| |
| |
| |
Buren
De stad Buren en het schoutambt van die naam, onderdelen van het voormalige graafschap Buren, vormen de tegenwoordige gemeente Buren, waartoe behalve de stad, nog de dorpen Asch en Erichem en de buurtschap Achter den Haag deel uitmaken. Tot het gebied van het graafschap behoorden indertijd nog Beusichem, Buurmalsen, Tricht en Zoelmond.
| |
Asch
v.d. Aa i. blz. 352; J. de Fremery, Cartularium van Mariënweerd, blz. 266 nr. 433; J.W. StaatsGa naar margenoot+ Evers, Gelderland's voormalige steden, blz. 79; A.P. van Schilfgaarde, Asch en De Laak, Gelre xxix, 1926, blz. 115.
Asch komt misschien al in een oorkonde van 889 voor (Oork. Holl. en Zeeland, 2e druk, nr. 18).Ga naar margenoot+ Uit een omschrijving van een stuk land door Lambert, heer van Buren op 11 november 1335 aan de abdij van Mariënweerd verkocht, blijkt dat er in Asch toen een godshuis stond. Ook had het klooster Oostbroek in de Bilt hier een uithof, De Laak genaamd, ten noordwesten van de kerk gelegen, die na de Hervorming onder het beheer der Staten van Utrecht kwam en in 1715 publiek werd verkocht.
DE HERV. KERK ligt vrij op een kleine hoogte aan een kerkhof en behoort aan deGa naar margenoot+ kerkelijke gemeente. Fig. 26, pl. xxxii, afb. 62.
Fig. 26. Asch. Hervormde kerk
Anonieme tekening, xixa, in het Gemeente Museum Arnhem; idem Coll. de Poll, nr. 1688/9.Ga naar margenoot+
Joosting en Muller 1. 2, blz. 428; A.P. van Schilfgaarde, Asch en De Laak, Gelre xxix, 1926, blz.Ga naar margenoot+ 121; A.J. van de Ven, De kerk te Asch, Gelre xlix, 1949, blz. 68; Kok, Patrocinia, blz. 106.
Op 22 oktober 1447 machtigde Daniel Kruyck, ‘rector capelle Sancte Catherine in Asse’, Otto vanGa naar margenoot+ Dalem om namens hem afstand te doen van de kapel in handen van Hertog Arnold, die het patronaatsrecht van deze kapel bezat, en om als zijn opvolger Jacob van Dalem, zoon van de gemachtigde, voor te stellen. Waar Arnold van Gelre, het patronaatsrecht van de kapel bezat, is het aannemelijk, dat hij of zijn onmiddellijke voorganger, Reinald iv de kapel gesticht heeft, zoals Kok terecht opmerkt, die er dan verder aan toevoegt, dat men het patronicium van St. Catharina zal moeten verklaren uit de voorliefde, die de Hertogen van Gelre voor deze heilige hadden. Van een kerspel Asch wordt in een oorkonde van 1505 gesproken en verder komt in de rekening van ontvangsten en uitgaven der domfabriek uit 1518-1519 de term ecclesia parochialis in Asch, voor.
| |
| |
Emont van Buchell, drost van Buren, schreef op 14 februari 1516 aan het Utrechtse domkapittel, dat in deze buurt vele landerijen bezat, ‘dat die kerckmeysters met die gemeyn nabueren van Asch int lant van Bueren getymmert hebben een ny koer aen hoer kerck’ en in verband hiermede verzocht hij het kapittel aan het nieuwe koor een gebrandschilderd glas te schenken. Het kapittel reageerde gunstig op dit verzoek en schonk een glas van 60 voeten groot, dat 13 gulden en 10 stuivers kostte. Het is niet bekend wat het glas voorstelde; waarschijnlijk het wapen van het kapittel. Asch heeft aanvankelijk onder het kerspel Buren behoord. Na de Reformatie werd Asch zelfstandig, doch was van 1634 tot 1645 met Erichem verbonden en van 1821 tot 1840 met Buren.
Bij Kon. Besluit van 22 december 1822 werd bepaald, dat het koor van de Ascher kerk zou worden ingericht tot wijkplaats bij watersnood, waartoe de vloer verhoogd moest worden en in de hoeken twee schoorstenen dienden te worden aangebracht. De toren zou moeten worden afgebroken, ook het overige gedeelte van de kerk, doch de muren moesten zo hoog blijven dat, nadat de grond gelijk met die van het koor gemaakt zou zijn, vee en levensmiddelen konden worden opgeborgen. Tevens zou de pastorie worden verkocht. (Gelre, 1926, blz. 116). Echter werd bij Kon. Besluit van 7 juni 1823 goed gevonden dat de kerk niet zou worden gesloopt, maar van kap en dak zou worden voorzien en van een kleine klok als noodklok. Bij deze verbouwing schijnt de toren te zijn afgebroken. In 1857 zijn nog herstellingen aan het gebouw verricht.
Ga naar margenoot+ Het geheel gepleisterde bakstenen gebouw is samengesteld uit een éénbeukig schip, zonder toren, en een met drie zijden gesloten koor van twee traveëen.
Wegens bepleistering is het materiaal niet na te gaan.
Ga naar margenoot+ Het koor is het gaafste gedeelte van dit gebouw en heeft twee maal hol geprofileerde spitsboogvensters tussen tweemaal versneden steunberen. Het gedichte oostelijke koorvenster loopt door tot de waterlijst, die door ophoging van het terrein (1822?) vrij laag is komen te staan; de andere vensters zijn beneden deels ingekort. Aan het schip hebben de vensters en de omlijsting van de ingang aan de zuidzijde soortgelijke profilering. Inwendig is iets westelijker dan deze ingang de moet van een gedichte doorgang te zien. De westelijke topgevel van het schip en de schipmuren zijn eens verhoogd; wellicht bij de bouw van de dakruiter, die met zijn afgeplatte bolvormige bedekking typisch xixde eeuws is. Tegen de westgevel twee lage schuine steunberen.
Ga naar margenoot+ Het is mogelijk dat men bij de verheffing van de kapel tot parochiekerk in de 2de helft van de xvde eeuw, een bestaand koor met een schip en toren heeft uitgebreid. De toren is, als vermeld, in 1823 gesloopt.
Volgens het bericht van Van Buchell moet het tegenwoordige koor kort vóór 1516 zijn ‘getymmert’ aan een bestaande kerk.
Ga naar margenoot+ In het daktorentje hangt een klok, middellijn 65 cm. Opschrift petit et fritsen me funderunt anno 1823.
Ga naar margenoot+ In het kerkhof ligt een zerk 2,5 × 0,97 m, waarop twee wapens zijn uitgediept. Mannewapen: een paalsgewijs geplaatste voet- of handboog vergezeld van drie gekroonde vogels (Valken?) 2 en 1. Vrouwewapen: drie palen onder een barensteel. Beide wapens onder een helm, helmteken: een gekroonde vogel. Het inschrift is thans bijna uitgewist en luidt: hier leyt begrāēnd. / johannes de vries in sijn / lv̄en bedienaer des go / delycken woorts tot as / ch is in den heer ontsla / pen an̄o 1665 den 23 may.
Ds. J. de Vries werd op 16 januari 1645 tot predikant te Asch beroepen.
Ga naar margenoot+ In de muur van de pastorie is een gedenksteen gemetseld ter herinnering aan ds. J. van Schaick, 22 Maart 1842.
| |
| |
GROTE BOERDERIJ, pl. xxxii, afb. 63, gelegen in de bocht van de weg naar Buren.Ga naar margenoot+ Volgens mededeling van de bewoners is de boerderij kort na de watersnood van 1809 herbouwd. Inwendig vertrekken met balkenzoldering en in de keukenschouw een tegelwand met o.a. een voorstelling van Christus bij de put.
In de voorgevel van boerderij Vissershof (nr. 23) de steen met i. van steenis 1816.Ga naar margenoot+
| |
Buren
J.A. Heuff Az., Het Graafschap Buren en het Burensche Weeshuis, 1883; J.W. Staats Evers, Gelderland'sGa naar margenoot+ land's voormalige steden, blz. 60; A.H. Martens van Sevenhoven, Schets van de geschiedenis der burgerlijke gemeenten in Gelderland enz., Gelre xxiv, 1921, blz. 26; dez., Marken, blz. 181; A.P. van Schilfgaarde. De incorporatie van het Graafschap Buren, Gelre xxxviii, 1935, blz. 249; dez., Buren, Oudheidk. Jaarb. 1938, blz. 4; A.C.F. Koch en A. Johanna Maris, Meentgenootschappen in het land van Buren, Gelre, xlix, 1949, blz. 163.
Reeds op 25 augustus 772 komt de ‘villa Buria in pago Testrebenti’ voor in een schenking van HohowardGa naar margenoot+ aan het klooster Lorsch (Oorkb. St. Utr. i, nr. 46; Oork. Holl. en Zeeland 2e druk, nr. 6; Codex Lauresham. Ed. Glöckner, 1936, nr. 3797), en verder wordt Buren vermeld als Burion in de lijsten van bezittingen van het klooster Werden uit de xde-xide eeuw en van de abdij van St. Vaast te Atrecht van het begin der xide eeuw (Oorkb. St. Utr., i, nrs. 116, 151, 208.
Een geslacht Van Buren, behorend tot de nobiles, komt sedert het einde van de xiide eeuw in de Gelderse oorkonden voor. Otto van Buren wordt vermeld als getuige in de niet onverdachte stadsrechtverlening in 1190 aan Zutfen (Sloet, nr. 376), echter ook in een oorkonde in 1191 uitgevaardigd door Otto, graaf van Gelre (Sloet nr. 378). Het slot te Buren wordt eerst vermeld in 1298, wanneer Otto, Heer van Buren, en diens zoon Alard het kasteel in handen van Graaf Reinald van Gelre moesten overgeven, van wie Otto het als vrij leenman weer in leen ontving (Arch. Nass. Domeinraad, ii, Reg. v. Oork., i, nr. 19).
Fig. 27. Buren. Plattegrond naar kadastraal minuutplan van 1826
| |
| |
Tijdens de Gelders-Gulikse oorlog werd Buren in 1335 ingenomen. In de strijd tussen Hertog Reinald iii en diens broeder Eduard koos Alard iv de partij der Bronkhorsten, waardoor Buren gespaard bleef, toen Eduard in 1354 de Betuwe binnen viel. Het is deze Alard die in 1395 aan Buren poortrecht verleende (vgl. onder Stadsaanleg). De laatste heer van het geslacht van Buren was Willem, een kleinzoon van Alard. Op de dagvaart te Nijmegen in 1423 verzette hij zich tegen de verkiezing van Arnold van Egmond tot Hertog, en toonde hij op de hand te zijn van zijn oom Jan van Loen, heer van Heinsberg. Was Willem hierdoor al in conflict geraakt met Arnold; erger werd dit, toen hij zich ook al in de twisten van het Utrechtse schisma ging mengen en in 1427 met zijn broer Jan, proost van Aken, een verbond aanging met de postulaat Rudolf van Diepholt, terwijl Arnold aan de zijde van Zweder van Culemborg stond. Rudolf van Diepholt, die in de zomer van 1427 met een legertje bij Rhenen over de Rijn was getrokken en de Betuwe van Opheusden tot Ravenswaay brandend en plunderend was doorgetrokken, en bovendien tussen Maurik en Rijswijk de Geldersen had verslagen, trachtte in de vroege morgen van 4 september van dat jaar een aanslag op Tiel te wagen. Willem en Jan namen o.a. deel aan deze expeditie, die echter mislukte. Danig werd toen door Diepholt en zijn mannen huisgehouden in de omliggende dorpen. Kort daarop kwam Hertog Arnold met krijgsvolk, zowel voetvolk als ruiterij, in Tiel aan en zonder ‘langh te panne-koeken’ zoals van Slichtenhorst (boek ix, blz. 216) het op zijn manier uitdrukt, ‘is hij met alle macht de heerlijkheid Buren binnengevallen, verdelgende te zwaard en te vuyr wat hem ontmoetede, zowel de gewassen op de akkers, als de bomen, zo binnen als buyten de tuynen eenighsins verschonende’. Willem en Jan trachtten nu in de nacht van 22 op 23 januari 1428 Culemborg bij verrassing te nemen.
Ook deze onderneming mislukte jammerlijk, de proost werd gevangen genomen en op onmenselijke wijze vermoord (zie blz. 144). Hertog Arnold, inziende dat er geen vrede met Buren te houden was, zolang Willem daar nog tegen hem kon intrigeren, belegerde ten slotte kasteel en stad van Buren. Een eerste aanval werd moedig weerstaan en pas na een langdurig beleg werden de belegerden op 17 maart 1430 gedwongen zich over te geven, waarbij zij hun leven en bezittingen vrij bedongen (Buddingh, Buren enz. blz. 35). Echter gelukte het Willem zich weer in 1435 in Buren te nestelen, maar in hetzelfde jaar werd de stad door de Hertog met hulp van de steden Nijmegen, Arnhem, Zutphen en Harderwijk weer vermeesterd. Willem moest vluchten, en de laatste heer uit het Burense geslacht overleed in ballingschap in 1461 te Luik.
Ga naar margenoot+ Aanvankelijk had Arnold Buren aan zijn broer Willem van Egmond toegezegd, doch deze heeft de heerlijkheid nooit bezeten. In 1444 verleende de Hertog aan Gerard van Culemborg, gehuwd met een dochter van Jan van Buren, het beheer van het slot en het gebied van Buren voor 6000 Rijnse goudguldens en de plicht van manschap. Een drost, Walraven van Haeften, werd aangesteld, tegen wie in 1448 de Burenaren in opstand kwamen. Met hulp van de Nijmegenaren belegerden zij het kasteel en dreven hem uit de stad (van Slichtenhorst ix, blz. 242). Op 12 juni 1472 schonk de Hertog Buren aan Willem van Egmonds' tweede zoon, Frederik, heer van Leerdam en IJsselstein (bijgenaamd Schele Gijs), tot vergelding van onkosten die deze voor zijn oom gedurende diens zesjarige gevangenschap op het kasteel gemaakt had. Ten behoeve van Frederik, op wiens hulp hij tegen de GeldersenGa naar margenoot+ rekende, verhief Keizer Maximiliaan in 1492 de heerlijkheid Buren tot een graafschap, wat ten gevolge had, dat Buren nu een anti-Gelderse politiek ging voeren. Op 8 juni 1497 werden de Geldersen door Frederik bij Ravenswaay verslagen, welke dag nog vele jaren als een feestdag werd gevierd.
Frederik overleed in 1521 en Floris (Fleurtje Dunbier) volgde hem op. Zowel op militair als op politiek terrein heeft Floris een belangrijke rol gespeeld. Hetzelfde geldt voor zijn zoon, die hem in 1539 opvolgde. Evenals zijn vader was Maximiliaan ridder van het Gulden Vlies en verder bekleedde hij het ambt van kapitein-generaal van Holland, Utrecht, Zeeland en Friesland. Hij stierf op 23 december 1548 te Brussel. Uit zijn huwelijk met Francoise van Lannoy had hij slechts één dochter, Anna, die op 8 juli 1551 met Prins Willem van Oranje huwde. Anna, de laatste der Gelderse Egmonden, overleed reeds op 24 maart 1558 te Breda, hem nalatende Philips Willem en Maria, de stichtster van het Burense weeshuis. In de opstand tegen Spanje stond het graafschap, datGa naar margenoot+ nu aan het Huis Nassau-Oranje gekomen was, natuurlijk aan de zijde van de Prins en ondervond het alle gevolgen daarvan. Na het vertrek van de Prins in 1567 werd Buren door de Spanjaarden bezet, maar door een list kwam de stad in 1572 weer in handen van Prins Willem. In 1575 belegerde Hierges Buren met 7000 infanteristen, 4 compagniën ruitervolk en 2 batterijen met 15 stukken geschut. In de stad lagen 4, en in het kasteel 5 compagniën soldaten onder bevel van de rentmeester Vogelzang. Nadat het slot was ingenomen, werd het geheel geplunderd en kreeg het garnizoen, onder bevel van Salazar. Kort daarop kwam de stad weer in handen van de Prins, die het kasteel liet herstellen.
| |
| |
Het jaar 1575 was voor Buren een rampjaar. Na het beleg en de inname in juni werd de stad opGa naar margenoot+ 2 oktober geteisterd door een hevige brand, ontstaan in het slaapvertrek van een alleenwonende bejaarde pestlijder, doordat een brandende kaars in stroo viel. O.a. werden de windmolen, de rosmolen en een gedeelte van de kerk in de as gelegd.
In 1596 kwam prins Philips Willem terug uit de ballingschap in Spanje, doch overleed kinderloos te Brussel op 20 februari 1618 en een jaar later stierf zijn gemalin, Eleonora van Bourbon-Condé. Maria, gehuwd met Philips graaf van Hohenlohe-Langenburg, was al in 1616 op het kasteel te Buren gestorven. Prins Maurits volgde Philips Willem als graaf op, en tot het einde der xviiide eeuw regeerden de Stadhouders uit het Huis Nassau-Oranje hier als Graven. Bij verdrag in 1732 gesloten tussen de Koning van Pruisen, als erfgenaam van Stadhouder Willem iii en de latere Stadhouder Willem iv, is Buren aan de laatste toegewezen. De titel van Graaf (gravin) van Buren bleef bestaan, ook nadat het onafhankelijke graafschap was opgeheven, en wordt thans ook nog door H.M. de Koningin gevoerd. In januari 1795 was Pichegru met zijn troepen over de Lek getrokken en op 11 januari werd Buren bezet. Een comité révolutionaire werd door Gijsbert Westerouen van Meeteren opgericht. Deze werd daarna tot drost, later tot provisioneel-president benoemd. In de gerichtskamers van Beusichem, Zoelmond, Buurmalsen en Tricht werden de oude regenten door het comité ontslagen. Het merendeel der bevolking was weinig ingenomen met al deze veranderingen en bovendien verbitterd door het onbetaald blijven van de Franse requisitiebons. Toen in maart 1795 de secretaris van der Lith bij de municipaliteit te Tiel hiertegen protesteerde, gaf men hem te kennen, dat men zich niet met de zaak zou bemoeien, tenzij Buren op de eerst komende Landschapsvergadering op 18 en 19 maart in Nijmegen het verzoek zou indienen in de provincie Gelderland te worden ingelijfd. In dat geval zouden de requisities waarschijnlijk met geld voldaan kunnen worden. Buren wees dit voorstel echter af. Een poging om Buren met Culemborg te verenigen als een Vierde Kwartier stuitte af op de onwil van de eerste stad. De enorme schuldenlast waaronder het
graafschap gebukt ging, maakte dat men wel genegen was afzonderlijk in de provincie te worden opgenomen, echter op drie voorwaarden, die door het Kwartier werden verworpen. Op 30 oktober 1795 kwam tussen gecommitteerden van het kwartier van die van Buren een voorlopige overeenkomst tot stand, onder voorbehoud van de bekrachtiging door het souvereine volk van Buren. Deze overeenkomst stuitte op hevig verzet van de bevolking en van bekrachtiging kwam dan ook niets terecht. Gelderland werd ongeduldig en dreigde zelfs met de militaire macht. Bij stemming op 2 januari 1796 werd het accoord met zeer grote meerderheid verworpen. Gelderland bekommerde zich weinig om deze uiting van de volkswil en trok de uitslag der stemming in twijfel. Ten slotte moest de bevolking wel toegeven aan het tyranieke bestuur van Gelderland, dat onder voorwendsel dat er relletjes hadden plaatsgevonden, het graafschap liet bezetten door 2 compagniën Fransen en 1 compagnie Hollandse infanterie en 25 huzaren. Geheel in strijd met de waarheid, deelde de commissie op 4 maart 1796 op het stadhuis te Buren mede, dat de ingezetenen van Buren, Asch en Erichem het verbaal der incorporatie van 30 oktober 1795 hadden goedgekeurd, zodat zij deze stad en dorpen beschouwde te behoren tot Gelderland. Ook in Beusichem, Zoelmond, Buurmalsen en Tricht vond een dergelijke treurige comedie plaats. Eerst bij de staatsregeling van 1801 werd Buren ingelijfd bij de provincie Gelderland.Ga naar margenoot+ Na het herstel der nationale onafhankelijkheid is er nog een poging gedaan bij de Souvereine Vorst om het graafschap weer te herstellen, maar de tijd daarvoor was nu voorbij.
Buren heeft nooit aan het hertogdom Gelderland behoord, ofschoon het door leenverband ermedeGa naar margenoot+ verbonden was. Vóór haar begiftiging met het poortrecht in 1395 was de stad Buren een maalschap, gelijk als de dorpen vermeld in de Lingebrief van 13 mei 1456. Over het gebied van de heerlijkheid stelde de heer van Buren een ambtman aan, die beurtelings in elk gerecht zitting hield met ter plaatse wonende geërfden. De maalschapsrechters of schouten werden ambachtsschouten, tot wier competentie datgene behoorde, wat niet door de ambtman verricht werd. De ambtman voerde sedert 1437 de titel van drost. Hij reisde zonder de gerechtslieden als rechter rond. Hoger beroep geschiedde volgens het landrecht van 1416, vóór de brug van het kasteel. In 1576 werd het appel aan de brug vervangen door appel op stadsschepenen van Buren (Gelre 1949, blz. 163-167).
In het graafschap werd de hoge regering uitgeoefend door de Domeinraad van de Prins van Oranje, die in den Haag zetelde. Deze raad stelde de belastingen vast, vaardigde verordeningen uit op allerlei gebied, benoemde de ambtenaren en regenten in de stad en in de dorpen, van het graafschap, en was tevens hoogste rechtscollege in appel. De hoogste ambtenaar was de drost, die in kriminele zaken de bank spande en bovendien voorzat in een college van dagelijks bestuur, waarin naast hem, gecommitteerden van stad en platteland zitting hadden. Het bestuur van de stad en het graafschap was geregeld in een ordonnantie van de Koning-Stadhouder van 6 april 1699.
| |
| |
Het graafschap was verdeeld in drie schoutambten. Iedere schout had zijn schepenbank. In die van Buren werden zeven schepenen - van wie er daar één schepenburgemeester heette - uit de stadsburgers benoemd, ten plattelande uit de geërfden. De stadsbank, ook hoofdbank genoemd, omdat zij in kriminele zaken voor het gehele graafschap bevoegd was, werd voor de niet-justitiële zaken aangevuld met de stadsburgemeester, welk aldus gevormd college, wethouderschap genoemd werd. In de plattelandsschoutambten was inplaats van de stadsburgemeester, in ieder kerspel een buurmeester. De schepenbank vormde daar met toevoeging van één of wel twee buurmeesters een administratief ambtsbestuur, waarvan in de regel de schout voorzitter was. De dorps- of polderrekeningen van de buurmeesters werden afgehoord door de drost ten overstaan van het gerecht en toen aanhore van de geërfden. Niettemin werd de omslag per morgen om de plaatselijke uitgaven te bestrijden in den Haag vastgesteld.
