| |
| |
| |
IV. Streeklitteratuur
DOORDAT DE LIEFDE VOOR DE GEBOORTEGROND sterk werd aangewakkerd in het romantische tijdperk, kwam alom de streeklitteratuur tot opkomst. Zij doet zich voor als een verschijningsvorm van een veel breder strekkend regionalisme, gericht op de handhaving, bestudering en ontwikkeling van gewestelijke trekken of gebruiken. Deed van ouds allerlei dialect in kluchten, hekeldichten en pamfletten dienst om de taal humoristisch te kleuren, in de dorpsroman van de negentiende eeuw verwierf het zelfstandigheid als middel tot werkelijkheidsweergave. J.J. Cremer gebruikte zijn Over-Betuws idioom uitsluitend in de gesprekken. Hij schiep er een gewestelijke sfeer mee zonder naar accuraatheid in de weergave van de spreektaal te streven.
Een gefixeerde schrijfwijze bestond omstreeks het midden der vorige eeuw alleen voor het Fries. Vermoedelijk uit een door Saksische overheersing sterk gewijzigd Inguaeoons of Noordwestgermaans ontstaan, behield het Fries voor het oor der bewoners van de andere provincies steeds het karakter van een aparte taal, die dichter bij het Engels aansluit dan de overige Nederlandse dialecten. De Hunsingose rechtsbronnen uit ongeveer 1275 werden in deze taal opgesteld. Ze ontwikkelde zich tot een zelfstandige schrijftaal en litteratuurtaal, die in de werken van Gijsbert Japicx (1603-1666), de gebroeders Joost Hiddes Halbertsma (1789-1869), Tsjalling Halbertsma (1792-1852) en Dr Eeltsje Halbertsma (1797-1858), Harmen Sijtstra (1817-1862) en Waling Dijkstra (1821-1914) met aesthetisch oogmerk werd gebruikt, toen elders de streektaal nog uitsluitend omwille van de humor werd toegepast. Hoewel het Fries in de praktijk een dialect werd naast het onmisbare Nederlands, behield het als litteratuurtaal een eigen traditie, die afzonderlijke bestudering vraagt en afzonderlijke beschrijving vond. Vooral sedert de opkomst van de Jong-Friese Beweging gedraagt zij zich als een geheel zelfstandig voermiddel van aesthetische gemoedsoverdracht, zodat de Friese letterkunde zich bewust onderscheidt van de postromantische streeklitteraturen, al dankt zij aan dezelfde prikkel tot eerbied voor de eigen geboortegrond een verfrissende opleving.
Naar het voorbeeld van de bloeiende Nederduitse ‘Heimatliteratur’
| |
| |
ontwikkelde zich de streekletterkunde in de provincie Groningen. Uit almanak-humor en schotschrift-satire groeide het Gronings tot een uitdrukkingsmiddel van maatschappelijke verontwaardiging in de dorpsnovellistiek. Het oudste kunstwerkje in dit genre is 'n Oetmiening ien 'n Jachtwaaide (1871) van Wicher Reinkingh (1821-1905), een scherpe hekeling van boerenegoïsme, dat zich laat gelden bij de openbare uitbesteding van een oudgeworden werkvrouwtje. Dit moedertje sterft tijdens de onderhandelingen over haar lot. Na deze krachtige inzet bereikte de Groningse streeklitteratuur al dadelijk een hoogtepunt in De Golden Kette (1875) van W. van Palmar, pseudoniem van Wiepke Heikes Bouman-Geertsema (1842-1887). Deze novelle verhaalt het conflict van een Oldambtster boer met zijn dochter, die op een arme jongen verliefd is, terwijl de vader haar een rijke bruidegom had toegedacht. Uit levensgevaar gered door de arme minnaar, stemt de boer toe in het voorgenomen huwelijk, maar zijn gouden horlogeketting, die in het verhaal dienst doet als zinnebeeld van het zelfbesef der geldmacht, is gebroken.
