| |
| |
| |
III. Journalistiek
BIJ DE AFSCHAFFING VAN HET DAGBLADZEGEL OP 1 Juli 1869 verschenen er in Nederland negen bladen met dagelijkse editie, te weten: 1. De Amsterdamsche Courant, kort voor 1672 uit een fusie van ongeregelde nieuwstijdingen ontstaan, sinds 1813 door de gemeenteraad als stadsorgaan gebruikt, in 1847 overgegaan aan de toen negen en twintig jarige Mr S. Vissering, die er een dagblad van maakte; - 2. het Algemeen Handelsblad, door de liberaal voelende katholiek Jacob Willem van den Biesen opgericht, voor het eerst als dagblad verschenen op 5 Januari 1828 en onder Mr Louis Keyzer, hoofdredacteur van 1845 tot 1857, liberaal strijdorgaan geworden; - 3. de Nieuwe Rotterdamsche Courant, opgericht op 23 April 1844, eveneens liberaal van strekking; - 4. de Oprechte Haarlemsche Courant, periodiek verspreid sedert 1656, dagblad sedert 1 Januari 1847; - 5. het katholieke dagblad De Tijd, door Judocus Smits gesticht te 's-Hertogenbosch in Juni 1846, overgebracht naar Amsterdam op 2 Juli 1848; - 6. de Utrechtsche Provinciale en Stadscourant, voor het eerst uitgegeven op 1 Januari 1854; - 7. de Arnhemsche Courant, periodiek opinieblad sinds 1814, liberaal dagblad geworden op 1 April 1854; - 8. het conservatieve Dagblad van Zuidholland en 's-Gravenhage, gesticht op 1 Januari 1856; - 9. het liberale Leidsche Dagblad, dat voor het eerst verscheen op 1 Maart 1856.
De druk van de belasting op kranten en advertenties, door Willem I gehandhaafd uit de Franse tijd, hinderde deze organen in hun drang naar ontplooiing, al waren bij de grondwetsherziening van 1848 de staatscensuur en de verplichting tot het vragen van toestemming aan de staatsoverheid voor de uitgifte van kranten afgeschaft.
De uitgever van een dagblad droeg ruim de helft van zijn bruto-winst af aan de fiscus. Hiertegen rees verzet. Het vond een voorvechter in Maurits Hendrik van Lee, die op het negende Taal en Letterkundig Congres te Gent, 19 Augustus 1867, een gewapende rede over dit onderwerp hield en in snel tempo achter elkander vier vlugschriften tegen het zegelrecht uitgaf. Hij toonde aan, dat de fiscale druk het Nederlandse perswezen tot achterstand bij het buitenlandse doemde. De geschiedenis gaf hem gelijk. Dadelijk na de opheffing van het dagbladzegel ontwikkelde het krantenwezen in
| |
| |
Nederland zich aanzienlijk, zodat tussen 1880 en 1920 een bloeitijdperk van de journalistiek, ook als kunstvorm, intrad. Een nieuwe daling van het peil der dagbladen veroorzaakte na 1920 het ontstaan van grote concerns, die kranten opkochten, redacties concentreerden, voorheen-zelfstandige kranten als kopbladen uitgaven, de berichtgeving ontzielden en het redactionele beginsel aan economische belangen trachtten te onderwerpen.
Geen apparaat kreeg ruimer kans om smaak en stijlgevoel van het publiek te scholen dan het dagblad, waar na 1870 de kunstbeschouwing aarzelend begon binnen te dringen als regelmatige boek-, toneel-, en tentoonstellings-bespreking om geleidelijkaan uit te groeien tot een geordende, afzonderlijk geredigeerde kunstrubriek. Een volledig overzicht over de werkzaamheid van tal van letterkundigen als rubrieksredacteur of als vast medewerker aan dagbladen werd nooit samengesteld; trouwens na 1900 schreef bijna iedere auteur van naam wel eens in een krant of liet zich een vraaggesprek afnemen waarin hij bijzonderheden mededeelde over zijn leven en zijn opvattingen. Hierdoor werd de legger der dagbladen een bron tot litteratuurkennis.
Behalve de schrijvers, wier voornaamste arbeid bestond in letterkundig werk, waren er journalisten, die van hun vak een kunst wisten te maken, hoewel zij overigens geen faam als kunstenaars verwierven. Hun geschriften bleven in meerendeel ongebundeld. Hun invloed, na hun heengaan nog maar van weinig kracht bij het publiek, werkte soms lang na in de traditie van het blad, dat zij redigeerden, of in de stijl van jongere journalisten, die een voorbeeld aan hen namen. Het historisch belang van hun optreden laat zich niet miskennen. Om hiervan een indruk te krijgen, dient men de meest leidinggevende bladen in hun ontwikkeling sedert 1869 te volgen.
Hoofdredacteur van de Amsterdamsche Courant was van 1848 tot 1876 A.J. de Bull. Hij schreef de toneelkritieken en de boekbesprekingen. De muziekresensies liet hij verzorgen door Dr A. Viotta, de vader van Mr Henri Viotta. Hij werd opgevolgd door de bekwame en invloedrijke toneelcriticus A.C. de Brieder, die afscheid nam op 31 December 1882, toen het kwijnende blad, verkocht aan de uitgever D. Noothoven van Goor, zijn conservatief karakter en hiermee zijn belang verloor.
Het eerste nieuwe blad, dat na de afschaffing van het belastingzegel verscheen, was Het Vaderland, te 's-Gravenhage opgericht in 1869 als liberaal tegenwicht van het conservatieve Dagblad van Zuidholland en 's-Gravenhage, dat in 1900 aan deze concurrentie bezweek. Bij het ontstaan van de Liberale Unie in 1885 werd Het Vaderland haar hoofdorgaan, hetgeen zo bleef tot in 1921 de Vrijheidsbond tot stand kwam. De toneelkritiek werd er behartigd door A.C. Loffelt; de letterkundige rubriek verzorgde W.G. van Nouhuys sedert 1894. Diens opvolger Henri Jean François Borel (Dordrecht 23 November 1869 - Den Haag 4 September 1933) was Chinees tolk in Indië geweest. Wijsheid en Schoonheid uit China (1895), De Chineesche
| |
| |
Filosofie toegelicht voor niet-sinologen (3 dln, 1898-1931), Het daghet in den Oosten (1910) en Karma (1924) zijn de vruchten van zijn studie der oosterse mentaliteit. Als romanschrijver had hij grote naam gemaakt met Het Jongetje (1897), een stuk kinderleven, dat sentimenteel werd verteld en uitliep op een kalverliefde, bekleefd met een aanwaaisel van Haagse pretentieusheid. In zijn letterkundige kronieken plaatste Henri Borel zich aan de kant van Frederik van Eeden in diens conflicten met de mannen van De Nieuwe Gids. Hij stelde ethische beginselen aan zijn kunstbeoordeling vooraf. Van Eeden's overgang tot de katholieke Kerk maakte diepe indruk op hem, evenals een reis naar Lisieux. In zijn allerlaatste levensdagen werd hij rooms-katholiek. Posthuum verscheen Het Speelgoed van de kleine Theresia (1934), devoot, maar nogal sentimenteel.
In 1900 stichtten groot-industriëlen te Den Haag De Nieuwe Courant met als hoofdredacteur L.J. Plemp van Duiveland, die er een eer in stelde, onverbasterd Nederlands te schrijven, tamelijk schools, maar toch zo, dat zijn blad als voorbeeld van taalzuiverheid gold. De letterkundige redactie werd hier gevoerd door Willem Frederik Lodewijk Lapidoth (Ursem 15 September 1861 - Den Haag 30 October 1932), die oude reputaties op voorzichtige wijze in bescherming nam tegen de kritiek van de tachtigers. Zijn romans over de vrije liefde, Vrij? (1897) en over het hiernamaals Aan Gene Zijde (1899) volgen de keuvelstijl der ouderwetse novellistiek. Als echtgenoot van Hélène Swarth toonde hij zich ten opzichte der modernen wat meer verzoeningsgezind, maar tegen de impressionistische techniek bleef hij de oude methode verdedigen.
