| |
| |
| |
II. Litteratuuronderwijs
‘WIJ WETEN DAT DE ACADEMISCHE GELEERDheid nooit tot roeping gehad heeft om datgene te vertegenwoordigen wat nog niet als de overheerschende meening is aangenomen’, erkende de Leidse philosooph J.P.N. Land in zijn boek over De Wijsbegeerte in de Nederlanden (1899). De tachtigers ondervonden hier de waarheid van. Toen hun tijdschrift verscheen, doceerde Jacob Verdam de Nederlandse taal en letteren te Amsterdam, H.E. Moltzer te Utrecht, W.L. van Helten te Groningen, Jan ten Brink was Jonckbloet opgevolgd en als historicus de Leidse philoloog Mathijs de Vries terzijde getreden. Voorzover zij academisch gevormd waren, hadden de mannen van De Nieuwe Gids klassieke letteren of rechten gestudeerd, maar er was geen geschoold neerlandicus onder hen. Wat er aan taal- en litteratuurwetenschap op de universiteit gedaan werd, ontging hun. Zijdelings reageerden zij op uitlatingen van hoogleraren, wanneer zij daarin iets vijandigs tegen hun opvattingen hoorden, maar die polemische aandacht bleef uitzonderlijk en onstelselmatig.
Albert Verwey, die in November 1887 de rede van de Amsterdamse hoogleraar C. Bellaar Spruyt Over de waarde en onwaarde van het academisch onderwijs in de wijsbegeerte nogal uit de hoogte besprak, toonde de ruimste belangstelling voor het universitaire onderwijs. Bij gelegenheid van August Vermeylen's promotie aan de Vrije Hogeschool te Brussel in 1899 maakte hij zijn mening kenbaar over Hoogescholen en geestelijke bewegingen. Hij verdedigde in dit opstel, dat de universiteit ‘wel degelijk de burcht moet zijn waar wapenen van beschaving bewaard, het tournooiveld waar ze beproefd, de toren waarvan ze geworpen worden’.
Het Leidse professoraat, dat Jan ten Brink op 11 Juni 1885 als opvolger van W.J.A. Jonckbloet aanvaardde met een oratie over De geschiedenis der Nederlandsche letterkunde en haar leerwijze, had genegenheid voor jongere denkbeelden kunnen winnen, indien de nieuwsbeluste docent zich niet afgestoten gevoeld had door de Amsterdamse tachtigers. Hij verzamelde veel wetenswaardigs in zijn letterkundige opstellen, gebundeld tot Litterarische schetsen en kritieken (17 dln, 1882-1888) en tot Verspreide letterkundige opstellen (2 dln, 1888-1889). De uitdagende vergelijking van zijn verzamel- | |
| |
titel met die van Busken Huet kon hij echter niet doorstaan, wat sterker opviel, nu Huet te zijnen gunste bij de Leidse benoeming gepasseerd was. Ofschoon De oude garde en de jonge school (1891) de hatelijkheden niet behelsde, die deze titel wellicht deed verwachten, gaf Van Deyssel er in zijn bespreking van niets dan de omslag een zo vernietigend antwoord op, dat Jan ten Brink sedertdien voor de aanhangers van de nieuwe richting in de letterkunde als een onverbeterlijke nietsnut gold. Zijn pleit voor empirisch litteratuuronderzoek kon niemand iets schelen, al heerste er juist in die jaren, waarin de drang naar samenvatten van de historische detailgegevens onbedwingbaar werd, een levendig meningsverschil over de methode van wetenschappelijke litteratuurbeoefening. Zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1897) bracht geen evenwicht tussen zijn historisch-empirische beginselen en de aesthetische begrippen, die hij links en rechts borgde. Ze is, tezamen met de andere handboeken der Nederlandse litteratuurgeschiedenis, gekenschetst door prof. F. Baur in de inleiding tot de eerste uitgave van het eerste deel van deze Geschiedenis.