Geert Egbert Wildeboer (Nieuwe Pekela 13 Mei 1812 - Groningen 29 Augustus 1904), een geliefd spreker voor de afdelingen van Tot Nut van 't Algemeen, verzamelde uit zijn ervaring staaltjes van gewestelijke humor, die hij in Gronings dialect bijeenbracht in zijn Nanutsbijdragen (2 dln, 1882) en Nieuwe Verzameling Nanutsbijdragen (1888). Dit soort anecdotische litteratuur is een geliefkoosde tussenvorm tussen het ouderwetse dialectgebruik der kluchtschrijvers en de nieuwe streektaallitteratuur der plattelandsromanciers. De eerste Groninger, die dit anecdotisme veredelde tot modern proza in de volkstaal was Geuchien Zijlma (Zuurdijk, gem. Leens 23 September 1842 - Leens 12 Juni 1922). Hij had enkel lager onderwijs genoten en was boer in de Westpolder onder Ulrum. Zijn natuurgetrouwe uitbeelding van het volk in de Ommelandschetsen (1871) en zijn gewestelijke humor in 'n Oavond op Dijpswal (1899) bewezen, dat hij zijn streekgenoten scherp had waargenomen en beluisterd. Harm Karel Wilhelm Haarman (Sappermeer 5 November 1845 - Marum 8 Augustus 1918) schreef schetsen Uit het Volk voor het Volk (1892) in het dialect van de veenkoloniën en herhaalde het maatschappelijk motief van De Golden Kette. Ook Olle Vrunden in Grönnegerlaand (1905) van de predikantsdochter en domineesvrouw Titia Klazina Elisabeth de Haas-Okken (Solwert 1 November 1853 - Zwolle 29 Januari 1928) opent weer met de tekening van de domme, rijke boer, voorlopig een vast motief in de Groninger bellettrie. Hoewel de schrijfster na haar huwelijk buiten de provincie Groningen leefde, bleef zij vervuld van haar jeugdherinneringen. In tal van schetsen en in een paar toneelstukken beeldde zij de plattelandsbevolking uit, gelijk ze die als kind had leren kennen.
Gerrit Kwast (Slochteren 18 Augustus 1865 - Groningen 11 November 1911) schreef onder pseudoniem Jan Laps grappige brieven in het Groninger
| |
| |
Dagblad. Ze werden beantwoord door Boelo Hendrik de Graaff (Schildwolde 31 Augustus 1860 - Groningen 20 Mei 1941), onder de schuilnaam Geert Blas. Beide auteurs waren onderwijzer, maar Jan Laps voerde de stijl van een boer, die in de stad Groningen rentenierde en Geert Blas beantwoordde hem als ‘de loze snieder oet Klaaiwerd’. Jarenlang hebben zij die rol volgehouden en aldus het Gronings sterk gepropageerd. Ze gaven samen een bundel vertellingen uit Oet Meulenhörn en Klaaiwerd (1907) en bundelden 'n Stuk of wat Braiven van Geert Blas en Jan Laps (1910). B.H. de Graaff leverde goed toneelwerk in de volkstaal. Zijn beste blijspel is Dörpsstried, over de vraag, wie er baas is in het dorp, de rijke boer of de arme dominee. Verzet tegen de boerendictatuur komt in de Groningse letterkunde herhaaldelijk tot uiting. Dat er reden toe was, toonde de liberale hereboer J. Bs Westerdijk in zijn uiteenzetting over de toestand in de landbouw. De latere Leidse hoogleraar Anne Siberdinus de Blécourt (Appingedam 4 October 1873 - 's-Gravenhage 8 November 1940), kon het als notariszoon met grote kennis van het plattelandsvolk ook getuigen in zijn Fivelgoër Landleven (1901). Jakob Rietema (Leens 9 Januari 1897) bevestigt het in boerenschetsen Van 't Hoogeland (1910). Hij werd vooral populair door de schepping van Fenna Slapsma-Tiessens, een kostelijke caricatuur van landelijke voornaamdoenerij en zelfverzekerdheid. Zij vindt het boerenplat niet voornaam genoeg voor haar Dagboek (1940), maar schrijft een Hollands, dat geheel uit Groningse woorden en zinswendingen bestaat.