Een gewaardeerd medewerker aan De Nieuwe Courant was Willem Geertrudus Cornelis Byvanck (Amsterdam 10 November 1848 - Den Haag 6 December 1925), die van 1893 tot 1906 redacteur van De Gids is geweest en van 1895 tot 1921 directeur van de Koninklijke Bibliotheek. Tussen 1874 en 1880 schreef hij opstellen over historische onderwerpen in De Locomotief, daarna in De Nederlandsche Spectator van 1884 tot 1892. Hij werd als medewerker aan De Nieuwe Courant verbonden in 1911. Zijn laatste bijdrage verscheen er daags voor zijn dood. In deze wekelijkse artikelen plaatste hij personen uit de geschiedenis zorgvuldig in hun milieu om hieruit hun aard en ontwikkeling te verklaren. Hij vertegenwoordigt in het tachtiger tijdvak het essayisme van de negentiende eeuw, gelijk dit door de bekwaamste buitenlanders werd beoefend. Poëzie en Leven in de negentiende Eeuw (1889) bundelde beschouwingen over buitenlandse dichters, op onverwachte wijze met elkander vergeleken. Het eerste hoofdstuk handelde bijvoorbeeld over Heine en Carlyle, het tweede over Newman en Balzac. Parijs 1891 (1892) en Un Hollandais à Paris en 1891 (1892) leidden in tot de moderne Franse letteren. Uit de Jeugd van Isaäc da Costa (2 dln, 1894-1896) is een uitvoerige psychologische studie met veel detailonderzoek als grondslag. De dagbladkronieken werden gebundeld in Bewogen Tijden (4 dln, 1916-1919). Voorts
| |
| |
verschenen nog Literarische en Historische Studiën (1918) over Goethe, Shelley, Von Ranke en Fruin en twee boeken over Vaderlandsche Figuren op den Overgang der achttiende Eeuw (1917 en 1927). H.T. Colenbrander zegt van W.G.C. Byvanck: ‘Hij greep altijd heel hoog en het was een lust hem eenigen tijd te volgen. Maar zijn vernuft werd hem de baas en tot een voldragen kunstwerk is hij niet gekomen... Hij reageerde het gelukkigst op den omgang met zeer ruime en zeer hooge geesten. Over Dante en Shakespeare heeft hij opmerkelijks gezegd en Goethe intiem gekend’ (De Gids 1926, I, 1-2).
Op 1 Maart 1870 verscheen voor het eerst te Amsterdam Het Nieuws van den Dag, een neutrale krant voor het grote publiek met Simon Gorter als hoofdredacteur, na zijn dood in 1871 successievelijk opgevolgd door Hendrik de Veer tot 1890, door P.H. Ritter (Sr) tot 1906 en door Cornelis Easton tot 1923, toen het blad opgekocht werd door De Telegraaf en versmolt met De Courant. Hier leverde Johan Herman Rössing toneelkritieken, die hun kracht ontleenden aan zijn grondige kennis van het theaterbedrijf. Hij bezag de toneelkunst niet van de letterkunde, maar van de kunst der tonelisten uit. Cornelis Easton (Dordrecht 10 September 1864 - Scheveningen 3 Juni 1929) was zijn journalistieke loopbaan begonnen als correspondent aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant, waarvan hij in April 1895 redacteur werd, vooral om de rubriek Wetenschappen op te bouwen. In 1903 verleende de Groningse Universiteit aan deze autodidact het eredoctoraat in de sterrekunde om zijn oorspronkelijke publicaties over de melkweg. Naast zijn dagbladwerk schreef hij opstellen over astronomie, climatologie en aardrijkskunde. Met Johan de Meester redigeerde hij het maandblad Europa (1889-1906). Uit zijn journalistieke artikelen bundelde hij Jaren van Strijd (1917) en Jaren van Crisis (1923). Terwijl hij baanbrekend werk op wetenschappelijk gebied verrichtte, zag deze merkwaardige man, die scherp schreef, de kans om de lezers van Het Nieuws van den Dag, meest kleine burgers, voor wie het Algemeen Handelsblad te moeilijk was, in te lichten over de buitenlandse politiek en onderwijl in 1918 zijn krant aan een ochtendblad te helpen. Voor de binnenlandse politiek stond hem H.S.N. van Wickevoort Crommelin ter zijde. Zij maakten het blad, dat onder De Veer en Ritter ‘het nieuws van de vorige dag’ werd genoemd, up to date, doch konden het
niet beschermen tegen opslokking in een concern. Ontgoocheld ging Easton over naar De Haagsche Post, waaruit hij zijn Italiaansche Reisindrukken (1929) bundelde.
De rubriek Onze Leestafel werd in Het Nieuws van den Dag verzorgd door Carel van Nievelt (Delfshaven 20 Juli 1843 - Amsterdam 18 Augustus 1913) onder schuilnaam Jan van den Ouden. Hij had naam gemaakt met ouderwetse, enigszins fantastische vertellingen en gedroomd van een vernieuwing der litteratuur, maar toen ze kwam, werd hij er door teleurgesteld. Die ontgoocheling kan men aflezen uit zijn roman Herman Wolsinck (1889),
| |
| |
waarin hij wil aantonen, hoe de Nederlandse mannelijke jeugd tot losbandigheid gedreven werd door de opgang van de naturalistische kunst. De hoofdpersoon, die door onzedelijkheid zijn huwelijk verwoest, wordt voorgesteld als bedorven door de lectuur van Zola. In de boekbesprekingen, die hij van 1895 tot zijn dood wekelijks leverde aan zijn krant, kon Van Nievelt niet nalaten, zijn wrok tegen de moderne schrijvers te uiten. Uit deze recensies bundelde hij Litterarische Interludiën (1899), Uit de Poppenkraam onzer Romantiek (1903) en Letterkundige Studiën (3 dln). Onder het pseudoniem Ypsilon schreef hij bespiegelende hoofdartikelen. Een posthume bloemlezing hieruit bezorgde Dr C. Easton onder de titel Levenskunst (1914).
Juist op de dag, dat het derde eeuwfeest der inneming van Den Briel werd gevierd, 1 April 1872, verscheen te Amsterdam het dagblad De Standaard met Abraham Kuyper als hoofdredacteur. Groen van Prinsterer had hem ontraden, zijn krant ‘De Geus’ te noemen, omdat die naam onnodig uitdaagde. Van dit anti-revolutionnair opinieblad, waarnaast hij sedert 1877, elke week het kerkelijk bijblad De Heraut verschijnen liet, was Kuyper zelf de ziel. In zijn zware, archaïserende stijl, op de Statenbijbel geschoold, wist hij zich door stalen vasthoudendheid van betoog ook voor de kleine luyden verstaanbaar te maken. Hij schreef uit een onuitputtelijke kennis en voerde met zijn puntige ‘driestarren’ een nieuwe manier van snelle debatvoering in de journalistiek binnen. Zijn tegenstanders ondervonden, hoe moeilijk hij van ongelijk te overtuigen was en verweten hem, het gevoelen van anderen te verminken om bij zijn eigen lezers de schijn van gelijk op te houden, maar de Rotterdamse Jezuïet H. Ermann, die onafgebroken met hem over theologische vragen polemiseerde, prees zijn hoffelijkheid en zijn geduld als pennestrijder. Verklaarde Ch. Boissevain zich een vijand van vakopleiding voor journalisten, Kuyper was daar een voorstander van. Hij verdedigde in een befaamd artikel van 14 September 1900 het doctoraat in de journalistiek.