In 1796 zijn de gecommitteerden van stad en lande, onder voorzitterschap van de drost, tot aan de Franse inlijving blijven bestaan, sinds 1798 onder de naam administratief bestuur, sedert 1802 als college ter politie en finantie. In dezelfde ondergeschikte verhouding tot dat college als voorheen hebben de plaatselijke administratieve besturen in de schoutambten onder de namen municipaliteit en (sinds 1798) gemeentebesturen hun bestaan voortgezet. Van 1798 tot 1811 was hier een gemeentebestuur van de stad en jurisdictie van Buren, één van Beusichem en Zoelmond en één van Buurmalsen en Tricht, welke in tegenstelling tot de aangrenzende ambts-gemeentebesturen een plaatselijk administratief bestuur boven zich geplaatst zagen. Bij de inlijving bij Frankrijk van 1811 zijn de Burense schoutambten met stukken van de Tielerwaard en de Neder-Betuwe verenigd en toen zij door Koning Willem i in de vorm van gemeente weer hersteld waren, kwamen zij als zodanig met de andere Gelderse gemeenten overeen (Gelre 1921, blz. 26 vgl.).
Ga naar margenoot+ Exc. Rom. iii, blz. 123. De munten zijn in 1945 met het Museum te Tiel ten onder gegaan.
In het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden wordt bewaard een hier gevonden bronzen instrument voor het aanbrengen van versieringen op aardewerk, vgl. Berichten Rijksdienst v.h. Oudheidk. Bodemonderzoek iv. 2, 1953, blz. 27.
Ga naar margenoot+ Oudst bekende stadszegel, 13 juli 1430, pl. clxxxi, afb. 442 (naar Drossaers, Arch. Nass. Dom., ii, Inv. 382, Regest 1848, uit 1555). Onder een baldakijn tussen herhaaldelijk zich verjongende pijlers wordt een driepas gevormd, waarin het wapen van Buren (beurtelings gekanteelde dwarsbalk) in een flauw spitsvoetig schild staat. Randschrift ........ de Bueren.
Ga naar margenoot+ Omstreeks het begin der xvde eeuw zou Frederik iii van den Bergh, gehuwd met Catharina van Buren, geld geslagen hebben. (P.O. van der Chijs, De munten der voormalige heeren en steden van Gelderland enz., Haarlem, 1853, blz. 244). Het exemplaar, vroeger in het Leidse Penningkabinet, is thans niet meer aan te wijzen. De Leidse collectie werd in 1882 met het Kon. Penningkabinet verenigd; dit stuk komt echter niet voor in de lijst van de belangrijkste overgenomen stukken (Verslag Kon. Penning Kabinet 1882, p. 4), waar dit unicum zeker vermeld had moeten worden. De meest voor de hand liggende verklaring is, dat voor 1882 de onjuistheid van de lezing bvrencensis (i.p.v. het gewone de bergensis) was vastgesteld en de munt dus als doublet van reeds in het Kon. Penning Kabinet voorkomend exemplaar niet van belang geacht werd. Noch dit noch een ander exemplaar is later ooit gesignaleerd. Het bestaan van de munt te Buren in de xvde eeuw wordt hierdoor op zijn minst twijfelachtig.
Bij schrijven van 26 september 1502 uit Innsbruck gaf Maximiliaan van Oostenrijk vergunning aan Frederik van Egmond guldens te slaan van hetzelfde gehalte en gewicht als die van de keurvorsten aan de Rijn, en zilveren, hele en halve dubbele stuivers als die van Philips, aartshertog van Oostenrijk, met op de ene zijde de beeldenaar van Johannes de Doper, op de keerzijde het wapen van Buren, (Arch. Nass. Dom. raad ii dl. 2., blz. 125 nr. 1416; Jaarboek van het Ned. Genootschap voor Munt en Penningkunde nr. 42, 1955, blz. 99).
Zilveren schelling van Maximiliaan van Egmond. Voorzijde: gekroond wapenschild, gevierendeeld: Egmond en Arkel (Leerdam) met hartschild IJsselstein. Omschrift: moneta. maximiliani. de. egmont. Keerzijde: kruis, omschrift: comitis. de. bveren. et. leerdam.
Het is niet zeker of deze munt in Buren is geslagen. Eén enkel exemplaar bevindt zich in het Cabinet des Médailles te Parijs. (Jaarb. v.h. Ned. Gen. v. Munt- en Penningkunde, nr. 37, 1950, ii, blz. 153, plaat vii) pl. clxxxi, afb. 443, 444.
| |
| |
1. Restanten decoratie van het voorm. kasteel. 2. Ommuring. 3. Buitenhuizerpoort. 4. Stadspomp. 5. Stadhuis. 6. Waag. 7. Hervormde kerk. 8. Kon. Weeshuis. 9. Molen.
Fig. 28. Buren. Plattegrond. Tegenwoordige toestand
Plattegrond van Jacob van Deventer, omstreeks 1565, ‘minuut’ in het Rijksarch. Gelderland teGa naar margenoot+ Arnhem, kaart en carton in de Nat. Bibl. te Madrid; pl. xxxiii, afb. 64;
Plattegrond van Daniel Speckle 1577 (niet betrouwbaar of onuitgevoerd plan). Karlsruhe, Grosherzogliches Hausfideicommisz, Bd. xvii, Blatt 12; Reproducties Oud-Holland 1911, blz. 170/171; Vermeulen ii, platen, blz. 310 pl. 661.
Een plan van stad en kasteel moet in 1621 door de ing. Craij op last van Prins Maurits getekend zijn, doch is niet meer bekend. Hiernaar waarschijnlijk handschrift kaart plm. 1630 in Kon. Huisarchief Inv. iv, nr. 1476 pl. xxxiv, afb. 66; handschrift kaart door Balth. Floris van Berkenrode, vermeld door S.J. Fockema Andreae in Geschiedenis der Kartografie van Nederland, blz. 72, noot 2.
De stad Buren, pl. xxxiii, afb. 65, ingesloten door de oude omwalling, heeft vrijwel de vorm vanGa naar margenoot+ een rechthoek. Het stadsgebied binnen de omgrachting is gering van omvang en bedraagt slechts circa 8 ha. Aan de zuid- en oostzijde wordt de binnenstad begrensd door het natuurlijke watertje de Korne, in het westen en het noorden door de gracht, die kort voor de stadrechtsverlening in 1395 moet zijn aangelegd: ‘Omme Sonderlinge gunste will, die wij hebben tot onser poorte van Buern, geliick wij die nu begrepen hebben en begraeven, alse tusschen der Korne ende den Nijeuwen Grave, als die begonnen is’ (Versl. en Meded. Ver. tot uitg. der bronnen van Oud Vaderlands Recht; viii, blz. 28). Het zeer regelmatige stratenpatroon, bestaande uit twee paar, elkaar loodrecht kruisende wegen, doet vermoeden, dat het volledige stratenplan in korte tijd en als één geheel tot stand is gekomen. Het belangrijkste tracee binnen de omwalling wordt gevormd door de Voorstraat - Peperstraat. De Voorstraat wordt afgesloten door de Culemborgse poort en sluit aan op de weg naar het kasteel en voorts op de wegen naar Beusichem - Culemborg en Geldermalsen - Buurmalsen. De Peperstraat, in het verlengde van de Voorstraat gelegen, vormt de verbinding met de weg naar Tiel en de oostwaarts gelegen dorpen, waaronder Erichem en Zoelen, via de Vrouwen- of Tielse poort.
| |
| |
De oudste bebouwing in Buren zal gelegen hebben aan de wal langs de Korne. Als aanvang van de ontwikkeling tot een, zij het bescheiden, kasteelstadje kan de stichting van een kapel door Heer Alard van Buren gezien worden. Deze stichting vond plaats tussen 1367 en 1395 (zie Herv. kerk). Men kan wel aannemen, dat deze kapel op dezelfde plaats lag als de latere kerk in Buren. Met deze stichting aan de weg van het kasteel naar de Korne in de richting van het oude Erichem was de ligging van het centrum van het latere stadje bepaald. Een groot centraal gelegen marktplein, zoals in Culemborg, is echter nooit tot stand gekomen. Slechts de beperkte ruimte, bij de kerk ontstaan, en het snijpunt vormend van de Voorstraat - Peperstraat en de Herenstraat - Rode Heldenstraat (eigenlijk Rode Helstraat) kan als ‘markt’ worden aangeduid. Het tweede stratenkruis Bergstraat - Weeshuisstraat is van ondergeschikte betekenis gebleven. De Bergstraat, evenwijdig aan de Rode Heldenstraat, vormde slechts een uitweg voor de erven gelegen langs de Rode Heldenstraat - Herenstraat en langs de Wal. Van een eigenlijke stadsontwikkeling is in Buren geen sprake geweest. Na de stadswording omstreeks het jaar 1395, die sterk gestimuleerd zal zijn door de toenmalige Heer Alard van Buren, heeft het stadje vóór de xxste eeuw geen enkele ruimtelijke expansie gekend. De acht hectaren binnen de grachten zijn nooit volledig bebouwd geweest. Vooral in het noordelijke deel hebben de bij stadsboerderijen gelegen tuinen en boomgaarden steeds de overhand gevoerd. Hier stichtte Willem van Buren in 1420 een Franciscanessenklooster van St. Barbara, op welks terrein Maria, gravin van Hohenlohe-Langenburg, geboren prinses van Oranje, gravin van Nassau, in 1612 haar bekende weeshuis stichtte. Het is mogelijk dat aan dit St. Barbaraklooster een samenwoning van bagijnen is voorafgegaan (Gelre 1925, blz. 78). Op de kaart van van Deventer (ca. 1560) is de kapel van het,
waarschijnlijk door de brand van 1 oktober 1575, verwoeste klooster aangegeven. Tevens zijn op deze kaart ingetekend het huis van de Commanderij van de Johanniter-orde, gelegen aan de oostzijde van het Zoetendaal nabij de wal, en de kapel van het St. Jacobsgasthuis, gelegen op de zuidoostelijke hoek van de Weeshuisstraat en de Bergstraat. Een raadhuis heeft Buren vóór het midden van de xvide eeuw niet bezeten. Eerst in 1544 werd een woonhuis gelegen tegenover de kerk (hoek Peperstraat-Rode Heldenstraat) aangekocht met het doel dit als raadhuis in te richten. Een waag wordt eerst vermeld in 1608.
Buren is het voorbeeld van een late stedestichting (einde van de xivde eeuw), die tengevolge van haar afgezonderde ligging, ver van grote verkeerswegen of rivieren, nooit tot een bloeiende handelsof marktstad is kunnen uitgroeien. Zolang het ten westen van de stad gelegen kasteel door de Heren, later Graven van Buren werd bewoond, zal het stadje een zekere welvaart hebben genoten, afgezien van de belegeringen en in de oorlogsgewelddadigheden, die zij moest ondergaan juist door haar ligging bij het slot. Na de dood van Graaf Frederik Hendrik in 1647, toen het kasteel niet blijvend meer bewoond werd en de opvolgende Graven elders resideerde, is Buren sterk in betekenis afgenomen. Na de inlijving bij Gelderland ging de betekenis van Buren als stedelijk centrum geheel verloren.
Ga naar margenoot+ HET VOORMALIG KASTEEL lag even ten westen van de stad. De plaats, waar het gestaan heeft, is nog terug te vinden in het rechthoekige terrein, thans gedeeltelijk voor sportterrein en groententuin in gebruik. Gedeelten van de verdedigingsmuren of van de kazematten worden nog aangetroffen in de aarden wal, die om het terrein loopt. Op twee rondelen is de begraafplaats ingericht. De wallen zijn eigendom van Gemeente Buren. Pl. xxxiii, afb. 65.
Ga naar margenoot+ J. de Beyer, vier gezichten op het kasteel, coll. H.M. de Koningin, pl. xxxv, afb. 68; J. de Beyer, Het kasteel van het oosten, R.P.K. Amsterdam; R. Roghman, twee gezichten op het kasteel in krijt, en waterverf, R.P.K. Amsterdam; id. verz. Lugt, Parijs; pl. xxxiv, afb. 67; C. Pronk, de voorpoort van het kasteel, schetsboek 1, R.P.K. Amsterdam; C. Pronk, 1728, zelfde voorst. Gem. Museum, Arnhem; Gerb. Schutter, xix, gekleurde tekening, Stadhuis Buren; dergelijke tekening, Weeshuis Buren; C. Pronk, de binnenplaats van de voorburcht, Arch. de Poll. nr. 1672; pl. xxxv, blz. 69; H. Schouten, Het kasteel van voren, Arch. de Poll. nr. 1669 en prent daarnaar door A. Rademaker 1719
Handschriftkaart, plm. 1630 in Kon. Huisarchief, Inv. iv, nr. 1476, pl. xxxiv, afb. 66.
| |
| |
Fig. 29. Buren. Plan voor een galerij van het voormalig kasteel, Pasqualini toegeschreven
v.d. Aa ii, blz. 830; Bull. N.O.B. 1899-1900, blz. 178; J.A. Heuff Az., Overblijfselen van hetGa naar margenoot+ kasteel Buren, Gelre iii, 1900, blz. 237; H.M. Werner, Geld. kasteelen ii, 1908 blz. 183; A.P. van Schilfgaarde, De ondergang van het kasteel van Buren, Gelre xxi, 1928, blz. 183; W.A. Beelaerts van Blokland, Alexander Pasqualini en zijn tijd, Gelre, xxxiv, 1931, blz. 155-168; G.A.C. Blok, Pieter Post, diss. Aken, 1937; G.C. Labouchere, Aanteekeningen over Alexander Pasqualini en zijn werk, Oudheidk. Jaarb. 1938, blz. 7; Vermeulen iii, blz. 131, 145, 207, 208; Duizend jaar bouwen, ii, blz. 87; J.G.N. Renaud, Kastelen in het rivierkleigebied, Bull. K.N.O.B. 1958, blz. 115; H. Hardenberg, Pasqualini, architecte Bolognais aux Pays-Bas (1530-1548), Studi in onore di Ricardo Filangieri vol. ii. Napels z.j. [1959].
| |
| |
Ga naar margenoot+ Volgens Lud. Smids, Schatkamer der Ned. Oudheden, 1774, blz. 48, zou hier reeds in 1145 een kasteel hebben gestaan, in ieder geval zal dit in 1298 het geval geweest zijn, wanneer heer Otto en zijn zoon Alard aan de Gelderse Graaf Reinald het slot moeten overgeven en het weer van hem als leen terugkrijgen (Arch. Nass. Domeinraad ii, Reg. v. Oork., nr. 19).
De vroege geschiedenis van het Burense slot is gelijk aan die van zovele andere versterkte kastelen: belegeringen, innamen, plunderingen, opbouw.
Innamen: 1335, 1430, 1493 en 1575.
Bekend is, dat Arnold van Gelre hier bijna zes jaren gevangen heeft gezeten, nadat hij in de nacht van 9 januari 1465 door zijn zoon Adolf te Grave uit zijn bed was gelicht. Erg slecht heeft hij het in Buren niet gehad; hij kon er een kleine hofhouding op nahouden, die voor hem in Tiel ging winkelen, o.a. bij de goudsmid (Geld. Maandwerk ii, blz. 302-309).
Voor het kasteel was het een geluk, dat het in de xvde eeuw in handen kwam van de rijke Egmonds; eerst Floris en later Maximiliaan, die het in verval geraakte gebouw op onbekrompen wijze hebben opgebouwd en verfraaid. Veel had het door Karel van Gelder in 1493 geleden.
Op 11 maart 1524 wordt een overeenkomst vermeld tot de levering van een groot aantal stenen en planken, en in dat jaar wordt begonnen met de aanleg van een spiltrap in de Bronckhorst-toren. Verder vermelden de rekeningen van 1530-1535 het bestaan van een nieuwe zware toren (donjon). In 1537 wordt een nieuwe kamer ingericht boven de grote zaal (Hardenberg blz. 389).
In een getuigenverhoor te Antwerpen in 1543 wordt vermeld, dat meester Alexander, de goudsmid, het plan voor het kasteel te Buren heeft ontworpen. Tot nu toe meende men met deze Alexander de bouwmeester Pasqualini te moeten identificeren, die in 1534 te Buren verblijft en reeds in 1532 in IJsselstein vermeld wordt in verband met het kasteel aldaar. Sedert 1538 wordt hij in de rekeningen van het kasteel Buren vermeld. Van Pasqualini is echter niet bekend dat hij ooit het goudsmidsberoep zou hebben beoefend, terwijl de zeer bekende goudsmid te Antwerpen van Bruchsal eveneens Alexander heette. Deze sterft in 1530 of 1531. Hardenberg's conclusie, dat het ontwerp van het kasteel te Buren aan van Bruchsal moet toegeschreven worden en dus vóór 1530 zou vallen, wordt door de juist gemelde feiten uit 1524 en 1530-1533 niet weersproken. De vraag, of de omwalling van het kasteel ook uit die tijd dateert, is niet definitief te beantwoorden; het feit, dat deze nog van rondelen is voorzien en niet van bastions, zou ervoor pleiten. In de rondelen bevonden zich kazematten, die blijkens een post in de rekeningen van het Nassausch Domeinarchief over 1620 in die jaren ‘doorboordt’ en ‘de gewulfsels ingeslagen’ worden. In 1621 wordt het inslaan van de kazematten, het vullen daarvan met aarde en het zetten van een nieuwe borstwering op de rondelen aanbesteed (Nass. Dom. archief, Graafschap Buren, rekening 1621, cap. 14).
Toch wordt er ook in Pasqualini's tijd veel verbouwd aan het kasteel en de restanten met vroegrenaissance ornament zullen uit de veertiger jaren dateren. Van 1538 tot 1541 had Pasqualini de leiding bij de werkzaamheden op het slot Buren. Een plan voor een galerij kan hem worden toegeschreven; volgens het bijschrift, voorkomend op een tekening van de kapconstructie van deze galerij (Alg. Rijksarch. fig. 29), zou deze 78 voet lang geweest zijn en opgesteld worden langs twee zijden van de binnenplaats, tegen de muur die de Graventoren met de Bronckhorsttoren verbond, en tegen de muur tussen laatstgenoemde toren en de grote zaal. Op de andere zijde zou een ‘garderobe’ worden gebouwd (Hardenberg blz. 390/1).
De povere resten, die uit de afbraak van het Burense kasteel nog gered konden worden bestaan voor een gedeelte uit fragmenten van zuilen en bogen; volgens de archivalia is voor de galerij de steen in Breda bewerkt. Het subtiele beeldhouwwerk werd uitgevoerd door Andrien de Seron (Oudheidk. Jaarb. 1938, blz. 8). Het bewijs van betaling in eerste termijn, 13 mei 1539, luidt: ‘Item pour avoir faict au chasteau de Bueren dix pilliers pour la gallerye avec les arcs, medailles et pierre noire d'iceulx a cent pieche faict mille £, dont se desduict pour deulx pilliers quy n'ont esté parfaict ad cause qu'il seront pour la moitié mis au mur xxv £, ainsy reste pour les dicts pilliers 975 £’ (Gelre 1931, blz. 162). Verder vervaardigde Seron een schouw, waarvoor hij op 13 mei 1539 met 60 £ betaald wordt. Later maakte hij nog een tweede schouw en op 4 september 1540 reden vier wagens met ‘groote costelicke steenen tot enen scorsten’ onder geleide van Pasqualini zelf van Leerdam naar Buren.
Terwijl de werkzaamheden in volle gang waren, stierf Graaf Floris, wat geen stagnatie veroorzaakte, daar Maximiliaan het ondernomen werk met kracht deed voortzetten. Pasqualini heeft Buren voor een paar jaren verlaten, doch in 1548 was hij weer terug.
Het dak van het nieuwe gedeelte van het kasteel aan de zijde van de vijver wordt in 1548 met leien bekleed en in datzelfde jaar zijn de ‘onderschotten voor het verwulft vastgemaakt’ Verder heeft men hout gekocht om de trappen af te maken en de rentmeester, aan wie men het patroon van de
| |
| |
trap heeft vertoond, heeft gezegd, dat het overeenkomt met ‘het façon’ dat Graaf Maximiliaan in Antwerpen gezien heeft (Arch. Nass. Dom, ii, Reg. lijst v. brieven ii, nr. 1418).
In 1545, bij het bezoek van Karel v aan Buren, was het huis volledig ingericht. Op 24 december 1548 overleed Maximiliaan te Brussel. Pasqualini verliet nu voorgoed Buren om in dienst van de Hertog van Gulik te treden.
Inmiddels waren ook de verdedigingswerken van het kasteel verbeterd. Op 11 januari 1544 vraagt Pawels van Esseren aan Graaf Maximiliaan om geld, om metselaars en andere arbeiders te betalen. Zij zijn nu aan het afbreken van de wallen en de ene kant, tussen de toren Bronckhorst en Sel, is reedsGa naar margenoot+ gesloopt, terwijl de andere zijde weldra zal volgen, zodat in de zomer de fundamenten gelegd kunnen worden en men de gracht zal kunnen uitdiepen. Voor dit laatste werk zullen nieuwe molens nodig zijn (Arch. Nass. Dom ii, Regestenlijst van brieven, ii, blz. 42 nr. 1163). Hij kan op 30 augustus vermelden, dat het fundament tussen Bronckhorst en Cueckentoren is gelegd boven het winterwater en met losse steen is toegedekt. De twee muren tussen het Oeverhuys? en de Nederburcht zijn afgebroken en de stenen in het fundament gebruikt, verder is de ringmuur rondom de gracht hersteld (Arch. Nass. Dom., Reg. lijst van brieven, ii, blz. 69 nr. 1262). Bij het kasteel was een steenbakkerij opgesteld (Hardenberg, blz. 389), terwijl groefsteen, vooral Munstersteen, die voornamelijk ten behoeve van ‘lijsten en cruysraempt’ werd gebruikt, door een zekere Bastiaan in Wezel werd geleverd. Per schip werd de steen naar Tiel vervoerd, om vandaar per as naar Buren te worden gedirigeerd. Bastiaan krijgt op 4 juli 1539 24,5 Brabantse guldens voor ‘blocksteen’ geleverd te Rhenen in plaats van steen door de kerkmeesters aldaar aan de heer van Buren geleend. Er was blijkbaar op een moment een nijpend gebrek aan materiaal, en Pasqualini heeft zich kunnen redden door stenen van het Rhenense kerkbestuur te ‘lenen’ (Gelre 1931, blz. 159).
