier te doen? Komt hier, gij allen, Mammy, Jimmy, Polley, Sukey, - wel, zijt ge blijde, dat gij massa wederziet?’ zeide hij, den een na den ander de hand drukkende. ‘Maar pas dan toch op de jongens!’ vervolgde hij, over een kleinen, zwarten dreumes struikelend, die op handen en voeten over den grond kroop. ‘Als ik er op een trap, moeten zij het mij zeggen.’
Er werd hartelijk om massa gelachen, en luide dankte men hem, toen hij onder allen kleine geschenken uitdeelde.
‘Komaan, gaat nu als goede kinderen heen,’ zeide hij, en het geheele gezelschap, blanken zoowel als zwarten, verdween door een deur in de ruime veranda en werd gevolgd door Eva, die een doos onder den arm droeg, welke zij gevuld had met appels, noten, kandij, linten, strikken en sieraden van allerlei aard, die zij gedurende de terugreis bij elke gelegenheid had verzameld, om tot een welkom voor de slaven te dienen.
Toen St. Clare zich omdraaide, teneinde in de kamer terug te keeren, vielen zijn oogen op Tom, die onrustig van het eene been op het andere stond te wiegelen, terwijl Adolf achteloos tegen de pilaren leunde en Tom door een lorgnet nauwkeurig opnam met een voorkomen van gewicht, dat den grootsten dandy goed zou hebben gestaan.
‘Foei, verwaande gek, die gij zijt,’ duwde hem zijn meester toe, terwijl hij hem het lorgnet uit de hand sloeg. ‘Moet gij zóó een makker behandelen? Het schijnt mij toe, Dolf,’ vervolgde hij, naar het sierlijk satijnen vest wijzend, 't welk de jonge mulat droeg, ‘dat gij mijn vest aanhebt.’
‘O massa, dit vest was geheel met wijn bevlekt, en een heer van uw rang draagt nimmer vesten zooals dit. Ik meende dat ik het wel nemen mocht; - het is goed voor een armen negerknaap, zooals ik.’
En Adolf wierp het hoofd in den nek en woelde met zijn vingers bevallig door zijn geparfumeerde haren.
‘Ha, is het zoo gelegen,’ zeide St. Clare op zorgeloozen, luchtigen toon. ‘Nu, ik ga Tom aan zijn nieuwe meesteres voorstellen, en dan brengt gij hem naar de keuken; maar neem u in acht, en bega aan hem geen van uw gewone streken. Hij is meer waard dan twee zulke modepoppen als gij zijt.’
‘Massa moet ook altijd den gek met mij steken,’ zeide Adolf lachend. ‘Ik ben blijde, dat massa zoo vroolijk is.’
‘Kom hier, Tom!’ zeide St. Clare, dezen wenkende om hem te volgen.
Tom trad de kamer binnen. Opmerkzaam beschouwde hij de geborduurde vloerkleeden en de vroeger ongekende pracht van spie- | |
| |
gels, schilderijen en gordijnen, en scheen wezenlijk bevreesd te zijn om zijn voeten neer te zetten.
‘Zie hier, Marie,’ zeide St. Clare tot zijn vrouw, ‘nu heb ik een koetsier voor je gekocht, zooals die behoort te wezen. Hij is zoo zwart als een lijkstatie en zoo matig als een kwaker. Eilieve, open dan je oogen eens en zie hem eens aan, en zeg dan in het vervolg niet weer, dat ik je vergeet, als ik op reis ben.’
Marie opende haar oogen en vestigde die op Tom, zonder zich uit haar liggende houding op te richten.
‘Ik weet zeker dat hij zal gaan drinken,’ zeide zij.
‘Neen, hij moet een voorbeeld van matigheid en vroomheid wezen - daarvoor staat men borg.’
‘Nu ik wil hopen, dat het zal blijken de waarheid te zijn’ hernam de dame; ‘maar het is meer dan ik verwacht.’
‘Dolf!’ riep St. Clare, ‘wijs Tom den weg naar de keuken en neem je goed in acht. Denk aan hetgeen ik je gezegd heb.’