Bijzondere belangstelling voor de letterkunde van de dag vertoonde De Standaard niet. Litteraire publicaties en problemen werden er een tijdlang behandeld door Isaäc Esser (Soera Rana), vervolgens door J. Postmus, die de jongeren van Ons Tijdschrift ergerde door zijn vooropgezette afwijzing van al wat naar letterkundige moderniteit zweemde. Een bekwaam beoordelaar van letterkundig werk toonde zich Sjoerd Eringa (Groningen 7 September 1880 - Rotterdam 31 Januari 1943).
Abraham Kuyper werd in 1922 opgevolgd door H. Colijn (Haarlemmermeer 22 Mei 1869 - Ilmenau 18 September 1944), schrijver van doctrinaire hoofdartikelen ter toelichting van program en praktijk zijner partij, doch opvallend ongevoelig voor kunst. Een geregelde kunstrubriek kreeg De Standaard in 1921 van H. Burger. De boekbespreking beoordeelde alle werk naar zijn belang voor gereformeerde lezers. Toneelbesprekingen liet het orgaan uit beginsel achterwege.
| |
| |
De Nieuwe Rotterdamsche Courant kwam per 1 November 1877 met een avond- en ochtendeditie. In 1891 werd Johan de Meester er door de hoofdredacteur Dr J. Zaayer aan verbonden. Hij kreeg vrijheid, de rubriek Letteren en Kunst, door hem zelf ingesteld, naar eigen opvatting te redigeren. Deze kans gebruikte hij om te vechten voor de beginselen van De Nieuwe Gids, maar hij stelde ‘menschgevoel boven schoonheidsverlangen’. Volgens zijn mening diende de letterkundige redacteur een eigen standpunt in te nemen, voor krantenlezers verdedigbaar, maar mocht hij zijn rubriek niet ter enghartige propaganda van dit standpunt misbruiken. Beoordelen moest hij, maar bovenal voorlichten. Herhaaldelijk drong De Meester aan op dit instructieve karakter van de kunstrubriek. Door nieuwsberichten omgeven, moet zij kroniekmatig alle belangrijk kunstnieuws onder de aandacht van het publiek brengen. Getrouw aan dit beginsel, hield Johan de Meester zijn lezers nauwgezet op de hoogte van gebeurtenissen in de kunstwereld, vatte hij de inhoud der tijdschriften samen en liet de beoordeling van belletrie voor een deel aan bekwame medewerkers, liefst jongeren, over. Hij huldigde het stelsel, dat boeken behandeld moeten worden door recensenten, die met de stof vertrouwd zijn.
Zijn opvolger werd Frits Hopman, eigenlijk Frederik Jan Hopman (Amsterdam 14 Juli 1877 - Leiden 4 Maart 1932). Weggehaald van het gymnasium te Leiden, waar hij Engels doceerde, behield hij als journalist de punctualiteit van de leraar, erg goed op de hoogte, maar een beetje dor. In 1905 was hij begonnen, novelletjes bij te dragen aan De Kroniek van P.L. Tak; hij had succes gehad met een roman De Proeftijd (1915) en met een scherpe aanval op Is. Querido in De Gids (1921). Dat G.G. van der Hoeven hem uitnodigde, laat zich verstaan, maar Hopman kon het tempo van de krant niet volgen en deed zijn werk met droge wrevel. Na hem kwam Victor E. van Vriesland tot 1938 aan de leiding van de kunstrubriek.
Marie Joseph Brusse (Amsterdam 26 Juni 1873 - Schoorl 6 Januari 1941), tevoren journalist aan De Amsterdammer van J. de Koo, vervolgens aan De Telegraaf, werd in 1893 aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant verbonden voor de grote reportage. Hij maakte hiervan, wat toen geen ander blad kende: de feuilletonrubriek Onder de Menschen, waarin de dagbladschrijverij zich verhief tot realistische litteratuur. Bij zijn werk liet hij zich leiden door de humanitaire streving, belangstelling te kweken voor misdeelden, veronachtzaamden, vergetenen en verkeerd beoordeelden. Een Dierenkolonie in een grote Stad (1898) bundelde schetsen uit het dierenleven op grond van gegevens, die de schrijver in de dierentuin verzamelde. Van afen aanmonsteren (1899) beschrijft het leven van zeelieden aan de wal te Antwerpen, Amsterdam en Rotterdam, gelijk Brusse het zelf, voor zeeman spelende, met zijn makker Toon, ondervond of waarnam. Het is een protest tegen de afpersingen, waaraan de varensgast ten prooi stond van de zijde der huurbazen en der tussenpersonen tussen reders en scheepsvolk. Godsdienst
| |
| |
in de Zandstraat (1900) schildert het nachtwerk van de vereniging Jeruel in het kwartier, waar de zeelieden te Rotterdam passagierden. Het grootste succes van Brusse was zijn verhaal Boefje (1903), in feite een propagandageschrift voor de vereniging Pro Juventute, maar door de levendige karaktertekening van de kleine straatschender, die opgroeit voor galg en rad, een geheel zelfstandig kunstwerk geworden. Landlooperij (1906) werd geschreven, nadat Brusse zelf, vermomd, door de kop van Noordholland had gezworven, en het Nachtlicht van de Zee (1907), nadat hij een paar weken buitengaats op het lichtschip Maas doorbracht. Hoe hij als journalist werkte, demonstreert een Engels geschriftje With Roosevelt through Holland (1910) geschreven op bestelling van de Holland-Amerika-Lijn, toen de president der Verenigde Staten, Theodore Roosevelt, Nederland had bezocht en door een minister te Brussel was afgehaald. Brusse maakte de treinreis mee zonder de president te spreken of diens gesprek te verstaan, maar hij fingeert een samenspraak met de minister, waarin de schoonheden en bijzonderheden van het Nederlandse landschap uitvoerig worden verheerlijkt, zodat Amerikaanse reizigers door de lezing van het verslag, dat niet echt is, naar hier gelokt konden worden. Met zulk een vlugschrift inaugureerde Brusse de reclame-journalistiek, die van opgedrongen broodschrijverij toch nog iets aardigs probeert te maken, misschien geen nobel bedrijf, maar als het toch beoefend wordt, kan het met zwier gebeuren. De zonderlinge Avonturen van Zijne Excellentie den Generaal (1915) is bewerkt naar krantenstukken, waarin de schrijver met veel humor een grootheidswaanzinnige stakker aan het woord laat zonder met zijn object te sollen. Het rosse leven en sterven van de Zandstraat (1917) gaf verslag van het bestaan in de Rotterdamse achterbuurt, die verdwijnen
moest voor het protserige nieuwe stadhuis. Bij het zilveren jubileum van zijn rubriek bundelde Brusse Vijfentwintig jaar onder de Menschen (2 dln, 1920), waarin hij o.m. een aantal schetsen en interviews opnam van bekende personen uit de wereld van politiek en kunst. Rotterdamsche Zedeprenten (1922) is een verzameling portretten van grotendeels zielige miserabelen. Op het Eiland (1923) beschrijft het leven op Marken. De Lotgevallen van d'n ouwe heer Dorus (1928) heet ‘humoristische avonturenroman van een tachtigjarige tijdgenoot’ en laat een praatvaar, die op de duur niet leuk meer is, de auteur van alles voorliegen. Hierna was Jonker Johnny (1930) geen vooruitgang. Brusse had zich in dienst van zijn dagblad versleten. Gelijk Johan de Meester voor jaren de toon aangaf in de behandeling van kunstzaken, werd Brusse het moeilijk navolgbare voorbeeld der binnenlandse reportageschrijvers, een man, die met hart en ziel journalist is geweest en in het totaal van zijn werk een levensbeeld van Holland in het eerste kwart der 20ste eeuw schiep, door geen schrijver van zedenromans overtroffen.