Het huwelijk van Anna van Egmond-Buren met Prins Willem van Oranje werd op 8 juli 1551 te Buren door de aartsbisschop van Keulen gesloten. die met een stoet van 600 ruiters naar Buren was gekomen. Een tweede vorstelijk huwelijk was dat van hun enige dochter Maria met Philips van Hohenlohe-Langenburg op 7 februari 1595, ‘'t welk seer magnifijkelijk en heerlijk geschiedde, alwaar seer grooten Adel en Heeren uyt Duytsland verschenen’. Dit zou de laatste feestelijke gebeurtenis zijn die op het Burense kasteel is gehouden. Het was ook in dit slot, dat Maria op 30 september 1616 overleed.
In 1575 had het huis veel van de Spanjaarden geleden, vooral door plundering. Van een herstel kwam voorlopig niets; wel werd in 1582 een nieuwe brug aan de ‘voorborcht’ gemaakt. Na Maria's dood bleef het huis onbewoond. Philips Willem stierf in 1618 en zijn gemalin, Eleonora van Bourbon-Condé, in het jaar daarna.
Na de dood van Maurits kwam Buren aan Frederik Hendrik. Deze bezocht het Kasteel op 26 augustusGa naar margenoot+ 1636 in gezelschap van Huygens en Jacob van Campen. Besloten werd de trap te verbeteren en reparaties te laten doen aan het dak en aan enkele vensters op de bovenste verdieping. De verandering aan de trap geschiedde volgens het bestek, gemaakt door Barth. Drijfhout, in 1648 voorkomend als ‘Contrerelleur van Syne Hoocheyts werken’. Cornelis Vermeulen, meester timmerman in Buren, maakte in 1640 een ‘glintinck’ (balustrade, omheining, afsluiting) op de voet of berm van de wal aan de westzijde van het kasteel (Ordonn. boek 1637, Nass. Dom. nr. 735, fol. 370; Ibid. 1640, fol. 443) Tevens leverde hij drie houten vloeren in 1643 en vijf vensterlijsten voor de galerij (hier wel in de betekenis van zaal). Of Pieter Post, die voor het eerst in 1644 in Buren wordt genoemd, als architect is opgetreden, of meer de functie van opzichter bekleed heeft, is niet geheel duidelijk. Ook komt bij herstelwerken aan het Burense kasteel de stadhouderlijke architect Johan van Swieten voor (M.D. Ozinga, Daniël Marot, blz. 56). De schilder Matthieu du Bus begon op 30 mei 1644 met het schilderen van de schouw met zijn versieringen, aan het einde van de grote zaal, en verder verplichtte hij zich in het volgende jaar de zoldering en schoorsteenlijsten in de slaapkamer en in het kabinet van de Stadhouder te schilderen en te vergulden.
De verbouwingen, die onder Frederik Hendrik hebben plaats gevonden, zullen, hoewel de stadhouder het huis nooit geregeld heeft bewoond, voornamelijk bestaan hebben in inwendige veranderingen om het huis meer logeabel te maken. Voorts zullen de nodige reparaties aan het huis en de talrijke bijgebouwen zijn geschied. Na Frederik Hendriks dood in 1647 begint de periode van verwaarlozing en verval, die ten slotte tot de ondergang heeft geleid. In 1789 zijn Pruisische troepen in het kasteel ingekwartierd geweest en in 1794 werd het gebouw, met goedvinden van de Domeinraad, als hospitaal voor Hessische en Engelse militairen gebruikt. Als bezit van het Huis van Oranje werd het kasteel na de omwenteling verbeurd verklaard, en kwam het aan de nieuwbakken Bataafse Republiek, die gretig de baten inpalmde, maar zich verder aan het gebouw niets gelegen liet (Gelre
| |
| |
1928, blz. 183). Daar men er geen bestemming aan kon geven, machtigde in 1804 de regering het bestuur van Financiën het kasteel en de gewezen drostwoning, met een groot gedeelte der daaraan verbonden gebouwen en stallen, voor afbraak te verkopen, en daartoe werd het kasteelcomplex in drie percelen verdeeld. Eigenaresse werd de stad Buren. De marmeren stenen uit de grote zaal mochten ten niet verkocht worden, daar ze wellicht door ‘Domeinen’ konden worden gebruikt.Ga naar margenoot+ Van 1804 tot 1811 hadden verkopingen van afbraak plaats. In oktober 1809 kwam een verzoek van de stad om de overblijfselen van het kasteel niet verder te slopen, doch te behouden als wijkplaats bij watersnood. Een reiziger, die in de zomer van 1817 Buren bezoekt, beschrijft de resten nog als een oud slot door wallen omgeven, en dat er als een citadel uitzag (Eleutherophiles, Vertraute Briefe iii, blz. 11). De voorpoort heeft het nog tot 1883 uitgehouden, toen werd ook die gesloopt. Veel afbraak is gebruikt om huizen en muren in de stad op te bouwen en te repareren, maar ook vonden stukken van de galerij hun weg naar particulieren, die ze in hun tuinen opstelden of als voetstuk voor zonnewijzers lieten dienen. Het is aan de heer Heuff te danken, dat enkele fragmenten zijn gered, die in 1899 op een bakstenen podium zijn opgesteld, in het, om de voormalige slotgrachten door Zocher aangelegde plantsoen, ongeveer op de plaats waar de voorpoort heeft gestaan. Het verblijf in weer en wind heeft de stenen met hun beeldhouwwerk geen goed gedaan en het wordt hoogtijd, dat deze bouwfragmenten in een beschutte plaats worden opgesteld.
Ga naar margenoot+ Op de tekening van Specklin, die echter niet de eigenlijke toestand aangeeft, maar als een vrije studie ter verbetering van de enceinte beschouwd dient te worden, zien wij het kasteel, een vierkant met op iedere hoek een bastion, door een brede gracht, waarin een eiland, van de stad gescheiden. Een weg over dit eiland verbond de brug over de stadsgracht bij de Huizerpoort met de voorpoort van het kasteel. Een tweede brug leidde van de voorpoort naar de poort in de vestingwal, die weer toegang verleende tot de ‘nederburcht’. Binnen dit vierkant lag, door een gracht en met muren en vier hoektorens omringd, een ruim binnenplein, waar aan de zuid- en noordzijde, de dienstgebouwen zich bevonden. De kaart uit het kaartboek van het Huisarchief geeft een ongeveer gelijke situatie weer, alleen in een jonger stadium. Het eiland tussen burcht en stad is niet meer door zo brede wateren gescheiden en het water van de buitenste burchtgracht heeft geen open verbinding met de Korne.
Het vierzijdig burchtterein, door ronde bastions op de hoeken gemarkeerd, ligt in een gracht; het hoofdgebouw ligt in een nogal vormeloze gracht of vijver. De gracht om de eerste ommuring van de burcht met de voorburcht, die bij Specklin weergegeven wordt, is in de xviide eeuw niet getekend. In plaats daarvan is er een verhoogde weg om de gracht of vijver, waarin de hoofdburcht ligt. De gehele eerste ommuring is er trouwens niet (meer?).
De voorburcht schijnt aan de zuidzijde in het water te liggen, maar daar geen brug getekend is, zal de verbinding tussen voorburcht en omwalling aan de zuidzijde niet juist getekend zijn. Terzijde van de voorburcht zijn broderieperken getekend, waarvoor A. Mollet in 1633 betaald werd. (D.F. Slothouwer, De paleizen van Frederik Hendrik, blz. 263). In een gedeelte grond vóór de voorburcht zou men de resten van hoektorens kunnen zien, die Specklin weergeeft, of is hier van een zg. repentir in de tekening sprake? Aan de brug van de buitengracht is een verdedigbare uitbouw aangegeven. Ten noorden en zuiden van de buitenste gracht geometrisch aangelegde siertuinen. Bij de brug naar het eigenlijke woongedeelte voerend was een put. Het eigenlijke woonhuis bestond uit vier vleugels om een binnenplaats gelegen, op elke hoek een toren. In de oostgevel was de middenpartij, waarin de hoofdingang, bekroond door een opzetgevel met driehoekig fronton en gebeeldhouwde vleugelstukken. Op het middenvak was het wapen en het devies van Floris van Egmond sans faute gebeiteld (Nav. 1895, blz. 730). De namen van de vier torens van het woonkasteel zijn bekend: Cueckentoren, Bronkhorst, Sel en Graventoren, maar niet bekend is, welke toren één van deze namen gedragen heeft. De nieuwe toren, die in de jaren 1530-1533 gebouwd is, kan de Graventoren zijn geweest, daar de andere torens wel vóór 1492, het jaar dat Buren tot een graafschap werd verheven, ontstaan zullen zijn. Terecht merkt Renaud op (Bull. K.N.O.B. 1958, kol. 123), dat de toren aan de noord-westhoek, met zijn uitgekraagde rondboogjes, wellicht van oudere datum geweest zal zijn.
Zoals reeds is vermeld, werd Seron's galerij opgesteld tussen de Graventoren en Bronckhorsttoren en tussen deze en de grote zaal, dus langs twee zijden van de binnenplaats. De opmerking van een bezoeker van het slot in 1740, dat de grote vierkante binnenplaats ‘omringt met een galderie’ van hardstenen pilaren was, lijkt niet juist (Nav. 1895, blz. 729). Toch geeft de kaart uit het kaartboek in het Huisarchief aan drie zijden van de binnenplaats pijlers van een galerij.
Over het aantal vertrekken in het kasteel lopen de meningen nog al uiteen, wat hoofdzakelijk komt, doordat sommige met ‘kasteel’ slechts het woonhuis bedoelen en anderen het gehele slotcomplex,
| |
| |
met drostenhuis en bijgebouwen. De Teg. Staat (blz. 337), die vermeldt dat het kasteel in zijn omtrek 1360 treden groot was, geeft 170 binnen-vertrekken; de Groninger, die het slot in 1740 bezocht, spreekt van 76 kamers en Claes Bruin in zijn Kleefsche en Zuid-Hollandsche Arkadia, 1730, 2de druk, blz. 149, noemt het aantal 72.
Op 10 en 11 augustus 1619 (o.s.) had op verzoek van de prins van Bourbon-Condé op het kasteelGa naar margenoot+ een inventarisatie en taxatie plaats van meubelen, wandtapijten en allerlei huisraad, zich bevindend in 43 vertrekken en in de grote en kleine ‘cuecken’ (gepubliceerd in Alg. Ned. Familieblad 1883, nrs. 2, 3 en 8). Er worden daarbij een aantal vertrekken bij name genoemd: de donkere galerij, de riddercamer, geestcamer, de groen camer alias van prins Henry (Fred. Hendrik), de witte camer van mijn vrouwe de Princesse van Portugael, de camer genaempt Stinckert (zeker in de buurt van een secreet), oude mueble camer, snijderscamer, de ‘oude sael’, waarin drie ledekanten stonden met twee ‘rollecoetskens’, een ‘salet bij de vergulde camer’. In de ‘gulden camer’ was een behang van damast, waarop oranje-appelen geborduurd waren en het wapen van de graven van Hohenlohe. Er worden twee behangsels van ‘geschildert linnewaet, een werck van Dornick’ genoemd, en elders nog een ‘Doornickx behanckxel’ Een ander vertrek was met ‘witte taff’ behangen. Verschillende wandtapijten worden vermeld, meest met de wapens van Egmond, Buren, Borselen en Bergen. In 't vertrek van Maria van Hohenlohe hingen zeven oude ‘tapecerijen half verrot met de waepenen van Bueren ende Bergen’; in een ander vertrek nog drie van dergelijke wandtapijten. Aan de muren van de joffrouwen-camer hingen vijf tapijten ‘genaempt de dystelblom’.
In een inventaris van de inboedel van het kasteel te Breda van 1567 komt voor: ‘Item encoire une aultre piéches de tapisserie de l'histoire de St. Reynuuyt, venant de Bueren’ (Bijdr. en Mededeel. v.h. Hist. Gen. lvii, blz. 243). Ten slotte worden nog vermeld twee schilderijen voor de schoorsteen ‘van waterverve’ met de wapens van prins Philips Willem en van zijn moeder, Anna van Egmond-Buren. Ook komt nog een schilderij van de ritmeester Smelsinck voor.
Uit de xviiide eeuw zijn wij enigermate ingelicht door de beschrijving van een Groninger, die in gezelschap van drie andere landgenoten in 1740 Buren bezocht (Nav. 1895, blz. 729 vgl.) Hij beschrijft het kasteel aldus: ‘het kasteel is in het vierkant zeer ruim uit het water, met muren van vijf treden dik opgemetseld en heeft op de hoeken vier sterke torens en is omgeven met drie dubbelde graften’; van onderen was dit kasteel geheel verwulft en met considerable kelders voorzien’. Zij gingen naar boven langs een ‘roijalen wenteltrap, dewelke van dikke eijken posten zo gemakkelijk en zo vlak gemaakt was, dat Prins Willem de Eerste in het jaar 1572 te paard bij dezelve opreed konnende wij, tegenswoordig nog de slagen van de hoefijzer hier en daar in het houd gewaar worden’. Vervolgens zagen de vier Groningers ‘een eindeloos getal van groote vertrekken, sommige zijnde behangen met tapijten met oude Gothische letters en bibelsche historien, zeer antyk’. Dit waren dan klaarblijkelijk nog wandtapijten uit de tijd van de Egmonds. Echter heeft Frederik Hendrik ook wandtapijten voor Buren laten maken, n.l. bij David Schaap, en die volgens een contract van 15 juni 1643 bestonden uit één kamer tapijten met bloemen en ranken tegen f 16 de vierkante el (G.T. van IJsselsteyn, Gesch. der tapijtweverijen in N-Nederland i, blz. 142; ii, blz. 264 nr. 577). In de grote danszaal, een vertrek van 43 schreden lang, zagen zij twaalf grote schilderijen met de belegeringen en veldslagen van Frederik Hendrik. Een bezoek(st)er, die Buren op 20 augustus 1778 bezocht, geeft haar indrukken aldus weer: ‘Het casteel van Buuren..... van binnen zeer uitgestrekt en logeabel, dog wat oud. De danszaal is in vakken beschilderd op doek met belegeringen der vorige eeuw, zeer uitvoerig en fraay gedaan, dog beginnen door vogtigheid vrij te bederven. Daer is mede een capel, en een
eetzaal van groote extencie. Behalve de groote trap is er een wenteltrap, zeer aardig en commood gemaakt, welke prins Frederik Hendrik (sic) te paard is op- en afgereden, wiens portrait alsmeede dat van prins Maurits, beide zeer groot, in de danszaal te zien zijn. De vervulfde kelders, meest alle zeer ligt, zijn zoodanig groot en in differente vertrekken verdeelt, dat wel een regiment soldaten kan werden geinquartiert’ (Gelre; 1916, blz. 261).
De hierboven vermelde schilderijen in de danszaal bestonden, behalve een schilderij ‘wesende deGa naar margenoot+ Vryheyt’, waarvoor Jacob Backer in 1645 betaald werd, uit een serie van drie schilderijen van Jan Breeker (1646), het oversteken van de rivier bij Florival voorstellend en geplaatst op het einde van de zaal, en drie belegeringen, n.l. van Breda, Rijnberk en 's-Hertogenbosch. Hierbij kwam nog in 1647 een reeks van de hand van Gerrit van Santen: twee ‘stucken in het groot’ van de belegeringen van Hulst en Sas van Gent, en van Schenkenschans en Wezel, ‘in 't cleyn’, die van Maastricht, Grol, Gennep en nog eens Schenkenschans en Wezel (Kunstkronyk 1861, blz. 37-39, Kramm, Aanhangsel 1864, blz. 132). Al deze schilderingen zijn, op één na, verdwenen.
| |
| |
In 1956 is het Rijksmuseum te Amsterdam in het bezit gekomen van een uit Engeland afkomstig schilderij, vrijwel zeker, één der beide stukken belegeringen van Schenkenschans door Gerrit van Santen; doek 55 × 139,5 cm, pl. xxxviii, afb. 76. (Bull. v.h. Rijksmuseum 1956, blz. 78).
Ga naar margenoot+ De bewaarde bouwfragmenten bestaan voor een groot gedeelte uit stukken van de galerij, pl. xxxvi, afb. 71, pl. xxxvii, 72, 73, 74, 75.
n.l. één met loofwerk versierde korte zuilentrommel, die waarschijnlijk halverwege de schacht van een zuil als ring aangebracht is geweest, hoog 23 cm, doorsnede 37 cm, doorsnede aansluiting zuilenschacht aan bovenvlak 33 cm;
zeven Ionisch-Corinthische kapitelen, waarvan één het onderste gedeelte van de hals mist en twee andere sterk beschadigd zijn, hoog 37 cm, breed (in het vierkant) ter hoogte van de voluten 47 cm, doorsnede onderzijde 27 tot 28 cm, drie stukken drieledige architraaf, welke deel uitgemaakt hebben van vierkante stukken hoofdgestel, die tussen de kapiteelen en de bogen waren aangebracht, hoog 21 cm, breed (in het vierkant) aan bovenvlak 36 cm;
vier stukken fries van die stukken hoofdgestel, waarvan de vlakken met beeldhouwwerk zijn versierd; doorgaans is laatstgenoemd plantaardig van vorm, drie stukken hebben echter aan een der vlakken een aan een lint opgehangen cartouche met de woorden sans favte, terwijl twee - waaronder één der drie hiervóór - aan een der vlakken het wapen van de Graaf vertonen, hoog 30 cm, breed (in het vierkant) 27 cm; twee stukken deklijst van die stukken hoofdgestel, waarvan één slechts wat de onderste helft betreft, aanwezig is;
achtendertig boogstukken met uitgediepte dagkantvlakken waarin gebeeldhouwde versiering, meestal plantaardig van vorm; enige stukken vertonen een vaantje, twee gekruiste schilden, twee een helm, drie een borstharnas, één lege cartouche en één in loofwerk uitlopende vrouwelijke figuur. Iedere boog heeft waarschijnlijk uit zeven van zulke stukken bestaan. De dagkant van een stuk is hoog 37 tot 39 cm, breed 27 cm;
twee halve zuiltjes, elk met een Ionisch kapiteel op een vierkante basis, waarvan ieder voorvlak een kop vertoont. Van de schacht is het grootste bovengedeelte gecanneleerd, het onderste stuk is met een kinderkopje tussen ornament versierd;
resten van een schouw: twee rechthoekige pijlers 96 cm hoog, waarvan drie zijden uitgediept en voorzien zijn van beeldhouwwerk; telkens met een voorstelling van een aan een ring opgehangen lint, waaraan afwisselend een bos stengels met bladeren en vruchten en een helm, een borstharnas, of twee gekruiste schilden bevestigd zijn. Verder behoren hier nog bij een kraagsteen met versierde voor- en zijvlakken en twee blokken, waarschijnlijk behorend bij de pijlers; welke blokken, elk aan één zijde, een uitgediept, met twee aan een lint opgehangen gekruiste schilden versierd vlak vertonen (overgenomen uit Oudheidk. Jaarboek 1938, blz. 8, 9).
Van het xviide eeuwse beeldhouwwerk zijn aanwezig:
zes kleine mascarons, zeven portretachtige koppen en een aantal leeuwekoppen; alle sluitstenen, die waarschijnlijk boven vensters waren aangebracht, een groot sluitstuk, een mannekop; twee wapendragende leeuwen ongeveer 58 cm hoog; twee hermen waarvan de hoofden ontbreken. (Gelre lv, 1955-1956, blz. xvii-xviii).
| |
Verdedigingswerken
Ga naar margenoot+ Waltorens, zuidzijde, A. Rademaker 1719 naar J. Stellingwerf in Kab. van Ned. en Kleefsche Out- | |
| |
heden; tekeningen in coll. de Poll; Vrouwenpoort, tekening van J. de Beyer, 1750, R.P.K. Amsterdam; tekening van Serrurier 1728, Gem. Museum Arnhem; twee anonieme tekeningen, Arch. de Poll, resp. nr. 1662 en 1674; muur bij Boonenburg, stadszijde te zien op tekening van Weeshuis 1728, exemplaar archief de Poll; muur en Cocxpoort op gravure van A. Rademaker, 1719. Wal met molen door J. de Beyer, coll. de Poll.
Zie hierboven, blz. 91.Ga naar margenoot+
F.A. Hoefer, Speckle en de plattegronden van Buren, Gelre xv, 1912, blz. 411; A.P. van Schilfgaarde,Ga naar margenoot+ De wallen en poorten van Buren, Gelre xxx, 1927, blz. 173; dez., Oudheidkundig Jaarboek 1938, blz. 5; Atlas van historische vestingwerken, uitg. van de Stichting Menno van Coehoorn; dl. 11, 2e afl. 5-A vi.
Het stadje was aan de oost- en zuidzijde gedekt door de Korne, die boven Buren uit de samenvloeiingGa naar margenoot+ van de Aals- en Mauriksewetering gevormd wordt en beneden Buren in de Linge uitmondt. Omstreeks 1395 liet Alard van Buren de stadsgracht hierop aansluiten (zie stadsaanleg). Bij die gelegenheid zullen ook de muren en poorten gebouwd zijn. Aan de westzijde werd het stadje mede door het slot beschermd, hoewel er een aanzienlijke ruimte tussen slot en stad open bleef en de stad aan deze zijde door de Huizerpoort en een muur afgesloten werd (zie Van Deventer).