Deze Fenna Slapsma geeft zich uit voor een nicht van Geert Teis, dat is de schuilnaam van Gerhardus Wilhelmus Spitzen (Stadskanaal 13 November 1864 - Ruurlo 13 Maart 1945), de algemeen geliefde en bijzonder vruchtbare dichter in de Groningse volkstaal. Hij schreef het Groninger volkslied, gaf schetsen en toneelstukken in dialect uit en werd de ziel van een Groningse beweging, die ijverde voor het behoud van de eigen volksgeest binnen de Nederlandse eenheid. Luitzen Kuperus (Wildervank 27 Juni 1861 - Velzen 26 Juni 1918) bundelde novellen en schetsen Uut de Gröninger Veenkolonies (1913). Als historicus van de Groningse letterkunde onderscheidde zich Kornelis ter Laan (Slochteren 8 Juli 1871), die volksverhalen en humoristische anecdoten uit het verleden verzamelde en een Nieuw Groninger Woordenboek (1904-1929) bezorgde.
In Drente was de autodidact Harm Tiessing (Borger 13 Maart 1853 - Borger 22 October 1936) de best streektaalschrijver. Als dagloner, later kleine landbouwer, in het oostelijk deel der provincie schreef hij in zijn vrije tijd verhalen voor kranten en almanakken. Een deel van dit werk is na zijn dood in boekvorm uitgegeven: Marthao Ledeng, de Bloem van 't Daarp (1943), Over de Hunse (1943), Zien Broed verloren (1943).
Van 1862 tot 1868 was Pieter Heering (Enkhuizen 7 Februari 1838 - 's-Gravenhage 7 December 1921) dominee te Steenwijkerwold in Overijsel. Hij vertrok vandaar naar Nederlands Indië en werd predikant te Cheribon
| |
| |
vervolgens te Passoeroean. In 1871 begon hij uit Indië vertellingen in te zenden bij De Tijdspiegel en De Gids. Deze Overijselsche Vertellingen (1883), navolgingen van Koetsveld en Cremer, doch minder sentimenteel, bekijken de dorpsgemeenschap door de vensters van de pastorie. Ze vielen in de smaak. Jozef Israëls maakte er uit spontane bewondering tekeningen bij. Van Heering verschenen ook Indische Schetsen (1885). Overijselse humor vindt men bij de volksdichter Albert Smit (Steenwijk 5 December 1848 - Steenwijk 6 Augustus 1935) in zijn Verzen en Schetsen (1897), zijn Schetsen in Steenwieker Dialect (1913) en zijn Humoristische Verzen (1929). Een domineesroman, die buiten Overijsel veel lezers trok, is Oostloorn (1903) van Siebold Ulfers (Koemelenboeaai (Menado) 25 Juli 1852 - Zeist 10 Mei 1930). De verhouding van de predikant tot zijn kerkgemeente wordt er vertellenderwijze in behandeld. Het karakteristieke plaatsje Giethoorn werd beschreven door de zusters Annigje Maat (Giethoorn 19 Augustus 1867 - Arnhem 17 Mei 1927) en Jantje Maat (Giethoorn 17 Februari 1856 - Arnhem 15 Mei 1941). Annigje schreef Nelly Degenstein (1911), Jantje schreef Langs Dwaalwegen (1935). Uit hun samenwerking ontstond Koning (1931).
Gelderland heeft twee streken met een afzonderlijke letterkunde, de Achterhoek, waar een Saksisch dialect gesproken wordt, en de Betuwe, die bij het Limburgs-Frankisch aansluit. Naast de predikant Daniël Martinus Maaldrink (Geesteren-Borculo 23 Juni 1851 - Twello-Vorst 29 Augustus 1891), auteur van schetsen Uit de Graafschap (1887), Kwik-me-dit, kwikme-dat! (1889) en De Legende van den Sprakelberg (1892), zijn de Achterhoekse schrijvers meest onderwijzers, die in streektaal de naïeveteit van de bevolking schetsen. Hun werk is op een eenvoudige manier leuk, maar doorgaans van meer waarde voor de dialectstudie dan voor de letterkunde. De beste schrijvers uit de Achterhoek zijn Frederik Derk Herman Postel (Laren Gld 1 November 1828 - Laren Gld 27 April 1934), Gerrit Jan Meinen (Korle 9 Augustus 1881 - Kotten 5 April 1934), Hendrik Jan Krebbers (Gelselaar 3o Maart 1852 - Vorden 12 Februari 1936) en Jacobus Lamberts Keetelaar Jzn (Assen 15 Maart 1866 - Nijmegen 2 September 1933).