Van 1910 tot 1938 voerde Mr. G.G. van der Hoeven de hoofdredactie. Hij was het type van de onverzettelijke chef, die achter zijn manschappen stond, wanneer ze bedreigd of beledigd werden en aan inzenders van boze
| |
| |
stukken duidelijk maakte, dat de kans om zich te vergissen respectabel is in wie er zich dienstvaardig aan blootstelt. ‘De heer van der Hoeven onderscheidt zich door een cassante stijl, ietwat naar het zure, maar is geweldig sterk in de critiek’ oordeelde de hoofdredacteur van de Nieuwe Courant, Mr. Lambertus Joannes Plemp van Duiveland (Rotterdam 6 Augustus 1868 - 's-Gravenhage 10 Juni 1940), die de toestanden op de N.R. Ct. uit eigen ervaring als redacteur tussen 1894 en 1900 kende.
Antonius Johannes Lievegoed (Amsterdam 31 December 1880 - Zeist 27 Juni 1946) werkte van 1914 tot 1917 en opnieuw van 1925 tot 1933 aan de redactie buitenland van de N.R. Ct. Hij was een der eersten, die de wetenschappelijke doorgronding der journalistiek met de daad bevorderden en stelselmatig propageerden. Op 9 October 1931 aanvaardde hij een lectoraat in dagbladwezen en dagbladstudie aan de universiteit te Leiden, dat hij, chef van de toen opgerichte regeringspersdienst geworden, in 1937 neerlegde. Amsterdams redacteur van de N.R. Ct. waren de uitstekende toneelrecensent H.L. Berckenhoff (1850-1920) wiens kritieken nog steeds geraadpleegd worden, en de goed geïnformeerde stadsreporter David Kouwenaar (Amsterdam 10 September 1876), die het verslagboek van De Vondelberdenking 1937 samenstelde en Amsterdam, Kroondraagster van Europa (1948) schreef.
Mr. Louis Keyzer werd als hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad in 1857 opgevolgd door Mr. S.A. Vening Meinesz, deze in 1865 door A.G.C. van Duyl, onder wiens bewind de krant op 1 November 1882 een ochtend-editie liet verschijnen, om J. de Koo vóór te zijn, die in December met een radicaal dagblad voor de dag zou komen. Van Duyl maakte veel werk van de berichtgeving en correspondentie uit het buitenland. Op 24 April 1865 begon al dadelijk een reeks Iersche Brieven te verschijnen, ondertekend door Fantasio, dat was Charles Boissevain (Amsterdam 28 October 1842 - Naarden 5 Mei 1927). Door hem werd Van Duyl als hoofdredacteur opgevolgd op 1 Maart 1885. Boissevain bleef hoofdredacteur tot 31 December 1907 en directeur tot het einde van 1916. Op 12 November 1887 verscheen voor het eerst zijn rubriek Van Dag tot Dag, in het begin niet veel meer dan een verzameling beredeneerde nieuwtjes, maar al spoedig artikelen met een omschreven onderwerp. In deze dagelijkse beschouwingen gaf de hoofdredacteur de toon van het blad aan, hij bepaalde de houding in allerlei actuele gevallen, polemiseerde met de bestrijders van zijn staatkundig en kerkelijk liberalisme, predikte verdraagzaamheid en humaniteit, ergerde zich hevig aan openbaar onfatsoen, juichte op vaderlandse gedenkdagen, smeekte zijn lezers om eerbied voor het eigenlands verleden. Zijn soepele titel, die de afwisseling van gevoelig stemmingsstukje tot geharnast verweerschrift verdroeg, sloeg dadelijk in. Veel vaste lijn was er niet, maar de variatie behaagde. Een bloemlezing uit deze wat grillige hoofdartikelen verscheen in 1925. Ze geeft een heldere voorstelling van het
| |
| |
samenspel tussen luchthartigheid en zalving, waarin Boissevain naar het uitkwam de partners overwicht liet. Van de tachtigers moest hij niets hebben; hij zette de gemoedelijke essaystijl der negentiende eeuw voort, richtte zich telkens met een persoonlijk vermaan tot de geachte lezer en liet zijn jubel of zijn afkeer zwellen tot de volte van vrijzinnige kanselstijl. Kuyper gold voor genialer journalist, maar Boissevain werd meer en liever gelezen. Hij bezat de verdienste, bekwame mensen te verbinden aan zijn krant. De werkelijke politieke leiding kwam van de schrandere Cornelis Karel Elout (Utrecht 7 Augustus 1870 - Wassenaar 4 December 1947), kameroverzichtschrijver van begin 1902 tot 1 Augustus 1929, door heel het land bekend als de hoefijzer-correspondent, omdat zijn anonieme bijdragen met een klein herkenningsteken in hoefijzervorm werden gemerkt, voorstander als hij was van de persoonlijke aansprakelijkheid van de journalist en derhalve bestrijder der onkenbaarheid in de dagbladpers. Hij stond op het standpunt, dat de politieke redacteur van een krant geen lid, laat staan functionaris, van een politieke partij mag zijn. Gelijk Frans Netscher gedaan had, schilderde hij nu en dan persoonlijkheden of situaties uit de Tweede Kamer. Die portretten zijn gebundeld als De Heeren in Den Haag (1909). Jan Feith (Amsterdam 12 Mei 1874 - 's Gravenhage 2 September 1944) onderhield tussen 1898 en 1921 de rubriek Onder de Streep, lang niet zo boeiend als die van M.J. Brusse in de N.R.Ct. Jacobus Pieter Thijsse (Maastricht 25 Juli 1865 - Bloemendaal 8 Januari 1945) schreef met smaak en eruditie over fauna en flora van het Nederlandse landschap.
Schreef Elout uit Den Haag over toneelvoorstellingen en exposities, de eigenlijke kunstrubriek van het Algemeen Handelsblad is opgebouwd door J. Kalff Jr (Zutphen 10 Mei 1865 - Soesterberg 17 Mei 1944), sedert 1893 door Ch. Boissevain verbonden aan de krant, waar hij dadelijk onder de schuilnaam Giovanni toneelcritieken begon te schrijven en in 1906 ook de rubriek schilderkunst voor zijn rekening nam. De muziek vertrouwde hij toe aan S. van Milligen in 1897, na hem in 1906 aan W.N.F. Sibmacher Zijnen, in 1916 aan Herman Rutters. Letterkundige critieken leverde Kees van Bruggen (Den Helder 14 November 1874) sedert 1895, Is. Querido sedert 1906, waarna Maurits Uyldert van 1923 tot 1941 rubrieksleider voor letteren en toneel werd, gelijk Maria Viola het van 1911 tot 1936 was voor de beeldende kunsten. J. Kalff Jr volgde Boissevain op als hoofdredacteur, welke functie hij tot 1931 waarnam.
Inderdaad kwam Johannes de Koo (Middelie 13 September 1841 - Luik 10 Mei 1909) op 30 December 1882 met het burgerlijk-radicale dagblad De Amsterdammer uit, waarvoor het Algemeen Handelsblad zich overhaast had uitgebreid. De radicalen hadden het vooral gemunt op de gemeenteraadspolitiek. In dit opzicht moest hun nieuwe krant de Jan Salie-geest bestrijden. De Koo deed dit persoonlijk in zijn dagelijks hoofdartikel. ‘Geen bedachtzaam en veel materiaal aanbrengend criticus was hij, maar eer een
| |
| |
frondeur, geen grondlegger, maar een loswoeler’, getuigde Jan Veth, die zijn medewerker was. Pieter Lodewijk Tak, sinds Januari 1883 redacteur, werd in 1884 chef-binnenland, maar in Maart 1886 hield de ochtendeditie op en in 1890 werd het avondblad ingekrompen, zodat er voor Tak niet veel plezier meer aan was. De krant van De Koo kwam niet tot bloei. Ze vond de tijd niet rijp. Ze verdween in 1895. Haar belang voor de geschiedenis van de journalistiek ontleent ze aan haar voorloperschap van Tak's Kroniek en aan de verbondenheid van enkele harer redacteuren met De Nieuwe Gidsers, die, als ze iets in de krant wilden zetten, daar liefst De Amsterdammer voor kozen. Een bekwaam redacteur was Dr Ewaldus Daniël Pijzel, physicus van professie, musicus uit liefhebberij, die in het hoofdstedelijke kunstleven een rol speelde en van 1884 tot 1898 de reeks Mannen van Beteekenis redigeerde, waaraan hij zelf vlugschriften bijdroeg over een aantal politieke figuren uit het buitenland.