In de xvide eeuw zijn de laat xivde eeuwse verdedigingswerken verbeterd en gemoderniseerd door de Bolognese vestingbouwkundige Alessandro Pasqualini, die als bouw- en vestingbouwkundige sedert het begin van de 30-er jaren de Graaf van Buren diende en er zeker in 1534 ook woonachtig was (vgl. H. Hardenberg, Pasqualini architecte bolonais aux Pays-Bas, Studi in honore di Riccardo Filangieri, Napels, 1959, vol. 11, blz. 383; zie ook kasteel). Op 1 juli 1543 kon hij Graaf Maximiliaan melden: ‘la dunes de Bueren s'avanche fort et j'ay espoir que en brief la ville sera en défense s'il plest a Dieu’. De wal schijnt op één plek 15 voet verzakt te zijn geweest, maar op 10 juli schrijft hij, dat indien het weer nog acht of tien dagen gunstig mag blijven, de verdedigingswerken dan voltooid zullen zijn (Arch. Nass. Domeinraad 11, 2, nr. 1096). Ook belastte Pasqualini zich met de vervaardiging van geschut voor de Graaf (zie voor de inventaris van de artillerie op het kasteel en in de stad: Gelre 1924, blz. 164). Ook hier, zal hij, evenals elders ('s-Hertogenbosch) wel zijn bijgestaan door de in Buren woonachtige ‘metser Mr. Coenraet, een konster ende meester van zynen ambacht’ (Bull. K.N.O.B. 1952, kol. 207).
Volgens de kaart van Van Deventer, die tussen 1558 en 1575 gemaakt moet zijn, bestond deze verdediging nog slechts uit wallen zonder bastions of rondelen. Wel werden deze laatste bij het kasteel aangelegd (zie aldaar).
De Straatsburger vestingbouwkundige Specklin, die in 1577 voor studie der vesting naar Antwerpen werd gezonden en ook in andere plaatsen in Nederland plattegronden maakte geeft Buren weer met twee bastions op de oostelijke en noordelijke hoek, waar de stad het meest kwetsbaar was. Aan de noordoostzijde tekent hij verschillende bressen in de muren, voornamelijk in het bastion, wat zou wijzen op weergave van een toestand in 1517, wanneer Buren ernstig geleden heeft door belegering. Voor een ontwerp komt deze tekening dus niet in aanmerking, hoogstens zou men kunnen aannemen dat Specklin tekeningen heeft gehad van nimmer uitgevoerde bastions te Buren, waarin hij gegevens van schade heeft verwerkt, al of niet uit eigen waarneming.
In 1598 staan de Staten-Generaal aan Hohenlohe f 2000, - toe om kasteel en stad met elkaar te verbinden door twee wallen en grachten van ca. 100 roeden (Resoluten St.-Gen., R.G.P. dl. 71, blz. 176). Het ziet er niet naar uit dat er uitvoering aan dit plan gegeven is.
Graaf Maurits liet in 1621 onder leiding van de ingenieurs Cray en Commersteyn de wallen herstellen en in betere staat van verdediging brengen. Door Commersteyn werd aan Robbert Bruyn ‘aenbestaeyt op te maecken het conterscherp aen de molen’ (noordwesthoek). In 1621 of 1622 werd aanbesteed het stuk van de wal en de borstwering, lopend van de korenmolen tot Keelaff, d.i. aan de noordzijde van de stad, welke wal toen verbreed werd tot 10 voet.
Van Schilfgaarde vond posten over het verhogen van stadsmuren in het jaar 1632 waarmee waarschijnlijk de keermuren bedoeld zijn; de muur bij de Vrouwenpoort kreeg kantelen. Een handschriftkaart in het Kon. Huisarchief (Inv. iv, nr. 1476), die omstreeks 1629 gemaakt zal zijn, vertoont de stad versterkt door muren en aan de noordzijde wallen; bij de molen een bastion-achtige hoekversterking. Van de wal en gracht tussen stad en kasteel is op die kaart niets (meer?) te bespeuren.
De Vrouwenpoort werd door Willem van Saelen (Soelen?) in 1633 geheel herbouwd tot een sierlijk
| |
| |
gebouwtje met hoog pyramidevormig dak. In de loop der xviie eeuw vinden nog verschillende herstellingen aan poorten en waltorens plaats; in 1654 wordt de borstwering tussen de molen en Keelaff geslecht en de wal gelijk gemaakt.
Tegen het einde van de xviiide eeuw begint het verval der omwalling, hoewel nog in 1770 besloten werd een nieuw vak muren te maken op de stadswal boven de Bagijnensteiger bij het weeshuis. In 1798 moesten de wapens en kronen, behalve het stadswapen, boven de poorten weggehakt worden. In 1801 neemt de sloping een aanvang; een gedeelte van de muren wordt afgebroken en andere vakken worden verlaagd. De muur bij Keelaff, die eerst gesloopt zou worden, wordt in 1803 weer met 1,5 voet opgemetseld. Achtereenvolgens werden alle poorten op één na, de Huizen- of Culemborgse poort, gesloopt. In 1853 verdween de Vrouwenpoort, aldus genaamd naar het in de nabijheid staande oude Bagijnhof, later Franciscanessen-klooster, welke naam in de xviiide eeuw in onbruik blijkt te zijn geraakt en door Tielse poort werd vervangen. Een steen, met het Burense wapen en afkomstig van deze poort, doet nu dienst als afdekking van een hekpijler, vlak ten noorden van de Tielse brug. Vermoedelijk werd in datzelfde jaar de Steygerpoort (waterpoort aan de zuidzijde) en de Kokspoort gesloopt; in 1845 volgde de Keelaffpoort met huis en tenslotte in 1925 het Bagijnenpoortje bij het weeshuis.
Ga naar margenoot+ Met uitzondering van het gedeelte achter de huizen van de Oranjestraat, dat gedempt is, wordt Buren nog door grachten omringd, die behalve de langs de oost- en zuidzijde van de stad stromende Korne, uit niet meer dan brede sloten bestaan, daar de helft gedempt is en met bomen beplant, zoals in de 18de eeuw reeds aan de noordzijde geschied was (zie tekening van J. de Beyer d.d. 14 augustus 1750 coll. de Poll).
Ga naar margenoot+ De ommuring aan de Kornewal is nog vrijwel intact, zij het verlaagd blijkens de resoluties van 1802 (Gelre 1927) en de door Van Schilfgaarde aldaar vermelde sloping in 1853. De te lood opgaande muur, pl. xxxviii, afb. 77, die oorspronkelijk de walkant gevormd zal hebben langs de Korne, bestaat uit vrij regelmatig metselwerk van baksteen, 29,5 × 6,5, en kan uit het einde van de xivde eeuw dateren. Aan het einde van de Rodeheldenstraat zijn de grondvesten van de Steigerpoort in het straatbeeld te herkennen. Bij de Weeshuisstraat is een doorgang in de wal, die ten behoeve van een brandspuit onlangs is verhoogd en recht gedekt. Ter hoogte van het Weeshuis wijzigt zich het aspect van de muur, daar waar de kaart van Van Deventer reeds een sprong in het muurwerk aangeeft; de muur die niet meer te lood opgaat, doch een keermuur van een talud vormt, heeft een minder regelmatige structuur, daar hij van afbraakmateriaal samengesteld is. Op ongeveer 4 m hoogte loopt een neuslijst van rondgekapte baksteen. Daarboven gaat het muurwerk nog een 1 m hogerop. Deze keermuur loopt tot de afrit buiten de voormalige Keelaffpoort.
Van de voormalige Keelaffpoort tot de molen op de noordwestelijke kant van de stad en vandaar zuidwaarts tot ongeveer de Weeshuisstraat loopt thans nog een, zij het verlaagde omwalling, zoals de xviiide eeuwse tekening van J. de Beyer aangeeft en waarin wij de ‘dunes’ van Pasqualini mogen zien. Daar schijnt de wal aangesloten te zijn op de muur, als bij het Weeshuispoortje, tegen welke wellicht reeds in de tweede helft van de xviide eeuw huizen waren gebouwd. De tegenwoordige zg. muurhuizen zijn zeer licht van opbouw en uit afbraakmateriaal opgetrokken, pl. xxxvi, afb. 70. In de kelders is echter een zwaarder muurgedeelte aan de voormalige waterkant aanwezig gebleven van bakstenen van 28 × 6. Ook onder de huizen van de Oranjestraat tussen Huizerpoort en Cocxpoort zal een muur aanwezig zijn.
Ga naar margenoot+ DE CULEMBORGSE- OF HUIZERPOORT vormt de toegang tot de stad aan de westzijde tegenover het Kasteel of Huis, waarvan de naam zou zijn afgeleid. Fig. 30, pl. xl, afb. 80, 81.
| |
| |
Tekening van Pieter van Liender, R.P.K. Amsterdam; Tekening van Serrurier gedateerd 1728,Ga naar margenoot+ Gem. Mus. Arnhem; Pentekening 1729 van A. de Haen?, Arch. de Poll, nr. 1675, pl. xxxix, afb. 78.
A.P. van Schilfgaarde, De wallen en poorten van Buren, Gelre 1927, blz. 173.Ga naar margenoot+
Deze doorgang door de stadsmuur zal wel gelijktijdig met de bouw van de stadsverdedigingswerkenGa naar margenoot+ zijn ontstaan omstreeks 1400. In 1618/1619 werd de poort gerestaureerd en aan een steenhouwer uit Gorkum werd 3 gld. 4 st. 8 p. betaald voor het maken van het thans verdwenen stadswapen boven de poort. In 1629 werd aanbesteeds ‘d'nieuwe hameypoort aen de Huyspoort, aff te brecken en weder op te maecken’. Door Willem van Saelen werd de nieuwe (niet meer bestaande) Hameypoort (buitenpoort aan de overzijde van de gracht waarin zich een hamei, een slagboom of hekwerk bevond) gebouwd. Voor deze werkzaamheden werden 12000 mopstenen te Lexmond gekocht. Jacob Canneman ontving in 1633, 4 gld. voor het bouwen van enige ‘canteelen’ (geveltrappen) aan de binnenpoort en dezelfde Canneman werd in 1631 betaald voor het houwen van een zonnewijzer boven deze poort, evenals mr. Adriaen Buscoop voor het schilderen daarvan en het vergulden van de cijfers. Op 22 maart 1730 werd besloten een stenen brug over de stadsgracht bij de Huyspoort te bouwen. In 1733 werd de woning boven de poort nieuw opgetrokken. De stenen kap boven de poort - bedoeld zal zijn het gewelf boven de doorrit - werd in 1786 hersteld.
Fig. 30. Buren. Culemborgse- of Huizerpoort
Een restauratie van de poort en aangrenzende huizen onder leiding van architect C.W. Royaards is in uitvoering.
Formaat bakstenen gewelf 28 × 7. De bovenbouw aan de landzijde is uit afbraak materiaalGa naar margenoot+ opgetrokken; aan de stadzijde bestaat deze uit bruin-rode kleine steen, blijkens een jaartal op de sluitsteen van de doorgang, uit 1816.
Het oudste gedeelte van de poort bestaat uit een overwelfde doorrit, die door middel van een valhek aan de veldzijde afgesloten kon worden. Bij het maken van de bovenbouw is de uitsparing waarin het valhek opgetrokken werd, gedicht door het leggen van een eenvoudige bakstenen vloer. Tegen de zuidelijke muur werd een schouwtje gebouwd met rookkap op houten balken. Naast de schouw een door een boog gedekt smal venster aan de stadszijde. In de bekapping zit één spant uit de tweede helft xvde of begin xvide eeuw. De verdieping wordt bereikt langs een stenen steektrap in de noordelijke muur. Aan de gevel stadzijde een houten zonnewijzer, xix.
Van de middeleeuwse poort bleef alleen de doorrit gespaard, waarin een uitsparing voor een valhek.Ga naar margenoot+ In de xviie eeuw zal men de poort met een gemetselde verdieping tussen twee topgevels verhoogd hebben; voordien was er wellicht een houten bovenbouw, waarin het valhek kon worden opgetrokken. De trap in de muurdikte is grotendeels ingehakt, wellicht noordwaarts verbreed. De gevel aan de
| |
| |
stadzijde is in 1816 geheel nieuw opgetrokken evenals de beide bogen van de doorgang. Van de xviiie eeuwse herbouw, blijkens het materiaal aan de veldzijde uit afbraaksteen opgetrokken, resten alleen de kozijnen van de vensters aan de stadzijde.
Ga naar margenoot+ DE STADSPOMP bestaande uit twee bakstenen geledingen, staat vóór de kerk en dus tegenover het stadhuis.
Het grotere bovenste gedeelte wordt door een hardstenen lijst van het onderste deel gescheiden. Aan alle zijden een rechthoekig spaarveld, waarvan dat aan de voorzijde een steen bevat, waarop staat grassante/flamma/sum/civibus/solatio/mdccxxxii. Hierboven een houten lijst met een loden, ingesnoerde, pyramideachtige bedekking, eindigend in een bol.
Op 15 mei 1731 besloot de Magistraat van Buren de toen reeds bestaande pomp te doen herstellen door Peter Hengelaar, meesterbrandspuitmaker te Deventer. Mogelijk dateerde de oude pomp nog uit de xvide eeuw, en zou dan dienst hebben gedaan bij de blussing van de brand van 1575, waarop het opschrift zou duiden. In 1732 was de pomp hersteld, maar in 1743 werd door de Magistraat bevolen een vernieuwing aan te brengen door het plaatsen van een loden bak (Gecomb. Geld. en Z. Holl. Bladen 27 augustus 1932).
Ga naar margenoot+ HET STADHUIS staat aan de Markt, op de hoek van Peper- en Rode Heldenstraat, tegenover de kerk. Fig. 31, pl. xlix, afb. 103.
Ga naar margenoot+ Tekening van J. de Beyer, R.P.K., Amsterdam, pl. xxxix, afb. 79; anonieme tekening vóór de wijzigingen van 1739, Gem. Museum, Arnhem, Vijf en veertig gezichten uit Gelderland, uitgave Gelre, 1922, nr. 11; pl. xli, afb. 83; tekening van P. van Liender 1755, Arch. de Poll nr. 1680.
Ga naar margenoot+ A.P. van Schilfgaarde, Het stadhuis te Buren, Gelre xxvii, 1924, blz. 159; dez. De bouw van het stadhuis te Buren, Gelre xxvii, 1927, blz. 182.
Ga naar margenoot+ De burgemeesters van Buren kochten op 22 januari 1554 van Gryet Wynen, een vierkant huis op de Markt voor 525 Car. gld. In 1607 was het dak ‘verlesen’ en het gehele gebouw begon bouwvallig te worden. Op 7 februari 1608 berichtte de Magistraat dit aan de Raad van de Prins van Oranje en verzocht tevens een pui aan het stadhuis te mogen aanbrengen. 's Prinsen Raad stemde toe, dat de stad 1100 gld. mocht opnemen en tot aflossing van dit bedrag gedurende vijf jaar 250 gld. uit de impost op de bieren zou lichten. Philips Willem gaf op 10 januari 1609 toestemming om twee percelen land in het publiek te verkopen, doch ook deze maatregel bracht blijkbaar niet veel baat. De Magistraat moest in 1613 bekennen, dat de stad Buren was ‘in groot verloop van schulden geraeckt door het opmaecken ende restaureeren van het dack, toor ende anders van den stadthuyse Bueren’. De rekeningen van 1611-1612 vermelden; ‘Item werdt Adriaen Fredericksz. architekt toegeleyt van dat hy de stadt dienstich is geweest met patronen te maecken soe van 't stadthuys als den toorn daerop staende 5 gld.’ Niet lang geleden is komen vast te staan dat zijn volledige naam was: Adriaen Fredericksz. van Oudendijk (Bull. K.N.O.B. 6de serie jrg. 1951, blz. 29). In 1609 werden te Amsterdam twee stenen blokken gekocht, waaruit door Jacob Canneman de leeuwen voor de pui gehouwen werden, die door Coen Henricksz. werden beschilderd. Canneman ontving 12 gld. 3 st. om enige blokken ‘Sickenaer’ (denkelijk kalksteen uit Sichen bij Tongeren), gekocht te Gorkum, te ‘bearbeyden, soe met wapenen, troingens als anders daerin te maecken’. Hiermede zal ook wel bedoeld zijn 's Prinsen wapen, dat de Magistraat aan de Raad van de Prins verzocht had aan de pui te mogen plaatsen. De tekening in het gemeente Museum te Arnhem geeft duidelijk een gevelsteen met 1608 weer; dit jaar als bouwjaar aan te nemen
wordt door de rekening-posten niet weersproken. In 1637 was nieuwe hardsteen nodig voor de ‘afgewaaide’ gevel.
In de xviiide eeuw zijn verschillende veranderingen aangebracht. Zo werd op 27 augustus 1739 besloten ‘tot het doen maken van vijf schuyframen op het stadthuys met fijn Fransch glas’; verder werden van wagenschot blinden gemaakt voor twee ramen aan de voorzijde, en drie aan de zijgevel, alle op de benedenverdieping; voorts nieuwe voor- en kelderdeuren en nieuwe trappen aan de pui. De Heerencamer, thans raadzaal, werd langs de vensters tot aan de schoorsteen met wagenschot beschoten.
| |
| |
Fig. 31. Buren. Stadhuis vóór 1961
Hendrik Drost werd op 25 september 1743 opgedragen een bestek te maken van reparatiën aan de vergaderzaal en in 1755 aan de Schutterskamer. Het leien dak van het torentje werd in 1756 hersteld en wederom in 1782.
Het raadhuis wordt o.l.v. arch. C.W. Royaards gerestaureerd. Het in 1846 door arch. Stoops totGa naar margenoot+ Dijkhuis verbouwde pand noordelijk van het raadhuis wordt thans bij het laatste getrokken.
Vergelijkt men de tekening van de toestand vóór de verbouwing van 1739 met deGa naar margenoot+ latere gevel dan blijkt dat men bij die gelegenheid de trapgevel aan de voorzijde afgebroken heeft, de nieuwe gevel naar de tijdsmaak met een rechte kroonlijst met forse voluutconsoles heeft afgesloten ter hoogte van de eerste trede van de trapgevel; de zijgevel werd op gelijke hoogte doorgezet, zodat de vensters van de drie dakkapellen in deze muur kwamen te staan. Het topvenster van de voorgevel daarentegen kwam in een dakkapel te staan, die met gebogen lijst en vleugelstukken het xviiide eeuws stempel van de voorgevel benadrukte.
Het benedenste juk van de kap werd vervangen door grenen balken, die op de verhoogde zijmuren dragen. De oude kap met de dakruiter van Adriaen Frederiksz bleef behouden. In het open koepeltje een tulpvormige klok zonder opschrift (xiv?). Als
| |
| |
bekroning heeft dit dakkoepeltje een met leien beklede peer met vergulde windvaan, een wapendrager met het stadswapen voorstellend. De tekening van Van Liender schijnt aan te geven, dat de zijgevel uit grovere steen bestaat. Thans is zij gepleisterd. In het midden werd de zwierig versierde omlijsting van de oude toegang aangebracht. In een, in het midden verhoogde en ook zijwaarts gezwenkte, afsluiting staat het gekroonde wapen van Buren, in rood een zilveren stormbalk, (het reeds in de xiiide eeuw door Otto van Buren gevoerde wapen) door zwaar lofwerk omspeeld. Boven aan de posten forse voluutvormige consoles. Ook het ‘kalf’ boven de deur bestaat uit twee voluten. Blijkens de tekening van Van Lienden is de oude pui van het raadhuis in 1739 behouden; de stenen leeuwen van de xviide eeuwse tekening, en blijkens rekeningen door J. Canneman gehakt, waren toen reeds door stenen bollen vervangen. In 1801 wordt melding gemaakt van het instorten van de pui. De tegenwoordige dubbele stenen trap met ijzeren leuning schijnt niet veel ouder dan 2de helft xixde eeuw te zijn.
Ga naar margenoot+ Langs het bordes komt men in de hall, ter halve diepte van het pand. De achterste helft vormt de raadzaal, waaronder zich een kelder bevindt, thans vlak gedekt. Tegen de bogen op pijlers, die de kelder in het midden delen, zijn de aanzetten van een tongewelf, haaks op de achtergevel, over.
Waarschijnlijk heeft het xvide eeuwse woonhuis dus een voorhuis gehad, van de straat af toegankelijk, en bestond de achterste helft uit een kelder, die langs een thans gedichte doorgang in het achtergedeelte van de tussenmuur bereikbaar was, en waarboven een insteekkamer was. De eerste en laatste balk van de hoofdverdieping rusten op gesneden consoles, die nog xvide eeuws kunnen zijn. Op de verdieping zijn enkele balkstukken over, waar onder één met het wapen van Buren.
waarop een post in de stadsrekening van 1617-1618 betrekking kan hebben: Mr. Adriaan Buscoop, schilder van Culemborg bet. 7 gld. ‘om het wapen van S. Princel Extie met de 2 leuscoppen ende comparckementen onder de balken boven de camer van stathuys aff te setten’. De plaats van de trap (in de xviiide eeuw van spiltrap gewijzigd tot twee trappen met flauwe bocht) kan de oorspronkelijke zijn, direct links achter de voordeur.
Ga naar margenoot+ Het in 1575 aangekochte woonhuis werd door Adr. Fredericks van Oudendijck in 1612 met een verdieping verhoogd. Om een toegang met het bordes te verkrijgen ten behoeve van afkondigingen werd waarschijnlijk het oude voorhuis deels opgevuld met grond, waardoor de tegenwoordige vloerhoogte werd verkregen; de kelder werd wat verlaagd, zodat ter plaatse van de insteek, de raadzaal kon komen met volledige verdiepinghoogte. De toegang tot de kelder werd in de zijgevel gemaakt. Voor de hoge kap kwam een eenvoudige trapvorminge beeindiging van de gevel. In de kap kwamen voor de zijgevel drie dakkapellen met overstekende kapjes, zoals Fredericks deze ook toepaste op de grote kap van het weeshuis. Ook de dakruiter vertoont veel overeenkomst met die van het weeshuis. In 1739 werd de trapgevel vervangen door een rechte kroonlijst, de gevel bemetseld, de zijgevels verhoogd en werden vensters en ingang verfraaid naar de tijdsmaak.
Ga naar margenoot+ In het raadhuis bevindt zich een eikenhouten bank met spijltjes, waarvan de leuning kan worden omgeslagen, xviia, pl. xlviii, afb. 102.