Henri Ernst Moltzer (Wassenaar 20 Mei 1836 - Utrecht 14 October 1895), kwam in 1882 als hoogleraar uit Groningen, waar hij sedert 1865 doceerde, naar Utrecht en opende daar zijn colleges met een redevoering over De historische Beoefening der Nederlandsche Letterkunde, een duidelijk verweer tegen het philosophisch aestheticisme van zijn Utrechtse ambtgenoot C.W. Opzoomer en diens leerling, de Amsterdamse hoogleraar Allard Pierson. Immers ‘historische beoefening’ hield in, dat de smaak onder de organen van kennis nauwelijks meetelde en zeker niet voor betrouwbaar werd gehouden. Op 26 Maart 1896 moest hij zijn rectoraatsrede uitspreken. Hij koos als onderwerp Het Kunstbegrip der Nieuwe Gids-school. Toen hij een half jaar vóór die datum een einde aan zijn leven maakte, lag de tekst gereed. Hij is gepubliceerd, maar buiten de handel gehouden. In weerwil van zijn belangstelling voor de nieuwe gedachten, bleek Moltzer niet in staat, de werkelijke betekenis der aesthetische beginselen van de tachtigers voor het wetenschappelijk litteratuuronderzoek te schatten. Hij vond de verzen van Frederik van Eeden, Albert Verwey en Willem Kloos moeilijk te doorgronden, die van Henriëtte van der Schalk volstrekt onverstaanbaar. Het wezen van de vernieuwing ontging hem, zodat zijn gematigde verdediging van enkele nieuwere inzichten slechts de welwillende compensatie was van zijn onbruikbaar-verklaring der nieuwe beschouwingswijze.
Stelt men hier tegenover, dat J. Huizinga op 4 November 1905 te Groningen zijn inaugurale oratie als hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis hield over Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen, dan wordt men tussen de twee data een ontwikkelingsverloop gewaar, waarin het historisch element van de aesthetiek zijn plaats schijnt te ruilen voor het aesthetische element van alle historie. Deze ontwikkeling, waaraan de
| |
[pagina t.o. 372]
[p. t.o. 372] | |
Handschrift van P.C. Boutens
| |
| |
bestudering van de letterkundige geschiedenis zich niet onttrok, vond haar stuwkracht in de doorwerking van de tachtiger schoonheidsbeginselen op het academisch onderricht.
Toch was J. Huizinga geen tegenstander van hetgeen hij ‘de noodzakelijke afweer der wetenschap tegen een bodemloos aestheticisme’ noemde (Voorwoord tot J. Veth: Een veronachtzaamd hoofdstuk, 1928). ‘De onbesuisdheid, waarmee Tachtig het aesthetiserend beschouwen wilde losmaken van het logisch doordenken, heeft aan de nederlandsche beschaving veel schade gedaan’, schreef hij in zijn Leven en Werk van Jan Veth (1927). Scherp beoordelaar van de tijd, die op de ineenstorting der Nieuwe Gids-redactie volgde, besefte Huizinga dat na impressionisten en sensitivisten de behoefte aan de werking van constructieve geesten zich even krachtig moest laten gelden als in de wetenschap een eeuw van schrandere ontginning en ontlening opvolging eiste door een periode van samenvatting.
De Bibliographie der middelnederlandsche Taal en Letterkunde (2 dln, 1888-1910) van L.D. Petit beantwoordde aan de onontkomelijk geworden drang om de veeltallige werkzaamheden te overzien. Terwijl zij verscheen, liet de groei der aesthetische waardering voor allerlei kunstwerken uit de middeleeuwen zich gemakkelijk volgen uit de snel achter elkaar verschijnende handboeken of dissertaties over middeleeuwse epiek, dramatiek, lyriek, mystiek en exempellitteratuur. Deze aandacht voor de kunstwaarde van middeleeuwse werken drong door naar de inleiding tot schooluitgaven, toen Beatrijs, Carel ende Elegast en Reinaert aan de aanvang der 2oste eeuw bij de vaste leerstof der middelbare scholen werden ingelijfd.