Adolf trippelde sierlijk voort en Tom volgde hem met zwaren tred.
‘'t Is net een olifant!’ zeide Marie.
‘Komaan, Marie,’ zeide St. Clare, terwijl hij zich op een tabouret naast haar sofa zette, ‘wees nu eens genadig en zeg me eens wat vriendelijks.’
‘Gij zijt veertien dagen over den tijd uitgebleven,’ zeide de dame pruilend.
‘Ja, maar ik heb je immers de reden geschreven.’
‘Hm! zulk een koude, korte brief!’ merkte zij aan.
‘Eilieve, de post zou juist vertrekken, en er bleef mij dus geen tijd tot langer schrijven meer over.’
‘Dat is altijd dezelfde uitvlucht,’ vervolgde Marie. ‘Er zijn steeds redenen genoeg om de reizen lang en de brieven kort te maken.’
‘Zie nu eens hier,’ ging hij voort, haar een smaakvol doosje overhandigende, na het geopend te hebben, ‘hier is een presentje, dat ik uit New-York heb meegebracht.’
Het was een photografie, helder en zacht als een gravure, Eva en haar vader voorstellend, hand in hand naast elkander zittende.
Marie beschouwde het haar aangebodene met een onvoldanen blik.
‘Hoe kondt gij toch zóó stijf gaan zitten?’ zeide zij, de schouders ophalende.
‘Nu, ten opzichte van de houding moge ieder zijn bijzondere gevoelens hebben; maar wat vindt je van de gelijkenis!’
‘Indien je mijn gevoelen in één opzicht zoo weinig op prijs stelt, geloof ik, dat dit ook in het andere het geval wel zijn zal,’ verklaarde zij, wrevelig het doosje sluitende.
| |
| |
‘Nu, Marie!’ hernam haar echtgenoot, ‘hoe vindt je de gelijkenis? Kom, wees nu niet onverstandig en eigenzinnig.’
‘Het is zeer ongevoelig van je, St. Clare,’ zeide de dame, ‘dat je er zoo op aandringt om over allerlei nietigheden te spreken. Je weet, dat ik alle dagen zoo vreeselijk aan hoofdpijn tijd en men heeft zulk een leven sedert je terugkomst gemaakt, dat ik waarlijk half dood ben.’
‘Lijdt gij aan hoofdpijn, mevrouw?’ zeide juffrouw Ophelia, plotseling uit de diepte van een wijden armstoel oprijzend, waarin zij tot nu toe gezeten had, bezig met het opnemen van het meubilair en de berekening van de daaraan bestede kosten.
‘Ja, ik ben inderdaad een martelares daarvan,’ zuchtte de dame.
‘Thee van jeneverbessen moet een uitmuntend middel tegen de hoofdpijn wezen,’ zeide juffrouw Ophelia. ‘Ten minste Augusta, de vrouw van dokter Abraham Perry, placht dat te zeggen, en zij had van zulke zaken veel verstand.’
‘Ik zal de eerste jeneverbessen, die er in onzen tuin aan het meer rijp worden, tot dat einde laten plukken,’ zeide St. Clare ernstig en trok bij deze woorden haastig aan de schel. ‘Intusschen zult gij, waarde nicht, verlangen, naar uw eigen kamer te gaan, om een weinig van de vermoeienissen der reis uit te rusten. Dolf,’ vervolgde hij, ‘zeg dat Mammy hier komt.’ De bescheiden mulattin, die Eva bij hare aankomst zoo hartelijk had omhelsd, kwam weldra binnen; zij was netjes gekleed en droeg een rood en geel gestreepten tulband op het hoofd, een geschenk van Eva, en die het kind haar met eigen handen om het hoofd gewonden had. ‘Mammy,’ zeide St. Clare, ‘ik geef deze dame aan uwe zorg over; zij is vermoeid en heeft rust noodig. Breng haar naar haar kamer en zorg dat haar niets ontbreekt,’ waarna juffrouw Ophelia met Mammy verdween.
|
|