Ga naar margenoot+ Een tweede dergelijke bank is in de oorlogsjaren door de Duitsers opgebrand. Verdwenen is een in 1607 vermeld ‘bort te Utrecht geschilderd dat op de Raedscamer hangt’. Ook werden in 1612 tegels uit het stadhuis verkocht naar Culemborg.
| |
| |
DE HERV. KERK staat met haar westfront aan het marktplein. Aan de noord-westhoek,Ga naar margenoot+ raakt de gevelhoek van de kerk het hoekhuis aan de Herenstraat, en aan de zuidzijde sluit het verlengde van de zuiderbeuk (consistoriekamer) zich met een hoek aan bij de huizenrij van de Peperstraat. Overigens ligt het gebouw vrij aan de noord- en oostzijde aan een met bomen beplant terrein en aan de zuidzijde aan een kleine, open ruimte achter de huizen van de Peperstraat.
De toren behoort aan de burgerlijke gemeente, schip en koor aan de Ned. Herv. gemeente. Fig. 32, 33, 34, pl. xlii, afb. 85, 86; pl. xliii, afb. 87.
Fig. 32. Buren. Hervormde kerk en toren. Verg. fig. 33
| |
| |
Fig. 33. Buren. Hervormde kerk en toren met pomp en waag. Plattegrond
Ga naar margenoot+ Tekening in kleuren door Jan Ekels, 1728; tekening van P. van Liender, idem J. de Beyer, pl. xxxix, afb. 79, alle R.P.K. te Amsterdam; voorzijde, gewassen pentekening van C. Pronk 1728, Arch. de Poll, nr. 1677; oostzijde, gewassen pentekening anoniem Holl. school vóór 1665, Arch. de Poll, nr. 1679, pl. xli, afb. 84; tekening door R. Savery, de bovenzijde van de toren vóór het herstel; pentekening licht geaquelleerd te dateren vóór 1614, Hessissches Landesmuseum, Darmstadt, inventaris nr. A.E. 961, opschrift vo ‘das torro to buorra naart godt lova’; ro later opschrift ‘de tooren van bueren’, pl. lx, afb. 82.
Ga naar margenoot+ In het kerkarchief wordt een plattegrond van de kerk van 1763 bewaard, die gedeeltelijk ontleend is aan een oudere van omstreeks 1650.
Ga naar margenoot+ A.P. van Schilfgaarde, Verbouwing van den toren der kerk te Buren, Gelre xxv, 1922, blz. 147; dez., De kerken te Buren, Gelre xxxiii, 1930, blz. 173-188; dez., Buren, Kerkelijke gebouwen, Oudheidk. Jaarboek 1938, blz. 5-6; G.C. Labouchère, Aanteekeningen over Alexander Pasqualini en zijn werk, ibid. blz. 7; Vermeulen iii, blz. 152; Duizend jaar bouwen ii, blz. 88; J. Belonje, Gegevens over geestelijke stichtingen in het land van Buren, Arch. A.U. 1950.
Ga naar margenoot+ Alard, die sedert 1367 als heer van Buren voorkomt, had hier een aan de H. Maagd gewijde kapel gesticht. De bewoners van Buren, evenals van Asch, behoorden tot de parochie van Erichem, waar dan ook de kerk stond. De afstand tussen beide plaatsen werd allengs door de Burense bevolking als een bezwaar gevoeld, en zo verzocht heer Alard de Utrechtse bisschop de kapel tot parochiekerk te verheffen. Bisschop Frederik van Blankenheim willigde dit verzoek in, en op 17 maart 1395, kreeg Buren haar parochiekerk, die aan de H. Lambertus werd gewijd (voor stichtingsakte, Gelre 1930,
| |
| |
Fig. 34. kuren. Hervormd kerk. Detailis torenbekroning
| |
| |
blz. 191). Tussen 1403 en 1423 kreeg de kerk uitbreiding, doordat de bisschop toestond een ‘nova media pars’ van de kerk te stichten en een tweede rector aan te stellen.
Het patronaat kwam aan de heren van Buren. Omstreeks 1400 was Johan van Telg(he)t hier rector. In de tweede helft van de xvide eeuw had de kerk dezelfde omvang als de tegenwoordige, echter bezat zij een tweede koor in het verlengde van de noorderbeuk. Aan de noordzijde van dit koor was een sacristie aangebouwd. Verder maakte het, thans niet meer dienstdoend, portaal nog een deel van de kerk uit.
Ga naar margenoot+ Bij de brand van 1575 werd de kerk ernstig beschadigd, waarbij een zich in de kerk bevonden hebbend mausoleum van Graaf Maximiliaan werd vernield. Over deze kerkbrand rapporteerde de rentmeester Michiel Montens: ‘soe is oock die geheel kercke der vursz. stadt myt het choor ende sepulture van mijns gen. H. den Graven zalige gedachte ganselyck ende in de grond (God betert), affgebrandt ende alsoe gheen costen daerop gevallen, dan alleenlyck van de metalen stucken uyt de steen te collecteren ende opten huyse van Bueren t' brengen dair van bet. Cornelis Jansz. xxxvi st’. Nog in 1619 bevonden zich de ‘gebroocken ende heele stucken van de spulture’ op het kasteel (Alg. Ned. Familieblad, 1883, nr. 8, blz. 2). Welk koor bedoelt Montens? Het nog bestaande koor vertoont geen sporen van na een brand te zijn opgebouwd; wel treft men hier de grafelijke grafkelder aan en dus hier zou men Maximiliaans tombe kunnen verwachten, doch evenmin zijn hier enige sporen van gevonden. Dat het noorderkoor toen nog niet zou hebben bestaan, en men eerst na 1575 met de bouw hiervan zou zijn begonnen, is moeilijk te aanvaarden. Aangenomen kan worden dat Montens inderdaad het noorderkoor bedoeld heeft. Tot op heden is geen enkele afbeelding van Maximiliaans grafteken te voorschijn gekomen.
Van uitbundige beeldenstormerij wordt te Buren niets vernomen. Wel werd op 17 augustus 1575 - dus na het beleg en de inname van de stad door de Spanjaarden - geordineerd dat voor iedere zielmis 2 pond Vlaams betaald moest worden tot reparatie der altaren. In 1580 was hier nog een pastoor, Willem Tengnagell (Arch. A.U. lvii, blz. 5), hoewel al in 1573 zich in Buren de gewezen pastoor Clemens van Hueckenhorst ophield, die hier als leraar van de nieuwe leer optrad (L.J.v.d. Heijden, Parochie v.d.H. Gregorius, 1947).
Het noorderkoor was in 1652 in zeer bouwvallige staat geraakt. Een kerkrekening uit dat jaar vermeldt, dat goten zijn gemaakt aan leydack van 't vervallen ‘choor’. In 1733 is het koor, dat toen al dakloos was, met de sacristie afgebroken.
In 1660 werd een onderzoek ingesteld naar noodzakelijke herstellingen van de toren, die op 21 juli 1661 door Pieter Post gezelschap van Constantijn Huygens werd bezichtigd. Op 22 juli had een bespreking plaats met de ‘Heeren van Buren’, waarbij aan Post opdracht werd gegeven enige tekeningen te maken. Vele giften, o.a. van de Graaf van Buren, de Keurvorst van Brandenburg en Frederik van Nassau-Zuylestein (de commandeur van Buren), hielpen deze verbouwing mogelijk maken. Door ‘langkwyligheyt ende groote tempeesten’ traineerde het werk in 1664, maar in 1665 was het voltooid. De kerkrekening over 1665 bevat de erkenning van onkosten van ‘verhooginge ende reparatie van kercktoorn ende kercke van Bueren’. Erg vlot schijnen de betalingen niet te zijn geschied, want in een uit Utrecht geschreven brief van 12 april 1690 beklaagde zich Helena Heemskerck, weduwe van Pieter Post's zoon Johan, dat zij geen betaling had ontvangen van sommige, door haar schoonvader te Buren, gedane werken.
Herstellingen aan de toren hebben nog plaats gevonden in 1776 en 1810. In laatstgenoemd jaar zijn o.a. twee nieuwe balken gelegd onder de zolder, waarop de stelling van de klokken rust, en werd het ‘agtkantse werk’, voor zover nodig, ingevoegd en ingemetseld. Ook werd het ‘werk aan de hoeken’ hersteld. Misschien kreeg toen de omgang om het achtkant, die op de tekening van Pronk vlak is afgebeeld, zijn huidige flauw oplopende bedekking. Verder hadden reparaties aan de toren plaats in 1888 en 1890. Wegens bouwvalligheid moest de houten spits in 1932 geheel worden afgebroken en door een nieuwe vervangen worden.
Overstromingen die de kerk gedeeltelijk onder water zetten, veroorzaakten zoveel schade dat herstellingen in 1683, 1702 plaats vonden; ook in 1741 was de kerk door inundatie onbruikbaar. In 1729 kreeg de kerk een nieuw dak en in 1782 is een nieuwe bevloering aangebracht, die in 1809 verhoogd werd tot op de hoogte van het koor. Een nieuw houten gewelf werd in 1739 gelegd. Volgens het voorkomen van het jaartal 1888 op de houten zoldering van de noorderbeuk is in dat jaar het gewelf gerestaureerd.
In 1950 is ir. A. Boeken begonnen met de vernieuwing van de consistoriekamer in het verlengde van de zuiderbeuk. De onooglijke gevel werd geheel afgebroken en met oud materiaal nieuw opge- | |
| |
bouwd. Verder kreeg deze gevel een kruisvenster met natuurstenen stijlen. Boven dit venster werd een gevelsteen naar ontwerp van arch. E.H. Weber aangebracht met een opschrift van mr. R.M.F. Houwink en de tekst van Joh. i, vers 14. Het daaronder gebeitelde duifje is van de hand van Pieter Starreveld. De ingang tot de toren en het grote vernster daar boven werden gerestaureerd, de westgevel van de noorderbeuk werd van de pleisterlaag ontdaan en het zich daar bevindende, ten dele gedichte, spitsboogvenster werd weer hersteld, echter met een andere indeling. Na de dood van ir. Boeken, zette architect E.H. Weber de werkzaamheden voort, die hoofdzakelijk beperkt bleven tot de westgevel van het gebouw en in 1953 beeindigd werden. De toren is sedert 1959 in restauratie onder leiding van architect C.W. Royaards.
Op St. Valentijnsdag 1414 (1410 volgens W.v.R.) stichtte Otto van Buren een vicarie op het O.L.V.Ga naar margenoot+ altaar (Arch. A.U. xlviii, blz. 301).’ In de eren Goids ende Siinre lieve moeder Maria, dess heilicks Cruys ende der heiliger apostelen Sunte Pouwels ende sunte Andries om vermeernisse hoers dienste ende in verlatenisse miinre sonden ende om meerre zalicheit te verwerven der zielen Otto van Bueren, miins liefs broeders zeliger gedachtenisse enz.’ stichtte op 6 juli 1419 Johan van Buren de vicarie van het H. Kruis (Arch. A.U. xlix, blz. 287, W.v.R. blz. 36), waarvan het altaar in 1512 vermeld wordt (Muller, Reg. v. St. Pieter, blz. 274 nr. 1644) en in 1607 wanneer er kalk uit de ‘Nieuwe Kerk’ in 't Heylich Cruys altaar gebracht wordt. Verder was er een vicarie op het St. Mattheusaltaar, één van St. Maria Magdalena en St. Catharina, één van St. Pieter, een vicarie van St. Jan Evangelist en St. Jan Baptist, één van St. Joris, één van St. Nicolaas, een vicarie op het Driekoningenaltaar gesticht in 1512 door heer Dirck van Heeswijk en een vicarie van O.L.V. ter Zeven Weeën, gesticht kort na 1500 door Elias van Ewijck, priester, en één van St. Anthonis en St. Anna. Verder was er nog een aan de H. Barbara gewijd altaar in de kerk (Gelre 1930, blz. 176, 177. W.v.R. blz. 36, 37. Arch. a.u. lxix, blz. 92, 93).
In verschillende kerken, die geen kapittelkerken waren, kwamen z.g. choorgesellen voor, presentieheren,Ga naar margenoot+ memorieheren of genootschap van vicarissen. De Burense koorgezellen bestonden reeds vóór 1419, doch kregen eerst op 10 maart 1545 hun statuten. Slechts tien koorgezellen werden tot deelname toegelaten n.l. de pastoor der kerk en de vicarissen van negen altaren (uitvoerig hierover Gelre, 1930, blz. 177 en 196).
Het geheel uit baksteen opgetrokken gebouw bestaat uit een driebeukig schip, waarvanGa naar margenoot+ de beide zijbeuken, van ongelijke breedte, de toren insluiten; voorts een driezijdig gesloten koor en een aan de noorderbeuk uitgebouwd portaal, dat thans door een dichting van de kerk is afgesloten. In het westelijk gedeelte van de zuiderbeuk is beneden de consistoriekamer aangebracht, met daar boven een archiefvertrek. Zowel schip als koor hebben een houten overdekking. Met weinig piëteit zijn in de loop der jaren allerlei herstellingen aan het gebouw gedaan.
Beneden 29-30 × 6-7,5 cm 10 lagen 85 cm.Ga naar margenoot+
Benedenste achtkant: 27-28 × 6-7,5 cm 10 lagen 83 cm.
Bovenste achtkant 24,5 × 4,5 cm 10 lagen 59 cm.
Herstellingen aan het bovenste gedeelte van het vierkant, ongeveer 15 lagen, zijn indertijd geschied met bakstenen van een ander soort.
Traptoren 29,5 × 7 cm 10 lagen 84 cm.
De aan de noord- en zuidzijde ingebouwde toren is samengesteld uit een rechthoekigeGa naar margenoot+ bakstenen onderbouw, waarboven zich twee, eveneens bakstenen, achtkanten verheffen, waarvan het onderste hoger is dan het bovenste, en welke achtkanten door een achtzijdige houten lantaarn worden afgesloten.
Het benedenste gedeelte van de toren vertoont een geheel andere stijl dan het hogere gedeelte van het vierkant. Van het bovenste gedeelte wordt ieder der drie gevelwanden ingenomen door twee zones met rondbogige spaarvelden: de laagste heeft twee velden, aan elke zijde gescheiden door een middendam, die aan de westzijde door een later venster onderbroken wordt; de bovenste heeft één groot veld, gesloten
| |
| |
door drie bogen, onder de middelste waarvan opnieuw een rechthoekig veld is uitgespaard, waarin gedichte galmopeningen voorkomen onder een segmentboog. In tegenstelling tot de weinig levendige indeling der bovenste helft vertoont de ingangspartij schilderachtige versiering met natuurstenen blokken langs de dagkanten en nogal ver ingrijpend in het muurwerk rond de hoge ingangsnis. De dagkanten zijn met een breed samengesteld holprofiel gedétailleerd, waarvan een deel omloopt langs de korfbogig gedekte ingang. De kop van de nis is geheel van natuursteen; de tracering is aangebracht bij de restauratie in 1950-1953 naar de tekening van Pronk, 1728. De ingangspartij staat niet in het hart van de gevel, dit terwille van een halfachtkantig uitgemetselde traptoren, die links van de ingang tegen de westgevel is opgetrokken en niet verder dan de eerste balklaag van de toren reikt. De traptoren werd noodzakelijk toen men de begane grond van de toren overkluisde met het nog aanwezige kruisribgewelf. Achter de traptoren is een gelijksoortige nis aan het oog onttrokken als rechts van het bovenlicht boven de ingang: zeer smalle rondbogige spaarvelden, waarschijnlijk resten van een groter spaarveld, dat ook het benedenste deel van de toren sierde, voordat de tegenwoordige ingangspartij werd aangebracht. Aan de noordzijde is op de torenmuren, juist boven de dakgoot, een restant van een boogfries te zien van een dergelijk spaarveld.
Van de beide achtkanten die de onderbouw van de toren afsluiten, onderscheidt het Renaissancistische onderste zich in stijl duidelijk van het bovenste, dat een typisch xviide eeuws karakter draagt. Het achtkant heeft in zijn onderste geleding, tussen basement en hoofdgestel, afwisselend in de assen der torengevels, galmgaten in een omlijsting van gepleisterde bakstenen Toskaanse pilasters met geprofileerde rondboog, en nissen met gebogen achtervlak, die een gelijke omlijsting hebben als de galmgaten. Op de hoeken staan gepleisterde bakstenen 2/3 zuilen met Toskaanse kapitelen. Bij de restauratie is gebleken dat de basis en hoofdgestellen, evenals de bases en kapitelen van de pilasters van natuursteen zijn: de laatste worden verbonden door een in de nissen rondgaande natuurstenen lijst.
Hierboven verrijst het tweede achtkant, met boven de nissen ronde lichtopeningen in een omlijsting van baksteen met vier natuurstenen blokken, waarin een kruis van ijzeren staven is gevat. Op de overige zijden wijzerborden, oorspronkelijk van hout. Een geprofileerde houten daklijst met een laag driehoekig fronton boven de wijzerplaatzijden sluit dit gedeelte af. Op het koepelvormig met lei bekleed dak verheft zich de houten met lood beklede achtzijdige open lantaren, bekroond door een opengewerkte peer met kruis en haan. De acht hoekstijlen zijn als imitatie van blokken bewerkt; in de sluiting een imitatie sluitsteen; classicistisch gedetailleerde kroonlijst.
Ga naar margenoot+ Slechts de westgevels van de beide langs de toren doorgetrokken zijbeuken zijn ontpleisterd. De noordbeuk bleek te bestaan uit baksteen van 27-29 × 6-7, 10 lagen 82 cm; de sluitmuur aan de zuidzijde moest vrijwel geheel vernieuwd worden. Het materiaal van het portaal aan de noordzijde heeft dergelijke afmetingen.
Ga naar margenoot+ Van de nog niet van de bepleistering ontdane lengtegevels, wordt de noordergevel door vier, eenmaal versneden beren geschoord; de zuidgevel is niet in het bezit van beren. Beide zijbeuken zijn aan de oostzijde rechtgesloten: aan de noorderbeuk is dit de dichtgemetselde triomfboog van het in 1733 gesloopte koor. Volgens bovenvermelde plattegrond was dit koor vrijwel even lang als het nog bestaande en het was ook met drie zijden gesloten. Het middenschip en de smalle zuiderbeuk hebben één
| |
| |
gemeenschappelijk zadeldak, dat evenals dat van de noorderbeuk, aan de buitenzijde met lei bekleed is, en met pannen aan de binnenzijde is belegd.
Tegen de noord-westhoek staat een hoge zware steunbeer waarin een dichtgemetselde doorgang en een nisje. De topgevel van de noorderbeuk is door een windmuur met de noordgevel van de toren verbonden. Het grote spitsboogvenster, dat vóór de restauratie gedeeltelijk gedicht was, werd bij de restauratie in 1953 in ere hersteld, zij het met andere traceringen dan waarvan hier stukken werden aangetroffen, daar deze niet origineel bleken te zijn geweest.
Het tegen de noorderbeuk aangebouwde portaal, thans als opslagplaats verhuurd,Ga naar margenoot+ wordt op de hoeken door overhoekse beren geschoord. De ingang heeft een samengesteld holprofiel; in de topgevel daar boven is een driedelig spitsbogig spaarveld.
Het koor heeft slechts aan de zuid- en oostzijde steunberen, die eenmaal versneden zijn. Aan de noordzijde ontbreken zij, daar zij bij de bouw van het tweede koor zijn gesloopt. De noordmuur van het koor bestaat uit de na 1733 gedichte spitsbogen, aangebracht bij de bouw van het noordkoor. De vensters aan zuid- en oostzijde zijn sterkGa naar margenoot+ ingekort en kregen in de vorige eeuw hun huidige harnassen. Het koor heeft een met lei bekleed dak, dat iets boven dat van de kerkschepen uitsteekt.
Over de beganegrond is een kruisribgewelf geslagen op natuurstenen ribben, dieGa naar margenoot+ tegen een grote ring aansluiten. Het inwendige van het benedenste achtkant en bovenste gedeelte vierkant is bemetseld met dezelfde soort steen waarvan het tweede achtkant is opgebouwd. Onder in de nissen op de overhoekse zijden van het onderste achtkant zijn met hetzelfde materiaal gedichte openingen te bespeuren, zoals op de tekening van Savery voorkomen.
Middenschip en noorderbeuk zijn bijna even breed, resp. ongeveer 6,75 m en 6,90 m.Ga naar margenoot+ De zuiderbeuk daarentegen is slechts ongeveer 2,70 m breed. De achtzijdige bakstenen pijlers zijn in de vorige eeuw, evenals de muren bepleisterd en met voegindelingen als imitatie natuursteen beschilderd. Op de latei, boven de deur in de dichting tussen de eerste en de tweede travee van de noorderbeuk, komt het jaartal 1742, voor dat er op zou kunnen duiden, dat in dat jaar de westelijke travee van de noorderbeuk van de overige ruimte werd afgescheiden. Middenschip en noorderbeuk hebben houten segmentvormige tongewelven, het zuiderschip wordt door een oud, half tongewelf van hout gedekt.
Boven de door een korfboog gedekte en door een drievoudig holprofiel omlijsteGa naar margenoot+ vroegere ingang tot de kerk is een met kwart-hol geprofilieerde, diepe nis. In westen oostmuur, resten van een middenpilaster en een kraagsteen. Het portaal was dus vermoedelijk door een kruisribgewelf gedekt.
Het door een houten tongewelf, xix, overdekte koor is jammerlijk verminkt, doordatGa naar margenoot+ het in twee ruimten is verdeeld, waarvan de bovenste voor vergaderzaal dient. De benedenruimte, die nog een oude vloer van hardstenen en zandstenen tegels bezit, xvi, verkeert in een hoogst treurige verwaarloosde toestand. Toen in 1895, na lang zoeken, de grafelijke grafkelder werd gevonden, heeft men hier een gemetselde stenen trap naar de kelder gemaakt, waarboven een witgekalkt soort souffleurshok werd opgericht. Het is te hopen dat dit wanproduct spoedig moge verdwijnen. De grafkelder is nauwelijks 3 m lang en 2 m breed en wordt door een stenen tongewelf gedekt. Bijgezet zijn de Graven Frederik, Floris en Maximiliaan uit het Huis Egmond-Buren en Maria van Hohenlohe, geboren prinses van Oranje, gravin van Nassau. Mogelijk is Françoise de Lannoy, gemalin van Maximiliaan, ook hier bijgezet, maar zeker is dit niet. (Geld. Volksalm. 1896, blz. 165; Nw. Kerkel. Handb. 1896, blz. 48; Gelre
| |
| |
1930. blz. 184-186; Gecomb. Geld. en Z. Holl. bladen van 30 september 1931). In de triumfboog is de orgeltribune gebouwd, beneden door een schotwerk gedicht.