Albert Verwey gaf in zijn Inleiding tot Vondel (1892) wetenschappelijke gedaante aan de tachtiger kunstleer, want als Vondelstudie voegde zijn boek zich spontaan tussen een grote reeks geschriften, meest van academische herkomst, die na het verschijnen van Jacob van Lenneps Vondeluitgave persoon en werk van de dichter zochten te doorgronden. In 1882 had Jan te Winkel (Winkel 16 November 1847 - Amsterdam 31 Mei 1927) zijn verhandeling over Vondel als treurspeldichter uitgegeven, nadat hij in 1877 gepromoveerd was op een proefschrift over Maerlant. Het lag toen nog in zijn bedoeling, deze monografie over Vondel te vervolgen met soortgelijke geschriften over Ludolf Smids, Lucas Rotgans, Sijbrand Feitama, Jacobus Bellamy, Betje Wolff en Aagje Deken, Jan Frederik Helmers en anderen, gelijk hij in 1881 Joan Blasius tot voorwerp van een afzonderlijke studie had gekozen, maar zijn Gronings leraarschap in het Nederlands bracht hem ertoe, voor onderwijsdoeleinden een kort Overzicht der Nederlandsche Letterkunde (1882) te vervaardigen, dat bij herhaling zou worden herdrukt. De 7de druk verscheen in 1906. Dit schoolboek is zijn eerste samenvattend werk als litteratuurhistoricus geweest.
Op het 20ste Taal- en Letterkundig Congres hield hij 17 September 1887 te Amsterdam een rede over letterkundige critiek, die hij Een Volksbelang
| |
| |
noemde en waarin hij, stelling nemende voor een strikt historische en objectieve critiek, zich duidelijk uitsprak tegen de manier, waarop de tachtigers oordeel velden in de letterkunde. ‘De eenige maatstaf, waarmee de geschiedschrijver meet, is de historische belangrijkheid der feiten. Misschien niemand heeft zoo nadrukkelijk als ik geijverd tegen eene letterkundige geschiedenis, waarbij de maatstaf der aesthetische appreciatie in de plaats treedt’, verzekerde hij zijn gehoor tot ergernis van Frank van der Goes, die hem hierop aanviel in de Nieuwe Gids (1888). Te Winkel illustreerde zijn beginsel in het eerste (het enig verschenen) deel van zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1887), dat de schrijvers van de 13e en 14e eeuw behandelde. Mede misschien onder invloed der critiek, die G. Kalff er op uitbracht in De Gids (1888, I, 225-270) liet Te Winkel dit werk onvoltooid. Twintig jaar zou hij wachten en werken, voordat hij opnieuw een grootse samenvatting aandurfde.
Zijn professoraat te Amsterdam aanvaardde hij op 31 Maart 1892 met een rede over De Beoefening der Germanistiek aan de Amsterdamsche Hoogeschool, waarin het vraagstuk der beschrijving van de litteratuurgeschiedenis achterwege kon blijven. Zijn aandacht hiervoor schijnt tijdelijk verdrongen. Ze blijkt slechts terloops uit enkele boekbeoordelingen. Overigens houdt hij zich in de eerste jaren van zijn professoraat vooral met taalgeschiedenis bezig. Opmerkelijk is, dat hij op 9 Januari 1911 zijn diesrede als rector wijdde aan De Wetenschap der Schoonheidsgewaarwordingen. Hij had in de tussentijd leren beseffen, dat ieder overzicht der letterkundige geschiedenis ‘in zekere zin een leerboek der aesthetica heeft te zijn’, maar hij bleef historicus genoeg om die ‘zekere zin’ te beperken tot het onderzoek naar de uitwerking van aesthetische beginselen. Zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde (4 dln, 1908-1918 met een deel Bronnen en Registers, 1921, uitgebreid herdrukt in 7 dln, 1922-1925) is het monument van dit pragmatisch historisme, onovertroffen in exactheid en veelomvattendheid, maar tamelijk dor van gevoel.