In 1883 ging Dr H.J.A.M. Schaepman weg bij De Tijd, waaraan hij sedert 1870 titulair lid van de hoofdredactie was. Hij kon het niet vinden met de nuchtere L.C.L. Eygenraam, in 1891 opvolger geworden van B.H. Klönne. Hij voelde zijn geestdrift ingetoomd door het onophoudelijk wikken en wegen van de nieuwe hoofdredacteur. Schaepman wilde verder. Zijn verdwijning benam gloed en durf aan De Tijd, waar voorzichtigheid zich met vooruitziendheid begon te vereenzelvigen. Hier bracht Dr Petrus Jacobus Franciscus Vermeulen (Delft 11 Januari 1846 - Rijswijk 9 October 1913) niet veel verandering in, toen hij in 1892 als leek de monseigneur terzijde trad in het redactionele bewind. De ‘eenvoudige drukkerspatroon’ Ferdinand Wierdels (Amsterdam 7 Juli 1862 - Amsterdam 3 April 1935), op 1 Februari 1892 redacteur geworden, was in dit gezelschap de roerigste geest, een echte Amsterdammer met volkshumor, maar conservatief als een bikkel. Hij was de enige, die werkelijk iets gaf om kunst. Deze liefhebberij kwam hem betrekkelijk duur te staan, want op 2 Februari 1904 belegde de R.K. kunstkring De Violier te Amsterdam een afzonderlijke vergadering, waar de architect Joseph Cuypers en de secretaris der rijksmonumentencommissie Jan Kalf het woord voerden om te protesteren tegen de volstrekte achterlijkheid van de kunstbeoordeling in de roomse pers. Zij gaven hun toespraken uit onder de titel De Verdwijnende Soort, noodzakelijke beschouwingen over de kunstcritiek der katholieke dagbladen (1904). Wierdels, die zich de hele vergadering had zitten verbijten, en in het debat de schampere vraag had gesteld: ‘Wat stelt gij u voor te bereiken?’, nam na de publicatie de handschoen op en schreef Een ‘Opkomende Zon’, noodzakelijk verweer tegen grieven en pleitrede voor de katholieke pers (1904), waarop hij duchtig aangevallen werd en weer antwoordde in een brochure
De Kritiek der Katholieke Kunstenaars (1904). Deze pennetwist bleek niet in staat, de lucht te zuiveren, maar bood toch aan de dagbladschrijvers kans, zich rekenschap van hun verhouding tot de kunst te geven.
| |
| |
Inmiddels was Mgr. Eygenraam in 1902 als hoofdredacteur opgevolgd door de Limburgse priester Piet Geurts (Swolgen 8 Augustus 1869 - Roermond 23 September 1928), terwijl Alphons Laudy (Pey Echt 30 April 1875) aan De Tijd gekomen was op 1 Juli 1898. Geen der twee voelde veel voor de nieuwe richting in de roomse letterkunde. Laudy richtte in 1905 een eigen weekblad op Stemmen onzer Eeuw, dat in 1906 weer verdween, omdat het niet in zijn bedoeling slaagde, de invloed der mannen van Van Onzen Tijd te breken. Hij schreef grote apologetisch-gestemde artikelen, gebundeld in Jan Rap en Co (1902) en Zwervers (1902), waarin hij katholieke stellingen verdedigde, onder anderen tegen Anna de Savornin Lohman en tegen Frederik van Eeden. Op 11 December 1904 kwam Leonardus van den Broeke (Amsterdam 11 December 1882) aan De Tijd als stadsredacteur en kunstverslaggever. Uit een aanvankelijk meestal polemische repliek op beweringen van kunstenaars bouwde hij geduldig de kunstrubriek op. Hij hield van toneel en streed voor een vaste theaterrubriek, gelijk Thijm die in het weekblad De Amsterdammer had onderhouden, doch bij de calvinistisch-voelende geloofsgenoten gold toneelspel als leerschool des kwaads. Van den Broeke kreeg de kans niet. Toen schreef Frank Luns (Haarlem 25 Juni 1886 - Amsterdam 29 November 1936) een breed opgezette enquête uit over Roomsch Nederland en Tooneel (22 Maart 1913), waarin hij als vierde vraag stelde: ‘Acht u de critische voorlichting op tooneelgebied in onze katholieke pers noodig of aanbevelenswaardig?’ Een sociaal voorman als Alphons Ariëns verklaarde zich ‘geneigd om geregelde critische voorlichting af te keuren’, maar de wijsgeer J.H.E.J. Hoogveld vond zulke voorlichting ‘zeer nodig’, in overeenstemming met alle letterkundigen en journalisten, die een antwoord inzonden. Toch kwam ze eerst in
Februari 1916 als vaste rubriek tot stand. Eenmaal aanwezig, vond ze geen beginselweerstand meer.
Op 7 December 1911 werd P. Geurts benoemd tot professor in de kerkgeschiedenis aan het seminarie te Roermond. Hij opende nu in De Tijd een rubriek Van Week tot Week, waarin hij historische personen, dikwijls heiligen, menskundig schetste, aldus de vernieuwing van de hagiografie bevorderend. Uit deze artikelen bundelde hij Gestalten en Gedachten (6 dln, 1923-1928). Alphons Laudy werd op 1 Juni 1912 hoofdredacteur en bleef het tot 31 December 1937. Omdat hij warm voor Vlaanderen voelde, liet hij zijn lezers degelijk voorlichten over de taalstrijd en over de Vlaamse Beweging, na de oorlog ook over het activisme. Hij verbond jonge krachten aan de krant. Herluf, baron van Lamsweerde (Arnhem 17 Mei 1900), schrijvend onder de schuilnaam Herluf van Merlet, werd in 1920 aangesteld als kunstredacteur; onder zijn beleid verruimde zich de kunstrubriek tot dagelijkse cultuurpagina. Alphons Laudy verwierf met zijn treurspel De Paradijsvloek (1919), waarin Caïn en Abel optreden als de prototypen van oorlogvoerende
| |
| |
machten, daverend succes, niet meer geëvenaard door zijn latere toneelstukken Betlehem (1929) en De Man Job (1944).
Na wat freelancerij in plaatselijke bladen kwam Schaepman in 1886 bij Het Centrum te Utrecht terecht, dat voor het eerst verschenen was op 1 Mei 1884. Zonder de dagelijkse leiding te voeren, gebruikte hij Het Centrum als zijn krant, tot zijn oudleerling in de kerkgeschiedenis Gisbert Brom (Utrecht 3 Februari 1864 - Utrecht 7 Februari 1915) hem in 1898 van een practisch onmogelijk hoofdredacteurschap ontlastte. Na diens heengaan in 1902 werd P.H.J. Steenhoff, sedert de oprichting aan Het Centrum verbonden, hoofdredacteur. Het blad werd in 1933 opgekocht door het V.K.P.-concern. Voor de letterkunde kreeg het belang, toen Dr Jules Persijn er als uitgeweken Vlaming tussen 1914 en 1918 litteraire beschouwingen aan afstond. Zijn omvangrijke levensgeschiedenis van Schaepman publiceerde hij erin als een reeks feuilletons, wat aan de samenstelling van het onvoltooide boek te merken is. Bernard Verhoeven volgde hem op als recensent. Jan Engelman werd in 1920 verslaggever aan Het Centrum en schreef in dit blad zijn eerste kunstkritieken.
De Maasbode, als Rotterdams katholiek weekblad sedert 1 October 1868 uitgegeven door J.W. Thompson, die de liberale overheersing van de havenstad bestrijden wilde, verscheen op 1 Januari 1885 als dagblad en kreeg in 1886 de zoon van haar stichter, de priester Maria Antonius Thompson (Rotterdam 1 November 1861 - Voorschoten 1 November 1938) tot hoofdredacteur. Hij zou dit blijven tot 1 April 1913. Sedert 1 Januari 1907 verscheen De Maasbode met ochtend- en avondeditie.