Ga naar margenoot+ Er is een kapel geweest, vermoedelijk een eenschepig kerkje met een klein koor, die in 1395 tot parochiekerk werd verheven, en welke kerk tussen 1403 en 1423 met een ‘nova media pars’ werd vergroot. Met dit laatste zal waarschijnlijk de vergroting van het éénbeukig schip van de kapel tot een driebeukig schip bedoeld zijn. De moet van een kap in de oostwand van de toren wijst er op, dat de kap van het middenschip oorspronkelijk hoger is geweest dan de tegenwoordige, en middenschip met de beide zijbeuken dekte. Midden xv of xvb zal het huidige koor zijn opgericht, waarna de kerk in de xvide eeuw met een nieuwe noordbeuk werd uitgebreid, voorzien van een driezijdig gesloten koor met sacristie en portaal. Na de stadsbrand van 1575 is de kap vernieuwd en wel aanvankelijk zonder tongewelf, zoals in de westelijke travee van de noordbeuk nog te zien is.
Dat men de zuider-beuk niet heeft uitgebreid, is niet te verklaren uit gebrek aan ruimte aan de zijde van de Peperstraat. Volgens bescheiden in het gemeente-archief (meegedeeld door mr. P.J.W. Beltjes) moet de Peperstraat in die tijd aan de noordzijde nog onbebouwd zijn geweest. Eerst in 1629 verkocht de kerk drie erven aan de zuidzijde van de zuiderbeuk voor de bouw van drie ‘bequaeme huysen’. Van het eerste huis, hoek Peperstraat en Markt, moest de achtergevel aan de kerkmuren gebouwd worden (kan hier ook de muur zijn, die om het kerkhof liep).
Van de toren zal kort na 1395 het onderste vierkant zijn ontstaan. De traptoren is pas in de xvide eeuw tegen de toren aangebouwd, waarbij de ingang verfraaid werd en over de beganegrond een gewelf werd geslagen. Labouchère heeft er op gewezen (Oudheidk. Jaarboek, 1938, blz. 9-11), dat de twee delen van het achtkant van de toren uit verschillende periodes stammen. Door kleur en afmeting der bakstenen onderscheidt zich het onderste achtkant van het zich daar boven bevindende gedeelte. Door vergelijking met het onderste achtkant van de in 1535 voltooide toren in IJsselstein, ongetwijfeld naar een ontwerp van Alessandro Pasqualini, schrijft Labouchère het onderste achtkant van de Burense toren eveneens toe aan deze Bolognese architect, die in ieder geval van omstreeks 1535 tot 1548 voor Buren werkzaam is geweest. Uit een op 29 oktober 1544 uit Antwerpen geschreven brief van Pasqualini, zou men kunnen opmaken, dat de toren in het bezit van een klokkespel gesteld zou worden. (Gelre 1931, blz. 168, bijlage xvii).
De bij bovengenoemd artikel gereproduceerde eerder vermelde tekening van het bovenste gedeelte van de toren, toegeschreven aan Roeland Savery die Labouchère op zijn laatst in 1614 dateert, laat op het onderste achtkant een blinde bovenbouw zien met laag spitsje, vermoedelijk een provisorische torenbedekking na de brand van 1575 aangebracht. Geheel betrouwbaar is deze, overigens merkwaardige, tekening niet; zo beeldt Savery dit torendeel rond, inplaats van achtkantig af.
Deze blinde zone verdween dan om plaats te maken voor de door Post in 1665 voltooide bovenbouw, waarvan het bakstenen achtkant enige verwantschap vertoont met dat van de, in 1664 naar plannen van Philips Vingboons afgebouwde, Nieuwe Toren in Kampen.
Ga naar margenoot+ In de kerk bevinden zich:
Achtzijdige preekstoelkuip, xviia, met panelen tussen gecanneleerde stijlen op bijbehorende vierzijdige voet, met voluten als overgangen. Achterschot, bestaande uit vijf om de pijler heengrijpende getoogde panelen, verbonden met het klankbord door uitgezaagde vleugelstukken met komma-voluten, bijbehorend eenvoudig klankbord.Ga naar margenoot+ Aan de kansel koperen lezenaar met acanthusornament, xviib, pl. xliv, afb. 89. Tot voor kort bevond zich een dergelijke lezenaar ook bij de plaats van de voorlezer.
Ga naar margenoot+ Voor de beschrijving van de wapens, zie Gelre 1930, blz. 179 e.v.
1. | 198 × 110 cm. Gedeeld wapen en: hier leyt begraven .... |
2. | 235 × 114 cm. Hierop is nog te lezen: .... den e. gerardt van der (lingen) .... oudt borgemr. deser stadt is in den heer gestorven den ii april 1627 out synde 49 iaer. |
3. | 240 × 115 cm. hier leyt begraven den ē manhaften ian van borrevelt in syn leven maioor op het casteel bueren, is in den heere gerust op den 6 may anno 1641.
|
| |
| |
|
Met het gecombineerde wapen van Borrevelt-van Homborch. |
4. | 195 × 97 cm. Twee wapens in de bovenhoeken, onderaan een doods hoofd met beenderen en een zandloper.
hier leggen begraven den e. rembout vā lingen in syn leven borgemeester tot bueren, sterf den 9 febru ao 1653 ende eerbār requina gerrits syn huysvrou is zāl̄ ind̄ heer gerust den 17 august 1650.
de eerbare jonge dochter geereken vā lingen is zāl̄ in dē heer gerust den 2 novem̄. 1636. den e. peter vā linghen iongman is zāl̄ in de heer gerust den 11 aug. 1650. |
5. | 125 × 70 cm. Geen randschrift, wapen en: graf van rijck van der lingen, burgemeester van buren, begr. 27 febr. 1644. |
| |
6. | 232 × 115 cm. Bovenaan een uitgesleten, niet meer te lezen Latijnse inscriptie.Ga naar margenoot+ Middenin het gecombineerde wapen Wijnen-Van Asperen, waaronder: d. wilhelmus wynen, iuris utrisq. doctor obyt 15 aprilis 1621. rynier wynen sterf 15 mey 1625. geertruyt wynen d.h. wachmans uxor e primogenito puerpera obyt 7 novembris ao 1627. Randschrift: hier leyt begraven evert wynen borgemeyster, sterf den 18 februwarii 1602. geertruyt van asperen syn huysvrouw sterf den 3 maii 1599. Aan de rand van de zerk staat rondom gebeiteld: hier leyt begraven hillebrant moens out synde 80 iaare en gestoven (sic) den 10 may 1710. des selfs huisvrow stuyntie maseveen out 83 iaren en gestorven den 22 juli 1722. |
7. | 198 × 100 cm. Wapen Van der Lingen, waaromheen staat: hier leyt begraven den ed. cornelis geritz. van linghen die sterf int iaer ons heeren mdc en (niet ingevuld). Onder het wapen: geertruyt peters syn huysfrow sterf den 16 febr. ao 1582. margrita corstens syn 2 huysf. sterf den 6 iuny ao 1598. |
8. | 45 × 46 cm. Het gecombineerde wapen Van Limmick-Verkerck tussen een doodshoofd en een zandloper. frans van limmick sterf den (niet ingevuld) maeiken verkerck sterf den (niet ingevuld). |
9. | 200 × 100 cm. Gecombineerd wapen Van Leeuwen-Van Ewyck.
hier leyt begraevē de erentfestē en vromē otto vā leeuwen scholtvs tot buerē sterf int iaer ons heeren chri 1622 den 29 iunio.
Zijn vrouw, Elisabeth van Ewyck werd op 15 juli 1639 hier begraven.
|
| |
10. | Rechts tegen de muur 231 × 130 cm, pl. xlv, afb. 94, Geen opschrift. MiddeninGa naar margenoot+ het wapen Van Steelandt met twee hazenwinden als wapenhouders en helm. Kwartieren: Van Steelandt, van Royen, Cauwe,?, en van Mechelen, Cock van Neerynen, van Beveren, van Bergen. Onder het wapen twee kinderfiguurtjes met een doodshoofd.
Pl. xlv, afb. 94.
Toen indertijd de zerk van de grafkelder werd genomen en in de muur werd gemetseld, vond men een grafplaat waarop stond: Jonker Philips van Steelant, heer in Grysenoort onder Hoorenen tot Vredensteyn etc. collonel ende capiteyn etc. drossaert stadthouder van de leenen ende diickgraaf des graafschaps Bueren sterft den 8 july 1668. (mededeling van de Rijksarchivaris in Gelderland).
|
| |
11. | Links in de muur 230 × 112 cm, pl. xlv, afb. 93. De wapens Saeghmans en Haeck en de kwartieren Feith, toe Water, van Cockengen, van der Hoeve,?. Andere kwartieren zijn niet bekend. Boven de wapens een helm met een lans met vaantje als helmteken. In het cartouche: anno 1638 op den 29 iuly is in den heere gerust
|
| |
| |
| de ed. alyda haegmans ende leyt alhier begraven. anno 1638 op den 7 augusty is in den heere gerust de ed. iofrou mettien feyts ende leyt alhier begraven. Pl. xlv, afb. 93.
Daar het eerste kwartier van het mannelijke wapen dat van het geslacht Saeghmans vertoont, zal vermoedelijk voor Haegmans, Saeghmans gelezen moeten worden. Metje Feith was gehuwd met Julius Saeghmans, rentmeester, wiens moeder een Haeck was. Zij is de dochter van Lambert Feith en Stijntje toe Water en de moeder van Alyda. (mededeling van de Rijksarchivaris in Gelderland).
|
| |
12. | Midden onder het orgel ligt een marmeren zerk op een hellend plint, waaromheen smakeloze stenen paaltjes met kettinkjes.
Op de zerk is het wapen der prinses uitgehouwen en daaronder maria, gravin van hohenlohe/geboren prinses van oranje en nassau (sic)/overleden 30 sept. 1616/stichteres/ van het weeshuis alhier/maximiliaan van egmond/graaf van buren enz./overleden 25 dec. 1548/en andere familieleden/der graven van buren.
Dit gedenkteken werd in 1901 opgericht op de plaats van de vroegere ingang tot de grafkelder. |
| |
13. | Ga naar margenoot+ Fragment van een zerk waarop nog te lezen valt: hier leit begraven jan adriaens van rossem die sterf int jaer ons heeren ao 1591 den 26 mert... (zie Gelre, 1930, blz. 184, nr. 12).
In 1952 werden nog de volgende zerken gevonden: |
14. | Vierkante zerk met gevierendeeld wapen: 1. drie bloemen; 2. drie pijlpunten (?) 3. een huismerk; 4. onzichtbaar. Verder de letters O.W.v.H.
Graf van Oth. Wouters van Herpen.
|
| |
15. | Grote zerk ten dele nog bedekt, met een gedeeld wapen: 1. 3 ruiten (?) ii. een geschaakt kruis. Opschrift: .... rentmeester van deken en kapittel van st. pieter .... van broeckhuysen.
Graf van Cornelis Brevliet, rentmeester van St. Pieter (1598-1612) en van zijn vrouw Aaltje van Broeckhuysen. Hij was in 1623 al dood, zij werd in 1637 begraven.
|
| |
16. | In stukken gebroken zerk met het gecombineerde wapen Van Ewyck-Cools. Omschrift: hier leit begraven cornel(is).... in leven borgemr., der..... (b)ueren die sterft ao 1604..... Opschrift: hilleken... sijn huys... die... st(erft) xiii ju... |
Ga naar margenoot+ Bij de laatste herstelwerken heeft men in het verlengde van het noorderschip tegen de torenwand sporen van muurschilderingen gevonden.
Ga naar margenoot+ Twee koperen kronen voor kaarsen, ieder met zes grote en zes kleine armen, xvii. Twee kleinere koperen kronen, 75 cm hoog, met een kegelvormige stam, waaruit kronkelende slangenlichamen voortkomen die op hun kop een lekblad met kaarsenhouder dragen, omstreeks 1600, pl. xliv, afb. 88. Eén dezer kronen was op de Nationale tentoonstelling van Oude Kerkelijke Kunst in 's-Hertogenbosch in 1913, nr. 582 en op de tentoonstelling Koper, Prinsenhof Delft, 1961, catal. nr. 66.
| |
| |
Een koperen arm met kaarsenhouder (vermoedelijk afkomstig van een kerkkroon)Ga naar margenoot+ is op een schot bevestigd.
Houten tekstbord in een eenvoudige zwart geschilderde omlijsting met driehoekigGa naar margenoot+ fronton, waarin een wapen en H. (sic) O.M. Op het paneel de woorden van 1. Tess. 4 en Joh. 5 en onderaan het jaartal 1602.
Houten tekstbord met de woorden van Rom. 14 in een lijst van geschilderde gecanneleerde pilasters, waarboven diamantkoppen. Tussen rolwerkachtige voluten een gedeeld wapen: heraldisch rechts Van Steelandt, links Van Mechelen en daaronder de woorden van Eccl. 12, vers 26 en geheel onderaan die van Job 28, vers 28. Kwartierwapens aan de vierhoeken; rechts Van Steelandt en van Royen, links die van Van Mechelen en Cock van Neerynen, xviib.
Diam. 67 cm. Opschrift maximus regū deus et creator atqe salvator meritoGa naar margenoot+ colendus heinricus de borch me fecit anno domini mcccccxx.
Diam. 109,5 cm. Opschrift remmit corn. van der linghen ende willem gerritssen waren kerckmeestern tot bveren anno 1615. ian & françois & thomas les symon freres nous ont faicte. Daaronder het wapen van Buren (Gelre xxxiii, blz. 188).
Volgens de stadsrekeningen werden in 1611 en 1612 aan Evert Vosch te Geertruidenberg enige termijnen betaald van zijn rekening wegens het vergieten van twee klokken, een grote en een kleine, terwijl ook pogingen waren aangewend om met Henrick Aelten (van Meurs), klokkengieter te Utrecht, tot overeenstemming te komen (Gelre 1930, blz. 188).
De klok in 1750 door Cipriaan Crans gegoten, (diam. 124,5 cm) is door de Duitsers weggevoerd. Opschrift: me fecit ciprianus crans jansz. amsteldami anno 1750. d'hoog welgeboren heer hotto baron van aylva drossard d' heer jan antoni bert schout en secretaris d' heer hendrik moors stadsburgemeester d' heer dr. theodorus voyer, scheepen burgemeester.
In 1593 schonk het kapittel van St. Pieter te Utrecht een glas aan de kerk ter gelegenheid van de verpachtingGa naar margenoot+ van de kapitteltienden. Aan Floris Cornelisz. van Oort, glazenmaker te Buren, werd £ 32 betaald voor de levering, en een kan wijn voor het maken van het patroon. Ook wordt nog een glas van de stad vermeld, dat aan de noordzijde van de kerk was opgesteld (grafboek kerkarchief), en in welk glas in 1654 ‘ettelycke panden verlooyt en vernieuwt’ werden. In de kerkrekeningen van 1652 komt een post voor betreffende het herstellen van de glazen van de drosten van Steelandt en Johan van Alendorp. (Gelre 1930, blz. 188).
Reeds in 1786 waren rouwborden op last van de drost van Wassenaer-Catwijk uit de kerk verwijderd,Ga naar margenoot+ behalve drie van de familie van Steelandt, die in het turfhok hingen. In 1795 zullen deze wapenborden wel voor goed verdwenen zijn.
De kerk bezat indertijd een drostenbank, waarop vier wapens waren gesneden.Ga naar margenoot+
Het uurwerk door Jan van Cal in 1665 vervaardigd, is aan het openluchtmuseum te Arnhem afgestaanGa naar margenoot+ en in 1932 door een nieuw vervangen (Gelre xxxvii, 1934, blz. xii).
‘Aen Mr. Jan van Cal, horologiemaecker tot Nimmigen, ende syne weduwe voor 't nieuwe horologie met 4 nieuwe wysers wegende meer dan 1000 pont, f 800, - met 2 rosenobels voor siin soon ende 2 riixdaelders voor sijn neff Eyckepas’. Kerkrekening van Buren over 1665 gepubliceerd in Gelre, 1922, blz. 147.
De Waag is gebouwd tegen de westgevel van de noorder-beuk van de kerk. Fig. 33,Ga naar margenoot+ pl. xxxix, afb. 79.
In een ligger van stadstynsen (Gem. arch.) wordt in 1608 de Waag vermeld, liggende aan de Cruysstraat (Markt). Het gebouwtje dat in 1612 hersteld werd, komt voor op de tekening van Pronk als een tegen de kerk aangebouwd schuurtje met een pannen lessenaardak. In 1870 werden Waag en Vismarkt geheel afgebroken en opnieuw opgebouwd. Een deel van de Waag werd in erfpacht uitgegeven (mededeel. Rijksarch. te Arnhem). In 1954 is het gebouwtje geheel gerestaureerd.
| |
| |
Ga naar margenoot+ DE R.K. KERK van de H. Gregorius, naar het ontwerp van G. te Riele gebouwd en in 1887 gewijd, staat buiten de omwalling aan de weg naar Geldermalsen en bezit een klok, diam. 97 cm. Opschrift + franciscus vocor (ornament) jacob scharpvelt ē wichman woenynck hebben doen gyeten my int iaer ons here mcccc lxxviii daerbi.
Ga naar margenoot+ DE VOORMALIGE SYNAGOGE, een onaanzienlijk bakstenen gebouwtje met ramen met rond bovenstuk, is gelegen in de Oranjestraat tegenover het Jodenstraatje, als onderdeel van de zg. muurhuizen.
In 1804 kreeg de Joodse gemeente toestemming een hier door haar gekocht huisje als synagoge in te richten. Sedert 1890 doet het gebouwtje geen dienst meer als Joods bedehuis; het werd in dat jaar verkocht, evenals een drietal koperen kronen ‘door een freule van het huis te Geldermalsen’ geschonken (Gelre xxxiii, 1930, blz. 191); Tijdschr. Ver. ter Beoefening van Joodse Wetenschappen, 1, 1869).
Ga naar margenoot+ HET WEESHUIS ligt in het noordoostelijke gedeelte van de stad met het front aan de Weeshuisstraat en met zijn oostelijke vleugel aan de Weeshuiswal. De tuin achter het gebouw strekt zich ten noorden uit tot aan de wallen. Fig. 35-37, pl. xlvi, afb. 95.
Ga naar margenoot+ Anonieme tekening voorzijde, Gem. Museum, Arnhem; naar C. Pronk 1728-1729. Arch. de Poll, nr. 1682; G. Lamberts 1819, opgemaakt 1848, aet. 72, coll. Bodel Nijenhuis, U.B. Leiden, pl. xlvii, afb. 98.
Opmeting en plantekening van de verbouwing in 1856 behorend bij missive van 19 nov. 1856, nr. 897 en van 10 jan. 1857, nr. 145, 7e afd. van de Minister voor de Zaken der Hervormde Eredienst enz. fig. 36, 37 en van 1916 in het archief van het Weeshuis.
Afbeeldingen van bestaande gebouwen, 1888, pl. 150.
Ga naar margenoot+ J.A. Heuff, Het graafschap Buren en het Burensche Weeshuis, Eigen Haard, 1883, later ook separaat uitgegeven; J.W. Staats Evers, Gelderland's voormalige steden, 1891, blz. 69-77; G.B. Posthumus Meyjes, Het Kon. Weeshuis te Buren, De Bouwwereld 1917, blz. 279; J. de Graaf, De stichtingskosten van het Weeshuis te Buren, Gelre, xxii, 1919, blz. 189; A.P. van Schilfgaarde, Het klooster te Buren, Gelre xxviii, 1925, blz. 77; dez., Buren, Oudheidk. Jaarboek 1938, blz. 6; E. Neurdenburg, Adriaen Fredericksz. van Oudendijck, Bull. K.N.O.B. 1951, blz. 29-34.
Ga naar margenoot+ Het Weeshuis werd bij akte van dotatie van 25 mei 1612 gesticht door Maria, gravin van Hohenlohe-Langenburg, geboren prinses van Oranje, gravin van Nassau, dochter van Prins Willem 1 en zijn eerste gemalin Anna van Egmond-Buren. Voor het te bouwen weeshuis kon de gravin de hand leggen op een terrein, waar het in 1420 door heer Willem van Buren gestichte Franciscanessen-klooster van St. Barbara had gestaan, dat mogelijk bij de brand van 1575 was verwoest, en waarover in een oorkonde van 1517 wordt gesproken als het Convent van het Bagijnenklooster (Monasticon Batavum 1941 1, blz. 47). Op 24 april 1613 werd aan Jan Rycken en zijn vrouw f 200 betaald voor de koop van zijn huis en hofstede gestaand hebbende ‘in 't clooster binnen Bueren, daerin het weeshuys gefondeerd is’, en in de loop van dat jaar en nog op 3 januari 1614, werden verschillende erven in het oude kloosterterrein aangekocht.
Maria stelde aanvankelijk goederen en fondsen beschikbaar tot een bedrag van f 32 000. Het ‘Rekenboecq aengaende den ontfanck ende uytgaeff van den bouw van het weeshuys, dwelck Haere Fur. Gen. goede gelieven is van meyninghe op te bouwen binnen de stadt Bueren’, is bewaard gebleven in het Weeshuis-archief, echter ontbreken de rekeningen van kort na 1613.
Adriaen Fredericksz (van Oudendijck), wordt ‘ter saecke van dat hy over verscheyde patroenen ende bewerpen gemaeckt heeft van 't weeshuys’, op 26 december 1613 met f 90 betaald. Het is de verdienste van Mejuffrouw Dr. E. Neurdenburg geweest in 1951 de figuur van Adriaen Frederiks te hebben doen herleven als vroeg xviide eeuws steenhouwer-architect. Aan Willem Gerritsen werd het timmerwerk voor f 1100 gegund, nadat Delftse timmerlieden het niet voor minder dan f 1800 wilden aannemen. Hout kwam o.a. uit Doesburg, maar ook werden wagenschot en sparren voor de
| |
| |
Fig. 35. Buren. Weeshuis. Opmeting uit 1856
| |
| |
Fig. 36. Buren. Weeshuis. Opmeting uit 1856
steigers gekocht bij Claes van Mercken, houtkoper te Amsterdam. Een vlot met hout werd door Willem Gerritsen op 7 november 1612 uit Gorkum gehaald en verder werden 100 delen en 100 ‘boomsche capravens’ van Amsterdam naar Buren vervoerd. Jorde Janssen, schrijnwerker, maakte 52 ‘coertoesen’ 't stuck ad 30 stuvers'.