Het Betuws van de reeds behandelde B. van Meurs S.J. in zijn Kriekende Kriekske (1879) is een kunstmatig idioom als dat van J.J. Cremer. Zuiverder gebruik van dit dialect maakt Arnold Hendrik de Hartog (Valburg 29 October 1837 - Amsterdam 5 Februari 1896) in zijn Pluksel-Blaodjes (3 dln, 1889, 1890, 1892), waarin hij onder het pseudoniem Batavus het leven van maatschappij en huisgezin gemoedelijk beschrijft. Hij was gereformeerd predikant te Lent, later hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. De hotelhouder Jacob Cornelis van Wijk (Kesteren 5 Juli 1856 - Anna Laulowna 4 November 1902) schreef In den Duvelshoek en elf aendere Vertelsels in de Nederbètoewsche Taol (1892).
Isaak van Rennes (Utrecht 13 September 1844 - 's-Gravenhage 15 Juli
| |
| |
1904) stelde indrukken van het Utrechtse leven in de hoofdstad der provincie te boek in zijn schetsenbundels In Huis en op Straat (1882) en Vonken en Vlammen (1885). Een eigenlijke streektaallitteratuur heeft Utrecht niet opgeleverd. Ook het Gooi, hoewel herhaaldelijk beschreven, is in dit opzicht arm. Aandacht verdienen de Larensche Dorpsvertellingen (1911) en Gooische Dorpsvertellingen (1913) van Wally, schrijversnaam van Wilhelmina Walburga Moes (Amsterdam 16 October 1856 - Laren 5 November 1918), de bekende schilderes.
Over het algemeen verzwakt de belangstelling voor de streektaal in de nabijheid van de grote cultuurcentra. Slechts waar het leven zijn landelijkheid bewaarde, bloeit echte streeklitteratuur. Vandaar, dat Utrecht en Zuid Holland voor de andere gewesten onderdoen, terwijl Noord Holland sterk gedecentraliseerde verschijnselen van streeklitteratuur toont. Amy Geertruida de Leeuw (Haarlem 10 April 1843 - Haarlem 4 Juni 1938) schreef onder schuilnaam Geertruida Carelsen Noord Hollandsche Vertellingen (1903), die grotendeels in Kennemerland spelen. De omgeving van Amsterdam leverde stof aan de predikant Hendrik Jacobus Heynes (IJselstein 20 Februari 1865 - Bloemendaal 17 Januari 1936), die van 1891 tot 1895 te Durgerdam en daarna te Landsmeer werkzaam is geweest. Hij schreef Noord-Hollandsche Menschen en Dingen (1912), Noord-Hollanders in de Streek en in de Stad (1917), Bij ons in Noord-Holland (1917), Kinderen Noord-Hollands (1923), In de Noord-Hollandsche Wei (1928). Zijn copiërend realisme maakt hij fleurig door een goedmoedige, soms scherpspottende humor. Als dominee verdedigde hij het inzicht, dat de kerken niet leeg staan, omdat de Noord Hollandse mensen te koud zijn voor religie, maar dat de kerken leeg staan, omdat de Noord Hollandse mensen bang zijn van de geestelijke koude, die in de kerkgebouwen hangt.
In de Haarlemmermeer en het vlak daarbij gelegen bloemendorpje Aalsmeer spelen de verhalen van Jan Eigenhuis (Aalsmeer 26 Mei 1866), meest boerenromans met eenvoudige conflicten. Hij debuteerde met Eenvoudige Zielen (1898) en gaf vervolgens een levensbeeld Uit Waterkerk (1899), het gefingeerde dorp, waarin men zonder moeite Aalsmeer herkent. In dit Waterkerk localiseert hij het grootste deel van zijn volgende romans, zodat zij tezamen de kroniek van het dorpsleven vormen. De Wijsgeer (1900), De jonge Dominee (1901), Beproefden (1902), Stoere Werkers (1903), De Waterwolf (1904) zijn dorpsgestalten met sterk persoonlijke eigenschappen, waardoor zij met de omgevende gemeenschap in conflict geraken. Zulk een conflict is gevoelig weergegeven in Ergernissen (1905), waarin de gesjeesde theologie-student Bernardus Bleekers zijn gezin en zijn dorp naar zijn hand zoekt te zetten, omdat hij zich krachtens zijn verworven wetenschap de meerdere van alle dorpsgenoten voelt. De ruige Hoeve (1910) behandelt de problematiek der gemengde verkering. Groei (1910) is een verhaal over de dorpsonderwijzer. Met de schetsenbundel Uit het Zeedorp (1911) verplaatst
| |
| |
hij zijn aandacht tijdelijk naar Scheveningen, doch De Horizon blinkt (1923). De Dijk (1924) en De Schepper (1934) spelen weer in de Noord Hollandse polders, waarvan Eigenhuis de natuurbewegingen pakkend schildert. Zijn verhalen blijven naar de compositie doorgaans anecdotisch. Voor karaktertrekken neemt hij meestal genoegen met algemeen typische eigenschappen van Noord Hollandse dorpsbewoners.