De journalistieke banbliksems van de integralist M.A. Thompson misten bij al hun onbehouwen felheid echte stijl, zodat zijn scheldpartijen verpulverden, toen zijn leerling en bewonderaar Vincent Cleerdin ('s-Hertogenbosch 5 Juli 1885 - Vught 15 Juli 1946), gelegenheid bood, ze verzameld in een bloemlezing Roomsch Kruydt (1915) te vergelijken met de fulminades van Léon Bloy, waaruit Cleerdin in samenwerking met Mr. H.A.M. van Haastert, Pieter van der Meer de Walcheren en Willem Nieuwenhuis, ook een bloemlezing Léon Bloy, zijn persoon en zijn werk (1917) in het licht gaf. Cleerdin, met hart en ziel Brabander, was te goedmoedig om in het benepen absolutisme zijner jeugd te volharden. Zijn beste dingen schreef hij over het gewest, dat hem lief was. Als Jan van Pas stond Hyacinth Hermans O.P. (Rotterdam 12 Januari 1876) de hoofdredacteur van De Maasbode terzijde. Hij schiep en onderhield de rubriek Hors d'Oeuvre, een gemoedelijke roomse moppentrommel, voorafgegaan door een oerburgerlijk weekpraatje, leuk bedoeld, maar beschamend als peilmeter der beschaving van de katholieke bevolkingsgroep. Journalistieke herinneringen bracht hij samen in Van Menschen en Dingen die mij voorbijgingen (1945).
Thompson werd opgevolgd door R. van Reijsen tot 1929, deze tot 1940 door de degelijke historicus J. Witlox. Als verwerpelijk overblijfsel uit de
| |
| |
integralistentijd was in de statuten vastgelegd, dat de hoofdredacteur van De Maasbode een priester moet zijn, benoemd met instemming van het Episcopaat. Bij de behandeling van kunstzaken brengt dit gemakkelijk voorbehoud mee. De Maasbode zocht nooit bij uitstek kunstzinnig te zijn, al assumeerde zij zich uitstekende reiscorrespondenten en buitenlandse verslaggevers. Het gelukkigst is zij geweest met haar Amsterdamse stadsredacteur Willem Nieuwenhuis (Amsterdam 17 Juni 1886 - Amsterdam 8 Januari 1935), een flitsend stylist, die met kennis van zaken de theatercritiek verzorgde, van een gemeenteraadsverslag een kunstwerkje maakte en lenig over Franse, Engelse en Nederlandse boeken schreef. Hij drong aan op een breed en onbevreesd contact tussen het katholieke volksdeel en de nationale cultuur. Een essay over G.K. Chesterton (1927) en twee bundels journalistiek proza Een Brokkenhuis (1925) en Verkenningen (1931) bewaren iets van zijn subtiele levendigheid. Zijn jongere broer Jan Nieuwenhuis werd in 1919 redacteur van de kunstrubriek, die hij naar het voorbeeld van Johan de Meester informatief hield met uitstekende medewerking van buitenshuis voor de beoordeling van boeken. De Indische correspondent L.J.M. Feber, na 1920 schrijver van reisbrieven en opstellen over litteratuur, gaf litterair gezag aan het blad, evenals Gerard Brom, die zijn weinige krantenartikels liefst in De Maasbode plaatste.
Opgericht door G.A. baron Tindal in 1892, werd het neutrale nieuwsblad De Telegraaf in 1900 gekocht door H.C.M. Holdert, die zich de rol van een Nederlandse Lord Northcliffe toedacht. Beginselloosheid werd van dit orgaan beginsel doordat het ‘zijn mensenliefde tot Gods adverterende schepselen bepaalde’ (Alex Cohen). Sterke typografische aandikking der sensationele gebeurtenissen van de dag, waarbij belangrijker dingen des geestes steevast werden achtergesteld, onderscheidde deze krant als berekend op de massa-smaak. De despotische natuur van de directeur maakte de redactie tot een leerschool in aanpassingsjournalistiek, voor leiding-gevende geesten weinig aantrekkelijk. Vaste lijn laat zich in de kunstrubriek niet onderkennen; de boekbespreking, toevertrouwd aan wisselvalligheid, hing van de opmaak af. Daar Holdert zich snel toonde in het aannemen en ontslaan, terwijl het kunstredactionele beleid achter de schermen werd gevoerd, schreven allerlei tijdelijke redacteuren of medewerkers enkele jaren over letterkunde om spoedig vervangen te worden of binnen het bedrijf van functie te veranderen.
Tot hoofdredacteur benoemde Holdert zijn vroegere schoolkameraad Johan Christiaan Schröder (Amsterdam 11 September 1871 - Amsterdam 18 December 1938), sedert 1898 als sportjournalist aan het blad verbonden. Hij koos de schuilnaam Barbarossa, waaronder hij de meester werd van het luchtige entrefilet, ongeacht, of dit als theaterkritiek, rechtbankverslag, Dagboek van een Amsterdammer of in een humoristisch hoekje onder de titel
| |
| |
Spotternij en Sotternij verscheen. Hij bezat gijnige slagvaardigheid, maar hield niets voor helemaal ernstig.
Onder haar medewerkers telde De Telegraaf tussen 1906 en 1922 de onbeheerst-francophiele pamflettist Alexander Cohen (Leeuwarden 27 September 1864), bij al zijn zelfverblinding door zelfvervuldheid de meest meeslepende stylist onder de dagbladschrijvers van dit tijdperk. Furieus partijdig en hinderlijk zelfingenomen, doet hij denken aan Léon Bloy, die hij goed kende, omdat de schilder Frédéric Brou hun beider vriend was. Op zijn best is hij in satirieke persoonsbeschrijvingen of in verontwaardigde uitvallen over schennis van de menselijke waardigheid. Begonnen als anarchist in de nabijheid van F. Domela Nieuwenhuis, ontwikkelde hij zich door de waarneming van de politieke toestanden in Frankrijk na de Dreyfus-affaire tot aanhanger van de Action Française. Doordat Holdert plezier in hem had en hem liet begaan, kreeg hij de kans, zijn pamflettaire begaafdheid te bewijzen in welhaast profetische waarschuwingen tegen het gevaar uit Duitsland. Hij kende zijn eenzijdigheid en ging daar groot op: ‘Ik aanvaard zonder blikken of blozen, beter (of erger?), ik vindicéér de betichting van ik-zucht d.i. egotisme, de ondeugd-bij-uitnemendheid in het oog der persoonlijkheidslozen’. Voor een zo driftig man is hij angstvallig nauwgezet van woordkeuze, zelfs in de meest ziedend geschreven stukken, als hij de eer van het journalistenberoep tekort gedaan vond door huichelachtigheid of onrechtvaardigheid, die een collega ondervond of vertoonde. Door cynisch zijn zwakten te belijden neemt hij voor zich in en haalt de lachers op zijn kant, als hij zijn eigen opzettelijk drukdoende schamperheid tot voorbeeld van eer en deugd voorhoudt aan kruipers of lafbekken. Zijn Uitingen van een reactionnair (1929) is een bundel flitsende pamfletten, bijwijlen tot in het komieke toe onverdraagzaam, maar snedig of bruisend naar gelegenheid. Hij begreep, dat er voor een normale redactie in het ‘passieloze land’ met
hem niet te werken was en legde zich daar berustend bij neer door het feit heel uitvoerig te verklaren in zijn tweedelige autobiografie In Opstand (1930) en Van Anarchist tot Monarchist (1936).