Gerard Kalff (Zwolle 30 Juni 1856 - op terugreis van Zweden 31 Augustus 1923), in 1883 gepromoveerd op een proefschrift over Het Lied in de Middeleeuwen, bracht tegen het historisme van Jan Te Winkel in, dat geen kennis van het verleden mogelijk is buiten invloed van eigentijdse opvattingen en gevoelens. ‘Elk geslacht staat anders tegenover het verleden.’ Deze zinspreuk erkende de kans om geschiedenis te schrijven volgens moderne inzichten. Was Wagenaar voor Te Winkel het ideaal van een historiograaf, Kalff keek liever naar Fruin. Hij gaf in 1889 zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16e eeuw uit, brokkelige voorproef van zijn historiebeschrijving, die nog leren moest, indeling en verhoudingen te beheersen.
In de zomermaanden van 1892 schreef hij een brochure Het Onderwijs in de Moedertaal (1893), omdat er over de resultaten van dit onderwijs op middel- | |
| |
bare scholen veel geklaagd werd. Hiertoe inspireerde hem L'Enseignement au point de vue national (1891) van Alfred Fouillée (1838-1912), die de stelling verdedigde, dat volpropping met kennis minder belang heeft dan het prikkelen van de lust tot weten. Het middelbaar onderwijs in de taal verdeelde Kalff in: lezen, spreken, schrijven, spraakkunst en litteratuurgeschiedenis. Voor wat deze laatste betreft, verzette hij zich met klem tegen onderwijsmiddelen, die de leerlingen veel critiek op schrijvers voorhouden. ‘Men behoeft jongens van 18 of 19 jaar niet te leren, critiek te oefenen: alwat vanzelve wast, behoeft men niet te zaaien.’ Ook het leerboek der litteratuurgeschiedenis, waaruit feiten en data van buiten geleerd moesten worden, versmaadde hij. Daarentegen hechtte hij grote waarde aan de letterkundige bloemlezing, die zijns inziens een nationaal karakter dragen moest en voor een deel stukken moest bevatten over het Nederlandse volksleven te land en ter zee in verleden en heden. Deze stukken moesten met smaak gekozen zijn. ‘Mochten de bloemlezers toch eens onderscheid gaan maken tusschen historische en aesthetische waarde’, verzuchtte hij. Verder drong hij aan op aanschouwelijkheid der leermiddelen, omdat goed illustratiemateriaal het verband tussen de letterkundige tekst en de cultuurgeschiedenis waarneembaar maakt. Een afzonderlijk hoofdstuk wijdde hij aan de vorming der leraars, die niet slechts tot linguisten, grammatici en historici, maar tot paedagogen en docenten opgeleid moesten worden. In zijn beschouwing van taal en stijl nog sterk afhankelijk van de heersende richting, opende Kalff met zijn verlangens naar goed litteratuuronderwijs een nieuw perspectief. Bovendien gaf hij zich als litteratuurbeschrijver rekenschap van de
gewenste methode.
Vondels Leven (1896), eerst in De Gids, daarna afzonderlijk verschenen en ook opgenomen in Studies over Nederlandsche dichters der 17de eeuw (1901) is een geslaagde poging om tot overzichtelijkheid van indeling te geraken. Kalff werd in 1892 hoogleraar te Utrecht, in 1902 ging hij vandaar naar Leiden. De titel van zijn Leidse oratie is weer kenmerkend voor de tijd, waarin ze werd gehouden, immers ze handelde over De wording van het litteraire kunstwerk. Zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (7 dln, 1906-1912) bracht de doorbraak van de aesthetische smaak door het historisch pragmatisme. Ze had bovendien de verdienste, tussen allerlei buitenlandse invloeden het eigene der Nederlandse letterkunde te blijven onderkennen. Behoefte om de aesthetische ontwikkeling breder te overzien deed hem beginnen aan een geschiedenis der West Europeesche Letterkunde (I 1923, II posthuum 1924 met een uitvoerige biografie door zijn zoon). De bewering van G. Kalff Jr dat de invloed van de tachtigers op het werk van zijn vader gering moet geweest zijn, daar deze niet veel voor de tachtigers voelde, beantwoordde Gerard Brom terecht met de opmerking, dat uitgesproken waardering niet vereenzelvigd mag worden met feitelijke werking.
| |
| |
Een ander criticus uit De Gids, Herman Josef Polak (Leiden 4 September 1844 - Groningen 22 Juni 1908), die in 1866 Klaasje Zevenster verdedigd had tegen Cd. Busken Huet, wiens werk hij in 1891 uitvoerig met dat van Potgieter vergeleek, aanvaardde op 8 December 1894 zijn ambt van hoogleraar in het Grieks te Groningen met een oratie Over de aesthetische Waardeering der Grieksche Letteren voorheen en thans. Ook Polak dweepte niet met de tachtigers en bleek toch in zijn wetenschappelijk denken ontvankelijk voor de aesthetiserende strevingen der jongere schrijvers.