De titel Uit Kennemerland (1899) ten spijt, verplaatsen de schetsen, die Anna Cornelia Bol-Denijs (Schagen 25 Juli 1853 - Amsterdam 17 Augustus 1933) onder de schuilnaam Nora uitgaf, ons naar West Friesland. Het eiland Texel is als Isola Bella (1913) beschreven door Dr Emilie Maria Anna Timmer (Burg op Texel 9 April 1885) onderpseudoniem Emma van Burg. Dat Amsterdam in tal van realistische en naturalistische novellen en romans van Justus van Maurik, Israël Querido, Herman Heijermans en verscheidene hunner tijdgenoten meer dan de coulissen der handeling levert, wettigt de gevolgtrekking niet, als zou er een Amsterdamse dialectlitteratuur bestaan, vergelijkbaar met de letterkunde der streektalen. Ook Den Haag, gelijk Couperus het schildert, of Rotterdam, zoals het waarneembaar wordt in de boeken van A.P. van Groeningen, zijn meer dan een bijkomstige entourage, doch worden slechts terloops en gedeeltelijk door het dialect gekenschetst.
De predikant Wilhelmus Nicolaas Wolterink (Nieuw Leusden 7 October 1833 - Westervoort 19 November 1904) maakte een begin met de Zeeuwse dorpsnovellistiek in zijn Potloodschetsen uit het Land van Zierikzee (1870). De Noord-Bevelander Jan Reinhard van der Moer Lz. (Colijnsplaat 12 December 1868 - Heemstede 1 Januari 1940) breidde dit genre uit in een drietal Zeeuwse boerenromans Marie Vermeere (1906), De Kaarthoeve (1907), Jongen en Ouden (1909). Een afzonderlijke plaats in de gewestelijke litteratuur kreeg het eiland Walcheren door de Walchersche Schetsen en Vertellingen (1875), die Henri Eduard Beunke (Middelburg 14 September 1851 - Amersfoort 1 Februari 1925) uitgaf onder pseudoniem Heins. Met zijn schetsen Uit het Walchersche Boerenleven (1877) en zijn Walchersche Novellen (1883) had hij veel succes en diende hij de streeklitteratuur in andere gewesten tot prikkelend voorbeeld, maar zijn taak als ingenieur bij de spoorwegen liet hem niet toe, auteur te blijven. Hij verzamelde zijn Walchersche Vertellingen, Schetsen en Novellen in 1907. De bibliothecaris van Middelburg Frederik Nagtglas (Utrecht 7 November 1921 - De Bilt 21 Augustus 1902), die bekend zou worden als historicus van het gewest, vooral door zijn Levensberichten van Zeeuwen (2 dln, 1890, 1893), zette het werk van Beunke voort in zijn schetsen Uit het Zeeuwsche Volksleven (1884). Leendert Andries Stofkoper (Vlissingen 6 Maart 1877), directeur van de Zeeuwse Kolenmaatschappij te Middelburg, vertelde over de mensen van zijn geboortestad en van het eiland Walcheren in de schetsenbundel Op en om de Noordzee-boulevard (1913).