Herman Heijermans, Carel Scharten, Jan Greshoff, D.A.M. Binnendijk, Albert Helman schreven korter of langer tijd letterkundige kronieken in De Telegraaf, maar beschouwden dit als bijwerk. Vast criticus werd er in 1922 J.W.F. Werumeus Buning, wiens opstellen over letterkunde het niet haalden bij zijn stukken over dans, gebundeld in Tooneel en dans (1925), Dansers en danseressen (1926), Twee Eeuwen Danskunst (1927). Hij legde zich er op toe, de landgenoot stijl bij te brengen in de dagelijkse levensgenieting, hetgeen hem zijn Tierelantijnen (1928) Nieuwe Tierelantijnen (1932) en Culinaire Tierelantijnen (1934) ingaf, verzameld onder de titel De Roos van Vigo (1944). Artikelen over kookkunst, over wijn, over het gebruik van specerijen, over het roken van sigaren, bundelde hij tot prettige boekjes en hij voerde
| |
| |
zijn lezers mee door de verrassingen van het Nederlandse landschap in Ik zie, ik zie wat gij niet ziet (3 dln, 1937-1939).
In Den Haag werkte voor De Telegraaf de parlementaire redacteur D. Hans van 1905 tot 1922, toen hij door een gril van Holdert ontslagen werd. Hartgrondig liberaal, bracht hij enige beginselvastheid in de Kameroverzichten. Hij beschreef het leven van Thorbecke (1932), publiceerde boeken als Het Nederlandsche Parlement (1911), Parlementsfilm (1925) en Parade der politieke partijen (1937), waarin de parlementaire geschiedenis kruidig wordt toegelicht en bij feestelijke gelegenheden gaf hij boeken over het vorstenhuis uit, die weinig origineels hebben.
Buiten belang voor de kunst bleef De Nederlander, voor het eerst verschenen te Den Haag op 2 October 1893 onder de naam, die Groen van Prinsterer gegeven had aan het door hem op 1 Juli 1850 te Utrecht gestichte dagblad, dat spoedig verdween. De Nederlander kreeg op 14 Mei 1894, dus een goed half jaar na de oprichting, jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman (Groningen 29 Mei 1837 - Den Haag 11 Juni 1924) als hoofdredacteur. Hij verdedigde de politieke onafhankelijkheid ener groep calvinisten tegenover Abraham Kuyper en gaf aan het orgaan der door hem tot stand gebrachte Christelijk Historische Unie het karakter van een kalm en degelijk opinieblad. Een tijdlang is G.G. van As (G. Schrijver) aan de hoofdredactie verbonden geweest. Hij behandelde de kunstzaken, voorzover die van voldoende belang werden geacht. Op 15 April 1914 werd Q.A. de Ridder (Middelburg 22 September 1884) benoemd tot kunstredacteur van De Nederlander. Het Volk verscheen voor het eerst op 1 April 1900 met P.J. Troelstra als hoofdredacteur, J.J. de Roode als parlementair verslaggever, Mr M. Mendels, weldra opgevolgd door W.J. Vliegen, als buitenlandredacteur en J.F. Ankersmit, die de rubriek binnenland voor zijn rekening nam, tevens als kunstbeoordelaar. De tamelijk verwikkelde voorgeschiedenis der oprichting van het socialistische dagblad beschreef A.C.J. de Vrankrijker uitvoerig in Het wervende Woord (1950). Het ontwerp der financiering was opgesteld door Herman Heijermans in het maandschrift De Nieuwe Tijd (3e Jg, 1899, 376), omdat Het Volksdagblad, verschenen sedert 7 October 1895, de bestuurders der S.D.A.P. niet langer voldeed.
J.F. Ankersmit (Amsterdam 22 Augustus 1871 - Amsterdam 5 Augustus 1942), als student in de medicijnen socialist geworden, bij De Telegraaf en het Volksdagblad in de journalistiek geschoold, maakte dadelijk deel uit van de commissie, die namens het partijbestuur Heijermans' aantrekkelijk, doch erg optimistisch project te onderzoeken kreeg. Hij kwam over van het Volksdagblad met zijn collega J.J. de Roode (Hoogkarspel 3 Februari 1866 - Amsterdam 14 Januari 1945), een domineeszoon en oud Leids student in de theologie, ‘een der meest uitnemende schrijvers, die ooit aan de sociaal democratische pers, ja aan de gehele nederlandsche pers werkzaam waren’. Hij was zijn loopbaan begonnen aan De Amsterdammer
| |
| |
onder J. de Koo en had, paradoxaal genoeg, de beste parlementaire verslagen van die tijd gepubliceerd in het fel anti-parlementaire Volksdagblad. Zijn Kameroverzichten maakten het Volk als politiek partijblad aanzienlijk. Ze beïnvloedden de reformistische geest van de krant door hun verzet tegen doctrinaire strevingen in de partij, vooral vertegenwoordigd door redacteuren en medewerkers aan De Nieuwe Tijd. Deze tegenstelling tussen doctrinairen en revisionnisten, waarop ook de poëzie van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk herhaaldelijk zinspeelt, belichaamde zich het scherpst waarneembaar in de persoonlijke controverse tussen P.J. Troelstra en Herman Gorter, de een Fries volksdichter, de ander onverzettelijk zoeker der volstrekte schoonheid. Het hoofdredacteurschap van Troelstra werd bemoeilijkt door hem te verplichten, in partijverband verdraagzaam te zijn jegens bestrijders, die zich in groepsverband het recht konden aanmatigen om jegens hem onverdraagzaam te blijven. Op het partijcongres moest hij zich hartig verantwoorden tegen de meest orthodoxen, die telkens theorie tegenover praktijk en dogmatisme tegenover realisme stelden. Ze werden door Schaper gekenschetst als ‘menschen, die wel een warm hart hebben voor het werkend volk, maar die geen armoe lijden of geleden hebben, niet de waarde van kleine verbeteringen en lichte ontlasting van druk voor het volk aan eigen lijf hebben leren schatten’ (Het Volk, 19 Maart 1902). Troelstra was in hun oog een opportunist, wiens redactionele leiding bij de spoorwegstaking van 1903 faalde door gebrek aan beginselvastheid. Hij werd in 1903, na vrijwillig ontslag als hoofdredacteur, opgevolgd door P.L. Tak, die in 1907, kort voor zijn dood, deze functie neerlegde, omdat ook hij de tegenstelling niet verzoenen kon. Vliegen werd nu de hoofdpersoon in een collectieve redactie, bestaande uit hemzelf, Ankersmit, Eduard Polak en J. de Roode. Op het congres van 1907 bestreden
Troelstra en Gorter als inleiders elkaar; reeds kondigde zich de scheuring tussen integralisten en reformisten aan, die zich in 1909 voltrok. Voor de krant betekende zij de ontlasting van een onbevredigbare critiek, zodat zij in 1909 een ontwikkeling op ruimer basis kon beginnen, waarbij aan de reportage en aan de kunstbeoordeling groter aandacht gewijd werd. Van 1920 tot 1937 voerde J.F. Ankersmit de hoofdredactie.
In de eerste phase van strijd redigeerde Kees van Bruggen, bij de oprichting van Het Volk overgekomen van het Algemeen Handelsblad, een populaire Amsterdamse reportage Op straat gezien, sedert Januari 1901 verschenen onder de titel Een pennetje inkt. Ze bestond uit socialistische schetsen, die duidelijk het contrast lieten zien tussen de levenswijze van kapitalisten en van arbeiders, een middel, dat zijn werk deed. Maar de redacteur, meer gevoelsanarchist dan socialistisch partijman, ging spoedig weg bij Het Volk. Zijn taak werd na 1909 uitgebreid overgenomen door A.B. Kleerekoper (Tiel 22 September 1880 - Amsterdam 14 April 1943), die gedebuteerd was met een rijmvertaling, voor declamatie bedoeld, van Het Hooglied (1903)
| |
| |
en als verslag van het Zionistencongres te 's-Gravenhage een gevoelig Zionistisch Schetsboek (1907) had uitgegeven met knappe portretten van de leidende figuren. Onder zijn initialen A.B.K. leverde hij aan Het Volk Oproerige Krabbels, waarin maatschappelijke verontwaardiging door Amsterdamse volkshumor heen klonk.