Op 13 juli 1612 was op het stadhuis met steenbakkers over de vorm van de steen overlegd. Zeventig tonnen ‘ciment’ werden van Michiel Hessels te Dordrecht gekocht. Baksteen kwam uit Bommel (260 000 stuks) en verder was er nodig ‘15100 Yselsteyn totte schoerstenen’ en nog 800 van dezelfde steen ‘clinckaert daer de schorstenen buytens dack mede gemaeckt zijn gemetselt’, en eindelijk 35800 ‘moppen off grooten steen’, die door Gerrit Janssensz. Vergeer te Bommel werden geleverd. Grauwe steen en ‘bloecksteen om deuren aff’ te maken, arduinsteen en ook witte steen o.a. voor de poort, kwamen uit Wezel. Men had al in de vorige eeuw voor de herbouw van het kasteel steen uit die stad laten komen en heeft thans de traditie willen voortzetten. Anthonie Wouters, steenbhouwer uit Gorkum, heipt de witte steen voor de ingangspoort houwen en Jacob Canneman wordt betaald voor het hakken van witte steen gedurende honderd en een halve dag. Hij reisde zelfs naar
| |
| |
Fig. 37. Buren. Weeshuis. Plattegrond. Tegenwoordige toestand
Wezel om daar steen te kopen. Leien werden blijkbaar uit Keulen aangevoerd. Op 25 september 1618 had nog een aanbesteding plaats van het bouwen van een ‘heynmuur, soo hooch te maecken als d'heynmuur naest het gasthuys’.
Voor het bekomen van materialen uit het buitenland verleende de graaf van den Broech zijn medewerking. Deze was waarschijnlijk Jan Adolf, graaf van D(h)aun-Falkenstein (1575-1653), zoon van Wirich, heer van Broich en Overstein, welke laatste in de Resoluties, van de Staten-Generaal van 1593-1595 herhaaldelijk voorkomt als ‘de graaf van den Broucke’ (mededeling Mej. Dr. Drossaers). Het weeshuis is in 1856 op persoonlijk initiatief van koning Willem iii (Notulen Boek archief Weeshuis) onder leiding van ir. Waldorp inwendig verbouwd, waarbij als voornaamste wijziging trappen in de hal werden aangelegd. De opmetingstekeningen geven een beeld van het uiterst sobere inwendige (zie Beschrijving inwendig). De poort werd in 1886 gerestaureerd. Uit het rapport blijkt tevens, dat alle versiering van de gevels alsmede het loodwerk ‘onder de verf bedolven was’, hetgeen waarschijnlijk het behoud is geweest. Uit een rapport van architect van Lokhorst in het archief van het Dep. van Binnenlandse Zaken (A.R.A., Den Haag) blijkt dat ‘het relief dat vroeger de tympan boven
| |
| |
de lijst vulde, verdwenen is en in de plaats daarvan in de eerste helft dezer eeuw het verguld naamcijfer met kroon is gekomen. Ook het verguld opschrift in het fries dagtekent uit de eerste helft dezer eeuw’. Nadat de verf was afgenomen, bleek in het tympaan een cartouche met het wapen van Maria van Hohenlohe duidelijke sporen te hebben achtergelaten. Het zal in de Franse tijd verwijderd zijn. Men vernieuwde nu een gedeelte van het fries, het tympaan naar het aanwezige voorbeeld, en voorzag het fries van een nieuwe inscriptie; voorts herstelde men de drie beelden, die lange tijd verwijderd waren geweest, metselde nieuwe muurvakken en achterstukken naast en tegen de poort en voorzag deze van nieuwe eiken deuren. Volgens het rapport van Lokhorst is het niet zeker dat de gekroonde M's er oorspronkelijk waren. Daar van Lokhorst in 1886 nog spreekt van oplopende vleugels van de tuinmuur, zal het hek ook eerst in 1886 zijn aangebracht. Een foto bij het artikel van J.A. Heuff uit 1883 en oude opnamen in het Weeshuisarchief geven de vorm van de tuinmuur, die wel uit 1856 zal dateren, cf. tekening van Lamberts.
In 1916 vond onder leiding van architect C.B. Posthumus Meijes een nogal ingrijpende verbouwing plaats, waarbij het trappenhuis buiten de oorspronkelijke achtergevel kwam te liggen, evenals de verbindingsgangen, waardoor de oude hal zijn gesloten karakter dus geheel verloor. De Regentenkamer, links van de ingang kreeg de volle diepte van het hoofdgebouw en de opkamer en kelder verdwenen om plaats te maken voor een vertrek gelijkvloers. De vleugel aan de weeshuiswal werd verlengd.
Ga naar margenoot+ Gravin Maria had verzuimd orde te stellen op het bestuur en de administratie van haar weeshuis, zodat na haar dood in 1616, Graaf Maurits op 6 april 1619 een reglement deed vaststellen. Oorspronkelijk zouden vier en twintig ‘schamele wesen, te weten twaalf jonge knegtjens ende twaalf jonge meijskens’ worden opgenomen, maar in 1620 kwamen er maar zes van ieder geslacht, later werd dit getal 24. De kinderen moesten tot de gereformeerde godsdienst behoren en afkomstig zijn uit de oude Egmonds bezittingen nl. uit de graafschappen Buren en Leerdam (Leerdam en Schoonrewoerd) met de baronie van Acquoy, en uit de baronie van IJsselstein (IJsselstein en Benschop).
De kinderen gingen gekleed in ‘donker tanneyt laken met een M op haar linkermouw van orangie couleur’.
Sedert 1953 doet het gebouw niet meer dienst als weeshuis, maar is het ter beschikking gesteld van de Voogdijraad; echter met behoud van het eigen bestuur. Wel kan het, voor zover nodig, nog als weeshuis gebezigd worden.
Ga naar margenoot+ Het gebouw bestaat uit een lange gevel van dertien venstertraveeën aan de Weeshuisstraat en een korte, lage vleugel aan de Weeshuiswal.
De rustige verhouding van de lange reeks vensters, de sobere toepassing van ornament, de geestige loden versiering langs de dakkepers en het elegante open dakruitertje, maken, dat het burense weeshuis tot de beste vertegenwoordigers van de vroeg xviide eeuwse Noord-Nederlandse bouwkunst van sociaal karakter gerekend kan worden.
De zware bakstenen muur die het gebouw oorspronkelijk bijna aan het gezicht onttrok, is aan de straatzijde gesloopt en door een hekwerk vervangen; aan de zijkanten is de muur in de vorm van 1886 blijven bestaan. De forse voorpoort aan de Weeshuisstraat pl. xlvi, afb. 97, zonder een daarbij aansluitende muur, waarvoor zij oorspronkelijk gebouwd was, staat nu zinloos tussen dit hekwerk.
Ga naar margenoot+ De beide flankerende pilasters, evenals de doorgangsboog, zijn doorregen met zandstenen blokken, waarvan die aan de pilasters kerfornament hebben. Als sluitsteen heeft de boog een mascaron. In iedere boogzwik is een kleine zandstenen nis met schelpornament. Op de architraaf het vernieuwde opschrift: maria van nassau geboren princesse van oranje gravinne/douairiere van hohenlo heeft dit weeshuis gefundeerd anno 1613. Op de beide pilasters ter hoogte van de architraaf, de waarschijnlijk eerst in 1886 toegevoegde gekroonde M. Hierboven verrijst een driehoekig fronton, in welks tympaan het wapen der gravin een plaats heeft gevonden, omgeven door rolwerk met takken, waaraan oranjeappels en aan linten hangende vruch- | |
| |
ten. Op ieder der vier hoeken van de omkrullende cartouche een leeuwekop met ring in de muil; alles vernieuwd in 1886.
Op de top van het fronton staat op een vierkant voetstuk, een beeld, Caritas voorstellend.Ga naar margenoot+ De pilasters die de frontonlijst onderaan doorbreken, hebben eveneens een beeld als afsluiting: links Fides, rechts Spes, pl. xlv, afb. 90, 91 en 92.
Restauraties zijn geschied vooral aan de achterzijde, aan de beelden, die door mej. Neurdenburg aan van Oudendijck zijn toegeschreven. (E. Neurdenburg, De Zeventiende eeuwse beeldhouwkunst in de Noordelijke Nederlanden, 1948, blz. 164, Bull. k.n.o.b. 1951, blz. 29).
In het midden van de lange vleugel bevindt zich de ingang, die aan weerszijden eenGa naar margenoot+ vlucht van zes ramen heeft en op de bovenverdieping een reeks van dertien eendere kruisvensters met zwartgroen en oranje-bruin geschilderde luiken. Het horizontalisme wordt versterkt door de uitspringende zandstenen cordonlijst als afscheiding der verdiepingen, en in de banden, die in beide verdiepingen van de vensters, zowel de bovendorpels met elkaar, als de tussendorpels onderling, verbinden. De vensters van de begane grond-verdieping hebben een halfcirkelvormige bekroning, bestaande uit segmenten, afwisselend van baksteen en van zandsteen. Grote sierankers tussen de ramen op beide verdiepingen.
De ingang, pl. xlvi, afb. 96, wordt ingesloten door twee, voor een deel gecanneleerdeGa naar margenoot+ 3/4 zuilen met Ionische kapiteelen, staande op een plint waarin een kop is gebeiteld. De sluitsteen in de boog stelt een vrouwehoofd met muts voor; rechts en links hiervan, twee andere sluitstenen met diamantkop. De zuilen dragen een hoofdgestel, waarop een bandvormige cartouche, waar in vergulde letters en cijfers anno 1613 op een zwarte achtergrond staat. Hierboven, ingesloten door twee kleine gecanneleerde 3/4 zuiltjes en een driehoekige fronton met cherubkop, een rechthoekige omlijste plaat, waarop, tussen een groene stam waaruit ranken met oranje-appels uitkomen, in vergulde letters staat: tgeloof door hoop in liefde crachtich/heeft beweecht dees princesse goetdadich/te stichten ter eere van godt almagtich/dit weeshvis om daer in gestadich/ d'arme weese te geven alimentatie/bethoent oock leser tot dese fvndatie/v christlick milt hert doet avgmentatie/ godt sal v geven syn ewige gratie. anno 1613. Op de deur grote smeedijzeren sleutelplaat en handgreep met plaat.
Boven een ver overkragende kroonlijst op gebeeldhouwde houten consoles, dieGa naar margenoot+ afwisselend koppen, rolwerkornament en het Burense wapen in kleuren laten zien, rijst het hoge met lei gedekte dak op, waarvan de helling boven de kapellen steiler wordt. Zes dakkapellen staan op gelijke afstand van elkaar aan de gootlijst en telkens één aan de zijden. In het midden van het dak verrijst een dakruiter, bestaande uit twee, boven elkaar staande houten zeszijdige open lantaarns met pinakelachtige toevoegsels en afgesloten door een klokvormige bedekking, waarop een open bol, waarboven een, op een sieranker gelijkend ornament, als steun voor de, een meerminvoorstellende windwijzer. In het onderste koepeltje hangt een klok waarop: anno 1717/+ fecit/amstelodami/hetGa naar margenoot+ weeshuys/van/bureren (sic.).
Rechts en links van de dakruiter staat een schoorsteen met zandstenen banden elk metGa naar margenoot+ een ijzeren sierbekroning met verguld windvaantje. Een versiering van een uitgesneden, ijle loden rand, loopt langs de kepers van het dak en van de dakkapellen en boven langs de bedekking van de dakruiter. Op de kapellen en hoeken van het hoofddak grote pirons.
| |
| |
Ga naar margenoot+ Aan de Weeshuiswal is een korte lage, vleugel aangebouwd met twee topgevels, waarin oorspronkelijke kruiskozijnen. De afdekking van de trappen en de banden zijn van zandsteen. Enkele fraaie sierankers. Met lei bekleed dak. Deze vleugel is in 1926 met een stuk in bijpassende stijl verlengd.
Ga naar margenoot+ Inwendig is het gebouw sterk vernieuwd. In de benedenvertrekken en hal zijn zware eikenhouten balken met het geschilderde wapen van Buren op sleutelstukken. In de hal twee eikenhouten muurkastjes, xviia. Volgens de opmetingstekeningen (in het Weeshuisarchief, nrs. 1 en 2) van 1856 had alleen het langgerekte ondiepe hoofdgebouw een verdieping. Zoals thans nog, is de vleugel aan de Weeshuiswal boven de begane grond direct gedekt door het dak met kapellen; ook de keuken, die in de hoek tussen hoofdgebouw en vleugel was gebouwd had geen verdieping en werd door een blinde topgevel aan de achterzijde afgesloten.
De vensters stonden vrijwel uitsluitend in de voorgevel, zowel beganegronds als op de verdieping van het hoofdgebouw. De indeling van het hoofdgebouw was zeer eenvoudig; de centrale hal ter volle diepte van het gebouw was verlicht door kruiskozijn-vensters naast de ingang en in de achtergevel; een poortje van 1,65 m breed ter weerszijden gaf toegang tot een gang, die langs de achtergevel liep. Van de hal uit bereikte men ook direct de keuken.
De rechterhelft bevatte de Regentenkamer, in de hoek en ter volle diepte van het gebouw. Tegen de binnenmuren stond de schouw. Tussen hal en Regentenkamer een vertrek, dat in 1856 als werkkamer voor de jongens werd gebruikt en dat van de gang uit toegankelijk was. In de hoek tegen de hal stond in die gang tevens de spiltrap, die toegang gaf naar de slaapzaal boven, die oorspronkelijk stellig langs de wanden van bedsteden voorzien was.
Ter linkerzijde van de hal vond men eveneens een gang, slechts door een wellicht eerst later aangebracht houten schot, gescheiden van het vertrek, dat als meisjeswerkkamer wordt aangegeven en dat een schouw had tegen de binnenwand. Het hoekvertrek was oorspronkelijk een opkamer boven de kelder, waarvan de toegang van het einde van de (later ontstane?) gang lag. Daar stond tevens de spiltrap, die naar de slaapzaal in deze helft voerde.
In de opkamer woonden de weesvader en -moeder. De indeling van de linkerhelft, die wat gebruik en bouw betreft, te vergelijken is met het woongedeelte van een boerderij of eenvoudig woonhuis, is bij de verbouwing door architect Posthumus Meijes in 1916 geheel gewijzigd. In 1856 had men slechts het houten schot vervangen door een muur en dit vertrek tot Regentenkamer bestemd. Thans is hier de Regentenkamer over de volle diepte. De trap, die in 1856 in de hal was gebouwd, is in 1916 buiten het gebouw uitgebouwd, waarbij ook de gangen buiten langs de achtergevel kwamen te liggen en de zalen boven in kamers werden gewijzigd. De schuur achter de zg. hoge keuken, die oorspronkelijk wel diende als eetkeuken, werd toen tot keuken verbouwd.
Ga naar margenoot+ In de regentenkamer hangen twee op doek geschilderde portretten, voorstellende de stichteres van het weeshuis en de graaf van Hohenlohe, kniestukken, pl. xlviii, afb. 100 en 101.
Maria is naar rechts gewend, steunend met de rechterhand op een tafel, waarover een rood kleed. In de linkerhand houdt zij een beschilderde waaier. De gravin is gekleed in een zwart keurslijf met opgestikte rozetten en met grijze manchetten. Een grote kanten plooikraag en een klein mutsje completeren haar toilet. Een lang snoer van
| |
| |
vier rijen paarlen komt van onder de kraag uit en loopt rechts naar beneden. Om de polsen draagt zij paarlen armbanden. Getekend en gedateerd: joh. jager copia ao 1658.
Tentoonstellingen: Oranje-Nassau tent., Amsterdam, 1898, nr. 402; Tent. De Prins van Oranje in beeld, 's-Gravenhage, 1933, nr. 106; Tent. Nassau-Oranje, Breda, 1952, nr. 122, hier toegeschreven aan Paulus Moreelse.
De graaf is in harnas. Hij heeft golvend blond haar en draagt baard en knevel. Met de rechterhand houdt hij een veldheerstaf vast en de linker rust op een gevest van zijn degen. Rechts boven, doorkijk op een stuk lucht. Gelijke ondertekening en datering als vorengaand. De beide portretten zijn in 1899 door J. Hesterman in Amsterdam gerestaureerd, waarbij dat van Maria verdoekt werd.
Volgens overleveringen zouden de oorspronkelijke portretten door Paulus Moreelse zijn geschilderd en in het bezit van de Hohenlohe's zijn gekomen, waar zij niet meer te vinden zouden zijn (Elseviers' geill. Maandschrift 1909, blz. 110). Volgens ingewonnen inlichtingen bevinden zij zich inderdaad niet in het Fürstl. Hohenlohe-Archiv te Neuenstein, en zover bekend, heeft in 1658 geen boedelscheiding uit Hohenlohe's bezit, plaatsgevonden. De schilderijen zijn klaarblijkelijk tot 1658 in Buren gebleven en in, of omtrent dat jaar uit het weeshuis verwijderd, nadat het bestuur door een middelmatig schilder de beide portretten heeft laten copieeren. Dat de schilderijen door de Oranje's zouden zijn opgeëist, is niet aan te nemen. Slechts prinses Amalia zou hiervoor in aanmerking komen doch het is weinig waarschijnlijk dat zij belangstelling gehad zou hebben voor het portret van een halfzuster van haar man die zij nooit gekend heeft. Evenmin zullen haar dochters veel belangstelling voor de portretten hebben gehad.
Op 11 augustus 1619 verklaart Aert van Leeuwen, kastelein van het kasteel Buren, tegenover de vertegenwoordigers van de prins van Bourbon-Condé, dat hij ter bewaring heeft: o.a. ‘ettelicke stucken conterfeijtsels’, die prins Philips Willem' in sijn leven heeft geconcentreert en gewilt dat verhantrijckt werden aan 't froulijn van den Broeck' (Alg. Ned. Familieblad 1883, nr. 8, blz. 2). Met van den Broeck wordt, zoals al eerder verondersteld is (blz. 119), Jan Adolf, graaf van D(h)aun-Falkenstein, heer van Broich, bedoeld. Het zou niet onmogelijk zijn geweest, dat de Prins van Oranje het portret van zijn zuster als een dankbare herinnering zou hebben geschonken aan de graaf van Daun, die zich zó verdienstelijk heeft gemaakt bij de bouw van het Burense weeshuis. Echter is het niet duidelijk met wie dat ‘froulijn’ bedoeld is geweest. Misschien Jan Adolfs vrouw, Anna Maria, gravin van Nassau-Siegen, een dochter van Jan de Middelste, met wie hij in 1611 gehuwd was. Zij zou dan de portretten in bruikleen aan het weeshuis hebben geschonken. Zij sterft al op 22 februari 1620. Na de dood van graaf van Daun op 13 maart 1653, zullen de erfgenamen de portretten hebben opgeëist. Toch ligt het meer voor de hand te veronderstellen dat de beide portretten na Maria's dood in 1616 aan de Hohenlohe's gekomen zijn, maar dan blijft altijd nog de vraag, waarom zij pas in 1658 uit het weeshuis zijn verwijderd.
In de regentenkamer staat een eikenhouten uittrektafel, pl. xlvii, afb. 99; vierkanteGa naar margenoot+ poten met peervormige geledingen op vier leeuweklauwen. H-vormige regel met arcade op middenregel, xviia.
Groot kleed van blauw-groen laken met middenin vier gekroonde M's tussen vierGa naar margenoot+ bundels van bliksemschichten, tezamen om een achtpunttige ster, alles van zilverdraad, xviii.
Koperen kroon met vijf grote en vijf kleine armen, xvii, in de regentenkamer.Ga naar margenoot+
In dezelfde kamer twee ijzeren archiefkisten.
1. | IJzeren kist, 86 × 52,5 cm en 48 cm hoog. Kleine vierkanten waarop dieren enGa naar margenoot+ bloemen zijn geschilderd, xvii. |
2. | IJzeren kist, 75,5 × 39 cm en 41 cm hoog. Beschilderd met dolfijnen en bloemranken, xviiia?. |
| |
| |
Ga naar margenoot+ Twee spiegels, xviiid, één in de regentenkamer en één in de gang.
Ga naar margenoot+ In de hal zijn opgesteld twee geel geschilderde houten consoles; één met een leeuwekop en één met een mensenhoofd, beide tussen rolwerkornament, blijkbaar afkomstig van de kroonlijst. Zij zijn indertijd op de zolder gevonden.
Ga naar margenoot+ In de kelder staat nog een strafblok, xvii.
Ga naar margenoot+ Het weeshuis is in het bezit geweest van enkele gebrandschilderde glazen met de wapens van Willem van Oranje en zijn drie gemalinnen: Anna van Egmond-Buren, Anna van Saxen en Charlotte de Bourbon. Louise de Coligny was in 1617 nog in leven, vandaar dat haar wapen niet voorkwam. Verder nog de wapens van Maximiliaan van Egmond en van de stichteres zelve. Hiervoor werd de glazenmaker Floris Gerritsen uit Leerdam op 21 september 1617 betaald. Volgens de stadsrekeningen heeft de stad in 1616 ook nog een venster geschonken.
Ga naar margenoot+ Gelre xiii, 1910, blz. 315, 316; E.A. van Beresteyn, Geschiedenis der Johanniterorde in Nederland tot 1795, blz. 40, 41; A.P. van Schilfgaarde, De Commanderij te Buren, Gelre xxxii, 1929, 233; Schoengen, Monasticon Batavum ii, blz. 39.