| |
| |
De Noord-Brabantse dorpsvertelling kwam op onder invloed der Kempische verhalen van Hendrik Conscience. Diens leeftijdgenoot Jan Renier Snieders, te Bladel geboren op 22 November 1812, mocht als geneesheer werkzaam zijn te Turnhout, in veel van zijn verhalen vertelt hij over de streek van zijn jeugd, die trouwens weinig van de aangrenzende Antwerpse Kempen verschilt. Zijn Novellen uit de Acht Zaligheden (1883) herhalen het luimige anecdotisme van zijn Dorpsverhalen (1854) en behouden enig belang om de folkloristische bijzonderheden, die ze behelzen. Ze waren geschreven voor een Belgisch publiek. In de Noordergewesten van Nederland kende men tot ongeveer 1880 Brabant hoofdzakelijk uit reisbeschrijvingen en uit herinneringen van gemobiliseerden in 1830. Daarom was het niet zonder belang, dat de populaire veelschrijver Herman Theodore Chappuis (Haarlem 19 September 1844 - 's-Gravenhage 15 Augustus 1906), die Brabant leerde kennen als militair, enkele van zijn vertellingen in dit gewest localiseerde. Tussen allerlei vulgariserende krijgsgeschiedenissen en melodramatische romans, bezorgde hij Schetsen uit Noord-Brabant (1886), Boschwachters Rika (1886), Nol Giele en andere Beelden uit Noord-Brabant (1886). Ze werden buiten het gewest gelezen en bevorderden dat ook de Etsen naar het Leven (1881), die Elard Albert Rovers (Asten 10 Juni 1848 - Asten 5 September 1908) onder pseudoniem H. Hollidee uitgaf, daar eveneens opgang maakten. Van die ontwakende belangstelling profiteerde ook Johannes Nicolaas Gottlieb Söhngen (Oirschot 5 April 1841 - Hoorn 3 Juli 1918) met zijn schetsen Uit de Meierij (1888). Hoofdzakelijk omdat zijn naamgenoot en verwijderd familielid Antoon Coolen tegenwoordig uitmunt als Brabants romancier, trok Antoon Coolen ('s-Hertogenbosch 2 Juli 1875 - Amsterdam 11 Januari 1905) jaren na zijn dood aandacht als schrijver van
Brabantse bijdragen in dagbladen. Een kleine verzameling uit zijn schetsen werd bijeengebracht onder de titel Helvoirt aan de Lei (1947). Al dit werk is gemoedelijk-provinciaal. Het gaf niemand aanstoot, ofschoon het de maatschappelijke en culturele achterlijkheid der bewoners van het gewest liet aanvoelen.
Heftige verontwaardiging wekte Herman Hubertus Joannes Maas (Venray 24 Februari 1877) door de uitgave van Jan van Houthem's Schetsen van over de Peel, waarin het maatschappelijk en politiek Leven der Gemeente Veldheim beschreven wordt (1900). Beïnvloed door de werkelijkheidsweergave der naturalisten, stelde hij de dorpsbewoners niet als idyllische naïevelingen voor, maar als tragische bruten. Met zijn romans Verstooteling (1907), Het Goud van de Peel (1909) en Landelijke Eenvoud (1910) won hij de sterk overdreven toenaam: de Brabantse Zola. De archivaris van Deurne, H.N. Ouwerling, die Schetsen uit Noord Brabant (1890) verzameld had tot een leesboek voor volksscholen en Schetsen uit de oude Brabantsche Schoolwereld had uitgegeven, bewees in een vlugschrift Uit donkere Gewesten (1910), dat er werkelijk geen reden bestond tot romantische idyllisering van het Brabantse
| |
| |
dorpsleven. H.H.J. Maas bevestigde dit in Om de School (1913), De Hoofdzonden op het Land (1930), De Hamerslagen (1934). In 1928 naar Eindhoven verhuisd, laat hij daar zijn romans Een Hoekje Stad (1936) en Onder de Gloeilamp (1947) zich afspelen. Somber is ook de visie op de Brabantse mens bij de Schiedamse Marie Gijsen, wier werk opgesomd is in het hoofdstuk over het katholieke maandblad Van onzen Tijd. De anecdotische traditie zette Henri t'Sas (Breda 18 Augustus 1877) voort in talrijke journalistieke schetsen, gedeeltelijk verzameld in de bundels In en om Breda (1907), Rondom ons (1914), Karakters (1917), Brabantsche Binnenhuisjes (1923), Keurbundel Novellen (1935) en in de roman Op den Tweesprong (1923). Emile Anton Hubert Seipgens (Roermond 16 Augustus 1837 - Leiden 25 Juni 1896) had als leraar te Zutfen kennis gemaakt met de Walcherse novellist H.E. Beunke, die hij begon na te volgen in tamelijk vrijmoedige schetsen uit zijn geboortestreek. Zijn bundel Uit Limburg (1881) gaf aanstoot, omdat de schrijver in de novelle De Kapelaan van Bardelo te keer ging tegen onverdraagzaamheid in het godsdienstige. Buiten Limburg woonachtig, veroorloofde hij zich gemoedelijke kritiek op het gewestelijke leven in de meestal humoristische of sentimentele vertellingen uit zijn bundels In en om het kleine Stadje (1887), Langs Maas en Geul (1890), Jean (1893), Een Wilde-rozenkrans (1894). In Roermonds dialect schreef hij het blijspel De leste Schlaag (1872). Ook als volksdichter in Roermonds dialect had hij succes.