In zijn taalgebruik door de nieuwe litteratuur beïnvloed was Gerardus Johannes Petrus Bolland (Groningen 9 Juni 1854 - Leiden 11 Februari 1922). Tot kort vóór 1896 hing hij Eduard von Hartmann aan, over wiens wereldbeschouwing hij een bijdrage leverde aan de vijfde jaargang van De Nieuwe Gids. Hij beschouwde Hartmann's philosophie als de zuiverste uitdrukking van het wijsgerig idealisme, tot een hernieuwde studie in Hegel hem deed overgaan naar een fervent hegelianisme, dat hij, hoogleraar te Leiden geworden in 1896, hartstochtelijk verkondigde in woordenrijke taal vol nieuwe termen, gevormd naar het voorbeeld der neologismen van de tachtigers. Hij verdedigde Het Nederlandsch als Taal voor hoogere Aangelegenheden des Geestes (1912), maar week van zijn tijdgenoten af in het aesthetisch denken, waarmee hij veel polemiek uitdaagde, doch weinig directe invloed op kunstenaars uitoefende. Zijn algemene schoonheidsleer kreeg voor de letterkunde slechts belang als bestanddeel van zijn opvatting, dat het betrekkelijke de openbaring is van het absolute en dat de wijsheid als zelfkennis van de rede nooit in enig stelsel kan opgaan. Zijn godsdienstphilosophie, gebaseerd op radicale bijbelkritiek, begreep de dogma's als zinnebeelden van geestelijke waarheden, zodat een ontwikkeling van primitief geloof tot wijsgerig weten aan de christelijke leerstellingen een wezensverandering oplegde zonder ze geheel tot waardeloosheid te verdoemen. De hegeliaanse dialectiek leert ze opnieuw beleven. Op de theologie werkte dit inzicht weinig na. Vervaagd en van hegeliaans dogmatisme ontdaan, is het hier en daar terug te vinden in de litteratuur.
Onmiskenbaar door de tachtigers geschoold was Cornelis Gerrit Nicolaas de Vooys (Gouda 26 Mei 1873), die in 1900 te Leiden promoveerde op een uitgave van Middelnederlandsche Legenden en Exempelen. Zijn Historische Schets van de Nederlandsche Letterkunde voor schoolgebruik en hoofdactestudie (1908) verdrong het korte overzicht van Jan te Winkel en werd het veruit meest gebruikte schoolboek, tevens het eerste, dat de beginselen der tachtigers samenvattend beschreef. Bij zijn ambtsaanvaarding te Utrecht sprak De Vooys op 16 October 1915 over Wording en Verwording van letterkundige Taal. Zijn rede gaf duidelijk blijk, dat hij, van de oprichting af medewerker aan De Beweging, de ontwikkeling van de tachtiger letterkunde had gevolgd en doorleefd. Als gemeenschappelijke trek in de taal van de Nieuwe Gidsers merkte hij op, dat bij alle verschil tussen impressionistisch en natura- | |
| |
listisch woordgebruik het archaïsme sterk overheerst werd door het neologisme: ‘ze zagen niet achteruit, maar om zich heen en vooruit’. Bij deze streving sloten zijn taalonderzoek en litteratuurstudie zich aan. Het tijdschrift, dat hij in 1907 met J. Koopmans stichtte, noemde hij De Nieuwe Taalgids. Aldus gaf hij te kennen, dat de taalstudie, die sedert 1891 een grote voorsprong op de studie der letterkundige geschiedenis gekregen had, een verfrissing behoefde, gelijk de litteratuur die aan De Nieuwe Gids dankte. De eerste aflevering van het Handboek tot de Nederlandsche letterkundige Geschiedenis van Jacob Prinsen JLzn ('s-Hertogenbosch 9 Maart 1866 - Amsterdam 13 Juli 1935) was afgedrukt in Juli 1914, maar het boek verscheen pas in 1916. Het bevatte een juichende beschrijving van de opkomst der tachtiger beweging. ‘Het werd als een triomf van de litteratoren gevoeld, dat Prinsen in 1919 Jan te Winkel opvolgde’, schrijft