Van de Burense Commanderij wordt het eerst melding gemaakt in een oorkonde van 5 november 1379. In 1492 werd het huis en de buiten de stad gelegen kapel verwoest. De kapel schijnt weer te zijn opgebouwd, want zij wordt in 1537 weer genoemd. In 1495 waren hier twee kapelaans (R.R. Post, Kerkel. verhoudingen vóór de Reformatie; blz. 158). In 1594 had de Orde een huis in de stad aan de Zoetendaal betrokken; uit de belendingen kon worden vastgesteld, dat dit vermoedelijk gelegen zal hebben aan de rechterzijde van de straat, komend van de markt, dicht bij de wal. In 1620 schonk de Magistraat van Buren een glasvenster aan dit huis. Frederik Hendrik was commandeur van St. Jan te Buren, welke titel ook nog door zijn bastaard-zoon Frederik van Nassau-Zuylestein in diens jeugd gedragen werd (Nav. 1888, blz. 339; P.J. Blok, Frederik Hendrik 1924, blz. 44, Gelre 1929, blz. 233).
Ga naar margenoot+ Gelre xxxiii, 1930, blz. 190; L.J.v.d. Heijden. De parochie van den H. Gregorius, 1947.
Het St. Jacobs-Gasthuis en Kapel waren gelegen op korte afstand en ten noorden van de kerk en worden op de kaart van Van Deventer weergegeven. Ook op de kaart in het kaartboek van het Huisarchief staat, met het weeshuis en het stadhuis, de kapel van het gasthuis, op de hoek van de Bergstraat en de zg. Weeshuisstraat, ingetekend. In 1611 werd het herbouwd, doch de kapel werd niet meer als zodanig gebruikt; wel voor andere doeleinden, o.a. als bewaarplaats van het stadsgeschut en later werd hier de koets van de Magistraat gestald, terwijl de zolder gebruikt werd om turf te bewaren. In 1718 werden de overblijfselen voor afbraak verkocht.
Ga naar margenoot+ Evenals te Culemborg hebben de meeste woonhuizen in Buren een overkapping met de nok evenwijdig aan de straat en gevat tussen trapgevels. Ook hier zijn soms de panden geheel vernieuwd tussen xvi of xvii eeuwse gevels, zoals Rode Heldenstraat 2.
Ga naar margenoot+ Achter Bonenburg. De bebouwing zal, evenals die van de Oranjestraat, tegen de stadsmuur zijn opgetrokken. Het eerste pand tegen de poort moet ouder zijn dan de bovenbouw van de poort; het heeft een nog gotische balklaag op de verdieping met peerkraal versiering van de sleutelstukken en versierde ankers tegen de zuidelijke muur (thans dus op de verdieping van de poort). In de kelder is de buitenmuur veldzijde vrij dik; het gewelf sluit ertegen met steekkappen. In de noordelijke daarvan een schietsleuf. Ook onder de overige panden zijn kelders.
Ga naar margenoot+ Buitenhuizerpoort 12. Ruim opgezet, vijf traveeën breed, woonhuis met verdieping, xviib?, linker helft onderkelderd. Boven de vensters strekken met natuurstenen blokken. De vensters met xviiide eeuwse schuiframen zijn in het rechterdeel verlaagd;
| |
| |
wellicht gelijktijdig werd de ingang gemoderniseerd. Blijkens details van de deur en omlijsting moet dit rond 1800 zijn geschied. Bovenvenster en daklijst modern.
De noordelijke wand van de Herenstraat wordt gevormd door een serie huizen metGa naar margenoot+ verdieping en gedekt door kappen met de nok evenwijdig aan de straat, waardoor de groep, hoewel stuk voor stuk niet van groot belang, een aardig rhythmisch geheel vormt, pl. xlix, afb. 104.
Herenstraat 7. Onderkelderd pand; gevels gepleisterd. Stoep met ijzeren leuning, omstreeks 1800.
Herenstraat 19. Vijf traveeën breed herenhuis met ingangspartij in het middenrisaliet en kroonlijst met forse voluutconsoles, midden xviiide eeuw, pl. l, afb. 108. Het venster boven de deur is omlijst met snijwerk in Régencetrant.
Herenstraat 21-23. Pakhuis met gepleisterde gevel. Aan de kroonlijst vier zwierige consoles.
Herenstraat 10. Vrij gave eenvoudige gevel met omlijste ingang en bovenlicht xviiid-xixa.
Herenstraat 12. Breed pand met onderkelderd rechtergedeelte; op de gepleisterde gevel jaartalankers 1644.
Kerkstraat 1. In de kern nog wel xvide eeuws pandje met gotiserende sleutelstukkenGa naar margenoot+ onder de balklagen.
De bebouwing aan de buitenzijde van de Oranjestraat vormt een aaneengesloten reeksGa naar margenoot+ lage huisjes gescheiden door brandgevels, waarvan die van het derde pand ten zuiden van de Huizerpoort trapgevels vormen. pl. xxxvi, afb. 70. De huizen ten zuiden van het pand nr. 10 zijn over het algemeen zeer licht van opbouw en uit afbraakmateriaal opgetrokken. (Zie ook Verdedigingswerken en Huizerpoort). De panden 2 t/m 10 zijn onderkelderd; 6-8 en 10 lijken gelijktijdig opgetrokken te zijn, xvii? Nr. 2 moet jonger zijn dan de bovenbouw van de poort, daar deze een venster had in de zuidgevel.
Hetzelfde wat over de Herenstraat gezegd is, geldt voor de gevelwanden van deGa naar margenoot+ Peperstraat. Merendeels particuliere stoepen met xixde eeuwse hekken.
Peperstraat 10. Eenvoudig, vroeg xviide eeuws pand, waarschijnlijk oorspronkelijk één geheel uitmakend met nr. 12 en later verhoogd. Onder de eerste balklaag consoles onder de moerbalken.
Peperstraat 17. De vijf xviide eeuwse leeuwenmaskers zijn bij wijzigingen aan de gevel in de dammen geplaatst. De kap is nog xviide eeuws.
Rode Heldenstraat 20. Pand met bakstenen trapgevel waarvan de treden waarschijnlijkGa naar margenoot+ oorspronkelijk gedekt waren door ezelsruggen, xviia, pl. xlix, afb. 105 en 106; gerestaureerd 1947-1951. De geprofileerde bakstenen puilijst is bij de restauratie naar analogie van verwante gevels aangebracht. In de bogen der vensters waren door witte verf of kalk natuursteenblokjes gesuggereerd; boven de bogen geprofileerde lijsten op kleine consoles naar Zuidhollandsche trant. Ook de toppilaster rust op een console; vier sierankers. Pui vernieuwd. Inwendig gemoderniseerd.
Rode Heldenstraat 28. Vijf traveeën breed pand met verdieping onder zadeldak; op de gepeleisterde voorgevel gedateerd 1644.
Voorstraat 3. Smal pand tussen topgevels, waarvan de westelijke trapvormig is, pl. l,Ga naar margenoot+ afb. 107. De voorgevel met natuurstenen banden doorregen rust op een puibalk onder een geprofileerde puilijst. Op de balk is het opschrift geschilderd sy mogen mij lijden
| |
| |
Fig. 38. Buren. Woning en schuur De Kleine Haag, Kornedijk 6 naar tekening van Stichting Historisch Boerderij Onderzoek
| |
| |
en laeten leven, die mijn benijden en niet en leven alst godt behaecht beter benijdt dan beklaecht 1633.’ In het fries drie koppen, een man en twee vrouwenkoppen. In de dam tussen de vensters een wapensteen; het wapen gedeeld, rechts een klimmende leeuw (zwart op zilver), links drie vissen boven elkaar (op rood veld). Boven de vensters bogen met aanzetblokken en geprofileerde lijst op maskerstenen. De gevel wordt afgesloten door een keellijst met natuurstenen blokken en heeft ook blijkens de kapconstructie geen top gehad; wel van ouds een dakkapel. De voorgevel is hoger dan de achtergevel. Inwendig oorspronkelijk balklagen evenwijdig aan de straat. Voorstraat 5. Analoog pand als Voorstraat 3, xviia, tussen trapgevels. Gevel aan de straat gewijzigd. Inwendig consoles met sleufbandversiering.
Weeshuiswal 5-8. Werkplaats en woonhuizen met verdieping in de strakke trant vanGa naar margenoot+ de eerste helft der xixde eeuw.
Zoetendaal 1. In het perceel Zoetendaal 1 was nog tot kort na de oorlog in een bovenvertrekGa naar margenoot+ een muurschildering te zien, die sindsdien achter behangselpapier is verdwenen. Op dezelfde verdieping een Gotische deur, dik onder de verf.
Zoetendaal 12. Ongeveer 1955 gesloopt, was een laag pand tussen trapgevels, door ezelsruggen gedekt, xvi.
DE KORENMOLEN DE PRINS VAN ORANJE, op de noord-westhoek van de stadswal,Ga naar margenoot+ pl. li, afb. 110, is met zijn slanke, ronde bakstenen romp van verre zichtbaar en een niet te missen object in het silhouet van het stadje. Het bovenste gedeelte is gepleisterd, de bakstenen van het onderste gedeelte hebben doorgaans het formaat 17,5 × 10 × 4,5 cm, wat zou kunnen wijzen op een ommanteling of verbouwing in de xviiide eeuw. Er stond hier al een molen in de xvide eeuw, want na de grote brand werd op 23 november 1575 het maken van een nieuwe wind- en rosmolen aanbesteed. De molenstenen zijn afkomstig uit een vernielde windmolen in Buurmalsen. De molen, die in de oorlog ernstig had geleden, is kort daarna voor de gemeente Buren aangekocht, waartoe Koningin Wilhelmina ook een bijdrage verleende en is in 1950 door architect C.W. Royaards hersteld, doch doet geen dienst.
Tekening van de molen door Van Liender? R.P.K. Amsterdam.Ga naar margenoot+
Even buiten de stad aan de Kornedijk nr. 6 staat het boerenhuis de Kleine Haag,Ga naar margenoot+ dwarshuis onder rieten dak tussen topgevels, xvii?, met schuur op vluchtberg. Fig. 38, pl. l, afb. 109.
| |
Erichem
v.d. Aa. blz. 244, 245; A.C.F. Koch en A.J. Maris, Meentgenootschappen in het land van Buren,Ga naar margenoot+ Gelre xlix, 1949, blz. 163.
In de Romeinse tijd was hier een nederzetting n.l. bij de hoek van de Woudsestraat en de LodderhoekwegGa naar margenoot+ ten oosten van de kerk. De bewoning is na het Romeinse tijdvak nauwelijks onderbroken geweest (Gelre 1949, blz. 170; Exc. Rom. iii, blz. 123).
In 850 gaf Balderik, de latere bisschop van Utrecht, aan de Utrechtse kerk goederen o.a. waarschijnlijkGa naar margenoot+ alhier gelegen (Oork. St. Utr. nr. 67). Stellig wordt Erichem genoemd in een xiide eeuwse lijst van tynsen, die het klooster Lorsch uit de goederen van de kerk van Gendt trok (Oork. St. Utr. 1, nr. 204; Codex Lauresham., ed. Glöckner 1929-1936, nr. 3817). Te Erichem en eveneens in de buurt van het kasteel van Buren zijn hoven geweest, die eigendom waren van het klooster Oostbroek bij de Bilt. In 1262 ruilde Hubert van Buren, ridder, broer van heer Alard, grond met abt en convent van Oostbroek, maar in 1502 werd Frederik van Egmond vol eigenaar van de Oostbroekse goederen.
| |
| |
Fig. 39. Erichem. Plattegrond naar kadastraal minuutplan van 1826
Erichem is gelegen op een stroomrug, die evenwijdig loopt aan een voormalige stroomgeul, onmiddellijk ten noorden hiervan. De gebogen vorm van de plattegrond is door de ligging van deze stroomdraad bepaald. Ten noorden hiervan lagen twee terreinen die van ouds als bouwland in gebruik geweest zijn: De Opstal en de Hoge Korn. Het is mogelijk in deze stukken land twee oude dorpsengen te zien (Gelre xlix, 1949, pag. 170), bebouwd door de inwoners van Erichem, waarvan de boerderijen op de stroomrug gelegen waren. Ten zuiden van deze stroomrug lagen gemene gronden, die tengevolge van hun lagere ligging hoofdzakelijk als weiland in gebruik geweest zullen zijn. Hiertoe behoorden de Meent, ten zuiden van de kerk en het meer oostelijk gelegen Lutterveld. In deze gemeenschappelijke gronden waren gerechtigd de meentgenoten, d.w.z. zij die hier ‘gehuysde geërfdens ende inwoonder van Erichem waren’ (Gelre xlix, 1949, blz. 177). De kern van het dorp wordt gevormd door de bebouwing langs de zich in twee rijbanen splitsende Woerdse weg, die de stroomrug volgt. De kerk ligt enigszins afzijdig, circa 100 m ten noorden hiervan. Fig. 39.
| |
| |
DE HERV. KERK in de late middeleeuwen aan St. Joris gewijd, ligt op een vermoedelijkGa naar margenoot+ kunstmatig opgehoogd terrein, 6.5 m boven A.P. en vrij in het oude kerkhof in de kom van het dorp. Zowel de kerk als de toren zijn eigendom der Ned. Herv. gemeente. Fig. 40, pl. lii, afb. 111.
Joosting en Muller 1, 1, blz. 115; 1, 2, blz. 428; Post, Eigenkerken, blz. 64; Kok, Patrocinia, blz. 121.Ga naar margenoot+
Het is onbekend wanneer de kerk gesticht is, echter bestond zij al in 1101, in welk jaar de kerk vanGa naar margenoot+ Erichem door bisschop Burchard aan de thesaurie van het kapittel van St. Marie in Utrecht werd geschonken (Oork. St. Utr., nr. 260), waartoe zij, volgens een visitatie-rapport uit 1566, van dat jaar nog behoorde. Zij was de moederkerk van de kerken van Asch en Buren. Kok merkt op, dat het St. Jorispatrocinium in het bisdom Utrecht nooit vroeg wordt aangetroffen, en neemt aan, dat in de loop van de tijd hier een verandering van het patrocinium heeft plaats gevonden.
Fig. 40. Erichem. Hervormde kerk
Toen in 1395 de Maria-kapel te Buren tot een parochiekerk werd verheven, heeft men maatregelen van financiële aard vastgelegd, opdat de Erichemse kerk geen schade zou lijden. Tevergeefs hebben geestelijkheid en koorgezellen van Buren en anderen zich in 1540 tot Graaf Maximiliaan gewend om, overeenkomstig de wens van 's Graven vader, incorporatie van de kerk van Erichem in die van Buren te bewerkstelligen (Arch. Nass. Domeinraad, deel ii, 4, blz. 163 nr. 608; blz. 188 nr. 713; blz. 195 nr. 740).
Na de Hervorming werd de kerkelijke gemeente tot 1623 gecombineerd met Buren en van 1634 tot 1645 met Asch.
In 1922 is er sprake van geweest een gaanderij in de kerk aan te brengen, welk plan niet tot uitvoering is gekomen (Gelre, 1923, blz. xvii).
Het kerkgebouw is samengesteld uit een bakstenen éénbeukig schip dat een, uit tufenGa naar margenoot+ baksteen opgebouwde, toren gedeeltelijk insluit, en uit een rest van het koor, vormende één travee.
De onderste geleding van de toren, ongeveer 3,60 m hoog, is van tufsteen: 18-25 ×Ga naar margenoot+
| |
| |
8,5-9 cm 10 lagen 104 cm, gedeeltelijk schuilgaand onder een gecementeerde hoge plint en ook hogerop gepleisterd. Formaat stenen van de eerste bakstenen geleding 27,5-28,5 × 6,5-7 cm, 10 lagen 89 cm in onregelmatig verband met enkele lagen tufsteen; de derde geleding is zeer slordig uit afbraakmateriaal gemetseld.
Ga naar margenoot+ De toren is uit drie geledingen opgebouwd. De zijden van de tweede geleding worden ingenomen door een rechthoekig spaarveld, dat door een tandlijst wordt afgesloten. In iedere zijde van de bovenste geleding een klein rondbogig galmgat. Een ingezwenkte, achtzijdige met lei bedekte houten naaldspits bekroont de toren.
Inwendig vertoont de toren op de begane grond sporen van rondbogige muralen van een verdwenen koepelgewelf. Ter hoogte van de rechthoekige spaarvelden zijn aan de binnenmuren gedichte galmopeningen te zien, waarvan uitwendig niets te bespeuren valt.
Ga naar margenoot+ De muren zijn tot de versnijding onder de oorspronkelijke vensterafzaten gecementeerd. De steunberen van het schip hebben tufstenen banden. Formaat stenen schip 28,5-30 × 6-7, 10 lagen 85 cm. Het resterend stuk van de koormuur tegen de schipwand vertoont vier lagen baksteen en drie lagen tuf. De koormuur aan de zuidzijde is gecementeerd.
Ga naar margenoot+ Van de onversneden steunberen zijn die aan de westelijke schiphoeken overhoeks opgesteld. De spitsboog-vensters hebben brede, dubbel-hol geprofileerde dagkanten en zijn ingekort, behalve het vierde (van het westen gerekend) in de zuidgevel, dat na de oorlog is vernieuwd. Op de plaats van de eerste vensters (westzijde), zijn nissen met kleine, later gedichte openingen. Ook aan de westzijde zijn vensters. Het derde venster aan de noordzijde vertoont aan de linker dagkant natuurstenen blokken; sporen van een geheel natuurstenen omlijsting van een vroegere ingang onder het venster in de vierde travee noordzijde. De verdeling van vensterbreedte en overblijvend muurgedeelte tussen de steunberen is niet in alle traveëen gelijk; aan de meest oostelijke is de muur naast de vensters het smalst. In de met hol en staaf geprofileerde bakstenen daklijst is boven het vierde venster aan de zuidgevel een steen gemetseld, waarop Renov. 1611.
Het koor is gedeeltelijk afgebroken en tot een onaanzienlijk bouwsel verworden, slechts één travee is bewaard. Zowel aan de noord- als aan de zuidzijde zijn resten van een gedicht venster. In de ruimte boven de consistoriekamer is nog de aanzet van een kruisribgewelf over.
Ga naar margenoot+ Het schip is van het koor gescheiden door een dichtgezette spitsbogige triomfboog met afgeschuinde dagkanten. De beide ruimten naast de toren, door dichtgemetselde bogen van het schip gescheiden, hebben ieder resp. in de noord- en zuidmuur, korfbogige nissen en worden door een kruisribgewelf gedekt, waarvan de ribben in de ruimte ten zuiden van de toren van een vierkant blok oprijzen en die ten noorden van de toren, van kraagsteentjes met een gebeeldhouwd kopje. Enkele resten van beschildering (ornament en ranken) in de zuidelijke ruimte. In het schip zijn de oude trekbalken door een moderne beschieting aan het oog onttrokken. Het schip wordt gedekt door een oorspronkelijk open kap; onder de trekbalken is een modern plafond geslagen. Zij rusten op gotiserende sleutelstukjes. De gehele kap zal van 1611 dateren. Het schip wordt door een met lei bekleed zadeldak gedekt, het restant van koor door een met pannen gelegd, geknikt lessenaardak.
Ga naar margenoot+ Van de xiide eeuwse kerk, in documenten genoemd, zijn geen zichtbare restanten over. Het oudste onderdeel van de nog bestaande kerk, de onderbouw van de toren uit secundair gebruikt tufsteen
| |
| |
materiaal, hogerop uit grote baksteen opgetrokken, zal niet ouder zijn dan de tweede helft van de xiiide eeuw. Het koor is kennelijk ouder dan het schip, daar de meest oostelijke beren van het schip tegen het koor met triumfboog zijn opgetrokken. Het schip zal wegens de speklagen en de grote vensters eind xvde-begin xvide eeuw ontstaan zijn. De plaats van de herdenkingssteen geeft blijkbaar aan, dat in 1611 de kap werd vernieuwd. De toren is misschien reeds kort na de vernieuwing van het koor verhoogd.
Vóór de ingang tot de toren ligt een rode zandsteen, 196 × 70 cm, vermoedelijkGa naar margenoot+ een omgekeerde altaarsteen.
Het Rijksmuseum bewaart een bontzandstenen doodkist, afkomstig van het kerkhof te Erichem, (H. Martin, Vroegmiddeleeuwse zandstenen sarcophagen in Friesland en elders in Nederland, Drachten 1957, nr. 4).
In de kerk bevinden zich:
Eikenhouten preekstoel op bijbehorende voet, staande tegen de oostwand. De kuipGa naar margenoot+ heeft toogpanelen xviia, het ruggeschot is xviid of xviiia ontstaan.
Aan weerszijden van de preekstoel hangen twee zwart geschilderde gezangborden metGa naar margenoot+ bovenaan twee vergulde, bazuinblazende engeltjes, een geopend boek vasthoudend xviii. Vergelijk die te Kerk Avezaath.
Aan de noordwand hangt een groot bord, waarop de tekst der Tien Geboden is geschilderd,Ga naar margenoot+ in een zwart geverfde houten lijst met driehoekig fronton.
Een langwerpig plankje, zwart geverfd, waarop met vergulde letters ora et labora an. 1653, is aan de oostwand opgehangen.
Aan de onderzijde van een koperen kroon, met zes grote en zes kleine armen en vierGa naar margenoot+ blanke kwabvormige schildjes, is gegraveerd hermanus sterneman me fecit rotterdam 1784, pl. lii, afb. 112.
Koperen kaarsenhouder voor twee kaarsen op koperen arm, bevestigd aan de kansel.Ga naar margenoot+
Aan de voet van de preekstoel is een koperen doopbekkenhouder bevestigd.Ga naar margenoot+
De klok heeft een diam. van 80 cm. Opschrift in gotische letters:Ga naar margenoot+
+ + + mundi salvator sit nobis auxiliator. Op het lijf: william butendiic.
Zandweg 36. Klein gepleisterd huis met rieten dak draagt jaarankers 1729.Ga naar margenoot+
De boerderij Gelestein dateert vermoedelijk uit de xviiide eeuw, is echter herhaaldelijkGa naar margenoot+ gewijzigd en heeft aan de westgevel vier fraaie sierankers.
Dit huis, evenals het voorgaande aan de Linge gelegen, was vroeger een woonhuis enGa naar margenoot+ wordt in een koopacte van 1747 genoemd. Thans doet het dienst als bergplaats bij een xixde eeuwse boerderij. Aan de wand van de vroegere keuken zijn nog een reeks tegels te zien, blauwe figuurtjes op wit fond en voorstellingen uit het leven van Christus, bruin in ronde omlijsting. |
-
margenoot+
-
grafmonument van maximiliaan van egmond
|