Ofschoon het Zuid-Limburgs niet de bijzondere plaats inneemt van het Fries, is de litteratuur, in deze streektaal geschreven, toch te onderscheiden van de overige dialectlitteratuur, al ware het slechts door haar rijkere traditie. Met pastoor Lodewijk Pascal Delruelle (Maastricht 23 October 1735 - Maastricht 30 April 1807), een opmerkelijke realistisch liederdichter en met Jean Théodore Hubert Weustenraad (Maastricht 15 November 1805 - Jambes bij Namen 25 Juni 1849), maker van het ondeugende rijmverhaal De Persessie van Scherpenheuvel (geschreven in 1827-1828, in kleine oplage gedrukt in 1932), dat ontegenzeglijk het knapste dichtwerk is, ooit in Maastrichts dialect geschreven, bezat de hoofdstad van Limburg vaardige dichters in de eigen taal, toen elders de streeklitteratuur nog in eerste opkomst was. Weliswaar dient het dialect bij Delruelle en bij Weustenraad slechts als een accent van de plaatselijke humor, maar het is consequent toegepast in sappige, levende poëzie. Guillaume Désiré Lambert Franquinet (Maastricht 1 Mei 1826 - Maastricht 29 Januari 1900) is met zijn Mastreechter Veerskes (1924) de voortzetter van deze traditie. Ook de toneelstukken van Laurent Polis (Maastricht 11 October 1845 - Maastricht 1 Augustus 1915), geheel in Maastrichts dialect geschreven, zijn spontane voortbrengselen van de Maastrichtse volksaard. De genoemde schrijvers werkten uitsluitend voor een publiek in hun geboortestad en haar omgeving. Zij dachten aan geen belang, dat de dialectlitteratuur kon hebben
| |
| |
voor mensen uit andere gewesten. Scherper was Alfons Olterdissen zich hiervan bewust, doch zijn Prozawerken in Maastrichtsch Dialect verschenen pas in 1926, gebundeld door Dr E. Jaspar. In aansluiting bij de postromantische Heimatlitteratuur werkte Louis Herman Jean Lamberts Hurrelbrinck (Passoeroean 1 Juni 1856 - Maastricht 29 October 1941), die van 1893 tot 1909 advocaat te Amsterdam was. Hij debuteerde met Limburgsche Novellen (1890) en schreef bijna jaarlijks tot 1929 een verhaal of schetsenbundel, die in Limburg speelde. Een deel van die vertellingen behield enig historisch belang, omdat de schrijver zich tamelijk nauwgezet documenteerde over het verleden.
In wisselwerking met deze streektaal-letterkunde ontwikkelde zich de studie der dialecten uit woordenlijsten en idioticons tot een zelfstandige wetenschap met eigen methoden van onderzoek. Deze ontwikkeling behoort tot de geschiedenis van de beoefening der taalkunde. Als bijzonder hulpmiddel tot de studie der streektalen verdient de bloemlezing Van de Schelde tot de Weichsel (1881) van de gebroeders Joh. Leopold en L. Leopold vermelding.
| |
Aantekeningen
Over oorsprong en verbreiding der streektaallitteratuur schreef P.J. Meertens een opstel Dialectologie en Literatuur met uitgebreide litteratuurlijst in het Album Prof. Dr L. Grootaers, Leuven, 1950. Heftig tegen de streektaallitteratuur (als zou ze strijdig zijn met echte vaderlandsliefde) verzet zich Henri Bauche, Le Langage populaire, Parijs, 1946.