In 1919 werd de romanschrijver A.M. de Jong aan de redactie van het socialistische dagblad verbonden. Hij begon in 1920 met de opbouw van een kunstrubriek, waarbij hem P.F. Sanders (Amsterdam 21 December 1891) terzijde stond voor muziek en volkszang. De Jong betekende als verteller meer dan als criticus. Hij oordeelde snel en oppervlakkig volgens zeer schematische partijbegrippen over de samenhang van kunst en leven. Zijn recensies bundelde hij niet. Hij droeg aan Het Volk populaire feuilletons bij als de Notities van een landstormman (1922) en vervaardigde een oorspronkelijk Nederlandse strip De Wereldreis van Bulletje en Boonestaak, bij krantenlezers zeker zo geliefd als vertalingen van buitenlandse reeksen. De opkomst van de beeldroman strekte over het algemeen niet tot verhoging van het peil der journalistiek.
Op 19 October 1907 verscheen, toen nog als sociaal-democratisch weekblad, De Tribune onder redactie van J.C. Ceton, Dr W. van Ravesteyn (Rotterdam 15 October 1876) en D.J. Wijnkoop (Amsterdam 11 Maart 1878 - Amsterdam 7 Mei 1941). Deze redacteuren behoorden tot de uiterste linkervleugel in de S.D.A.P. en wilden aanvankelijk binnen het kader der partij hun lezers opvoeden tot zuivere marxisten, doch konden hierbij het polemiseren tegen Troelstra en Het Volk niet vermijden, zodat hun activiteit de aanleiding werd tot de scheuring in 1909. Uit de partij gestoten, stichtten zij de S.D.P. (Sociaal Demokratische Partij) met Herman Gorter als een der eerste leden. De Tribune werd het orgaan van deze nieuwe partij en verscheen op 17 April 1916 voor het eerst als haar dagblad, geredigeerd door Wijnkoop, Van Ravesteyn en Henriëtte Roland Holst, die, tot 2 Augustus 1917 een groot aantal artikelen leverde, maar zich toen, al bleef zij medewerkster, terugtrok uit de dagelijkse leiding. In November 1918 veranderde de S.D.P. van naam en werd Communistische Partij Nederland met De Tribune als dagblad. De schaarse beschouwingen over kunst waren in hoofdzaak theoretisch, tot Theun de Vries (Veenwouden 26 April 1907) in 1937 een vast kunstredacteurschap aanvaardde en regelmatig boeken besprak.
Naast deze hoofdorganen, die alle in de grote steden van het Noordwesten verschenen, geraakte ook de gewestelijke dagbladpers tot bloei, zodat er in 1940 negentig dagbladen in Nederland verschenen tegenover negen in 1869. De provinciale pers versterkte, vooral in de grensprovincies, het regionale zelfbesef. Ze hield de bewoners met min of meer regelmaat op de hoogte van de verschijnende bellettrie en van de inhoud der tijdschriften. De smaakvormende uitwerking van haar beoordelingen laat zich in de breedte
| |
| |
enigszins overzien bij vergelijking van de prestaties der plaatselijke kunstgenootschappen of bij vergelijking der uitleenlijsten van volksbibliotheken over een tijdperk van vijftig jaar.
Zelden lukte het een dagblad, als feuilleton oorspronkelijke verhalen van enige waarde te brengen; zelfs in de best geredigeerde kranten bleef de vervolgroman meestal een vertaald sensatieboek. Toen in de twintiger jaren het korte verhaal als dagbladvertelling werd ingevoerd naar Engels voorbeeld, bleek dit in Nederland lang niet zo'n succes te hebben als de vroegere rubrieken onder de streep. De aantrekkingskracht van het dagblad voor vertellers en romanschrijvers is niet alleen door economische oorzaken gering gebleven; het grote publiek gaf weinig om vervolgverhalen van letterkundigen, zelfs van gereputeerde volksvertellers, die van hun kant het dagblad als publiciteitsmiddel versmaadden.
De invoering van de fotopagina, voor het eerst op 19 Juni 1921 verschenen in De Telegraaf, aldra door andere dagbladen overgenomen; de concurrentie met de nieuwsberichten en reportages van de radio sedert 1923; de egalisering der berichtgeving door aansluiting van de berichtendiensten bij de telexnetten in 1937; de uitbreiding van sportrubriek en bioscoopnieuws, veranderden het voorkomen en het aanzien der dagbladen in dezelfde jaren, waarin het economische beheer over een aantal kranten van de zelfstandige ondernemer overging naar het concern. Als stijlverschijnsel verloor het dagblad aan voornaamheid wat het als voorlichtingsorgaan aan onmisbaarheid won. In 1940 verscheen er een dagblad per 25.000 gezinnen, hetgeen practisch betekent, dat in iedere Nederlandse woning een krant binnenkwam. De verbreidheid van dit voorlichtingsmiddel verbiedt, dat men zijn betekenis voor de letterkunde zou onderschatten, maar bij de opkomst van het dagbladwezen beloofde die betekenis groter te worden dan zij inderdaad werd. Het klassieke tijdperk der Nederlandse journalistiek was omstreeks 1930 voorbij.
| |
Aantekeningen
De geschiedenis van het Nederlandse dagbladwezen beschreef M. Schneider in De Nederlandse Krant. Amsterdam, 1943. Zie ook H. Overhoff - Wanneer verscheen de eerste Krant? in De Gids, CXII (1949) III, 209-221.
Zie verder J. de Meester - Journalistenwerk in blijvenden Vorm in De Gids, 1909, III, 100, 274, 492 en IV, 258; L.J. Plemp van Duiveland - Journalistiek in Nederland, Den Haag, 1924; P.H. Ritter Jr - Journalistieke Gebeimen, Amsterdam, 1930; W.N. van der Hout - De Journalistiek in Officieel Gedenkboek 1938, Amsterdam, 1938, 728-733; R. Peereboom - Het Dagblad, Haarlem, 1948 en idem - De Dagbladpers in Vijftig Jaren, Amsterdam, 1948, 293-299.
Een Nederlands Persmuseum is ingericht te Amsterdam, N.Z. Kolk 28.
Van belang zijn de jubileumnummers van De Amsterdamsche Courant, 1 Jan. 1895, Het Algemeen Handelsblad, 5 Jan. 1928, De Maasbode, 6 Juli 1929 en 24 Juni 1933, Het Volk, 1 Nov. 1931, De Standaard, 1 April 1932, De Nederlander, 16 Mei 1934 en De Nieuwe Rotterdamse Courant, 31 Dec. 1943.
| |
| |
De geschiedenis der socialistische pers is beschreven door J.F. Ankersmit in Een halve Eeuw Journalistiek, Amsterdam, 1937 en door Dr A.C.J. de Vrankrijker in Het wervende Woord, Amsterdam, 1950.
Over Johan de Meester als journalist schreef M.J. Brusse, Herinneringen aan J.d.M., Rotterdam, 1931, idem in Geschenk, 1933, 41-51.
Een uitvoerige bibliografie van M.J. Brusse publiceerden, D. Kramer en P.H. Muller in Opwaartsche Wegen VII (1929), 426-432. Zie ook H.J. Heynes in Chr. Letterk. Studiën V, Amsterdam, 1929, 39-141. Zie verder Levensbericht M.N.L. van W.G.C. Byvanck door F.J.W. Drion, 1926-1927, 63-86; van C. Easton door J.C. van Oven, 1929-1930, 43-49; van F.J. Hopman door A.J. van Pesch, 1931-1932, 177-198; van E.J. de Meester door G. Kersten, 1933-1934, 103-109; van Sjoerd Eringa door S. Braak, 1945-1946, 65-70; van A.J. Lievegoed door M. Schneider, 1946-1947, 87-93. |
|