Over slordigheden in de dialect-weergave door romanschrijvers klaagde W. Kooiman in zijn artikel Troebele Bronnen, N. Tg. XLIV (1951) 277-283.
De Friese letterkunde werd beschreven door G.A. Wumkes, Bodders yn de Fryske Striid, Bolsward, 1926. Zie verder D. Kalma. De Jongfryske Beweging, Dokkum, 1915 en diens bloemlezing Fryske Skriftekennisse fen 1897-1925, 2 dln, 1928-1931; F. Schurer, D.A. Tamminga, A. Wadman, Frieslands Dichters, Leiden, 1950.
Voor de Groningse regionale letterkunde zie K. ter Laan, De Boer in de Groninger Letteren, Amsterdam, 1949; id. Levensbericht van T.K.E. de Haas Okken in M.N.L. 1927-1928, 72-87; G.W. Spitzen, In Memoriam G. Zijlma in (maandblad) Groningen V, 1921-1922, 81; J. Bs. Westerdijk, In Memoriam G. Zijlma in Groningsche Volksalmanak, 1923, 221-224; S.J. Fockema Andreae, Levensbericht van A.S. de Blécourt in M.N.L. 1940-1941, 2-12. De uiteenzetting van J. Bs. Westerdijk over de toestanden in de landbouw werd afgedrukt in de Groningsche Volksalmanak, 1923.
Over Harm Tiesing zie: J. Linthorst Homan in Drente VIII, 1936-1937; id. in Nieuwe Drentsche Volksalmanak LV, 1937, 9-11; C.H. Edelman, De Geschriften van H.T., aldaar 11-18.
Over de letterkunde in Overijsel zie: K.F. Proost in het verzamelboek Overijssel, Deventer, 1931, 1027-1044; G.J. ter Kuile Sr, Onze Overijsselsche Religieuze Poëzie, Almelo, 1946; G.J. Heering, Levensbericht van P. Heering in M.N.L. 1920-1921, 43-48.
Over P. Heering en F. Ulfers zie ook: G. Brom, De Dominee in onze Literatuur, 's-Hertogenbos, 1924.
Een Kort Overzicht van Gelre's Woordkunst droeg Johanna Snellen bij aan het verzamelboek Gelderland, Arnhem, 1926, 418-434.
| |
| |
Over H.J. Krebbers schreven H.W. Heuvel en W.F. van Mourik in Het Archief, tevens Orgaan van de Oudheidkundige Vereniging De Graafschap, 1936.
Marie C. van Zeggelen schreef een Levensbericht van A.G. de Leeuw in M.N.L. 1941-1942, 104-107.
H.C.N. Ghijsen schreef een Levensbericht van H.E. Beunke in M.N.L. 1924-1925, 55-63. W. Polman Kruseman schreef een Levensbericht van F. Nagtglas in M.N.L. 1903-1904, 320-354.
Over de achtergrond der Noord-Brabantse streeklitteratuur zie: Remi Sterkens, De Letterkunde in de Antwerpsche Kempen van 1830 tot 1900, Turnhout, 1935. Over Antoon Coolen (Sr) zie de inleiding van W. Hoffman tot Helvoirt aan de Lei, Baarn, 1947. Antoon Coolen (Jr) besprak deze uitgave in Critisch Bulletin XVI, April 1948.
Over E.A.H. Seipgens schreef J. ten Brink een Levensbericht in M.N.L. 1896-1897, 1-20.
Over de Maastrichtse dialectlitteratuur, speciaal over L.P. Delruelle zie H.H. Knippenberg, Letterkundigen uit Limburg in Bijblad voor Taal- en Letterkunde V, 1917-1918, voorts E. Franquinet, Figuren uit de Geschiedenis der Maastrichtsche Dialectlitteratuur, Scheveningen, 1931; H.J.E. Endepols, Mestreechter Spraok, doe zeute Taol, 2e dr. Maastricht, 1942. Over de Nederlandse en Franse geschriften van H.Th. Weustenraad schreven: J. Jamine, Tongeren, 1854; G. Stas, Roermond, 1871; F. Severin, Brussel, 1913.
A. Kessen schreef een Levensbericht van L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck in M.N.L. 1942-1943, 51-60.
Een samenvattend overzicht van De Studie der Nederlandsche Streektalen bezorgde J. van Ginneken, Amsterdam, 1943. |
|