Gerard Brom. De nieuwe hoogleraar moet het zelf ook zo gevoeld hebben, want zijn oratie van 27 October 1919 over De Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde aan de Universiteit stelde bij ‘het vermogen om schoonheid te voelen en lief te hebben’ alle historische feitenkennis op de achtergrond. Persoonlijke voorkeur, met aesthetische argumenten verdedigd, sprak hij in zijn handboek onverbloemd uit op een wijze, die duidelijk in de tachtiger woordkunst haar voorbeeld vond. Door zijn benoeming werd de academische erkenning van de nieuwe richting in de letterkunde bevestigd.
Woeliger en hierdoor directer waarneembaar werkte de invloed van de tachtigers zich een baan vrij naar het middelbaar onderwijs en het kweekschoolonderricht. Een onderwijsvernieuwing naar het voorbeeld van de kunstvernieuwing stond enkele jonge leraren in het begin der negentiger jaren als ideaal voor ogen. Zij vonden elkander als redacteuren en medewerkers van Taal en Letteren, voor het eerst verschenen in Januari 1891 onder redactie van F. Buitenrust Hettema, J.H. van den Bosch, R.A. Kollewijn, T. Terwey en J. Vercoullie. Het blad verdween in December 1906. Het werd opgevolgd door De Nieuwe Taalgids. De spanning tussen de beschouwing der taal als strikt individueel uitdrukkingsmiddel en als maatschappelijk verkeersmiddel, merkbaar in De Nieuwe Gids, liet zich ook voelen in de bijdragen aan Taal en Letteren, zodat de drang naar uiterst individualisme er evenwicht zocht met een zielkundig gemeenschapsbesef. Sterk onder invloed van de Prinzipien der Sprachgeschichte van de Münchener philoloog Hermann Paul (1846-1921), zagen de vernieuwers van de Nederlandse taalstudie naast de psycho-physische factoren in het taalleven van ieder afzonderlijk mens de wisselwerking van de mensen op elkander door het taalgebruik. Zij erkenden in dit opzicht geen verschil tussen alledaags en aesthetisch gebruik van de taal. Litteratuur beoordeelden zij als levensuiting in taal.
Voor een radicale vernieuwing was de tijd rijp, daar de meeste leermiddelen, ook voor het litteratuuronderwijs, volstrekt verouderd bleken. De Bloemen
| |
| |
van Nederlandsche Dichtkunst door D. Ouwersloot en A.J. Lastdrager, een boek uit de eerste helft der 19de eeuw, telkens zonder veel wijzigingen herdrukt, diende op tal van scholen om ouderwetse declamatiestukken, die zorgzaam geparaphraseerd moesten worden, onvergetelijk te houden. Verder was er de Bloemlezing uit Nederlandsche Dichtwerken, samengesteld door J.R. Eilers-Koch en J.R. Eilers, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van het Algemeen in 1847. Op de H.B.S. werd de Nederlandsche Chresthomatie van J.P. de Keyser uit 1835, die in 1861 een 7de druk beleefde, gebruikt naast die van L.Th. Zeegers uit 1850, voor de negende maal gedrukt in 1870. Sedert 1866 was op kweekscholen de bloemlezing Nederlandsche Letterkunde, de voornaamste schrijvers der vier laatste eeuwen van D. de Groot, L. Leopold en R.R. Rijkens ingevoerd, die herhaaldelijk herdrukt en sterk gemoderniseerd zou worden. Voor de letterkundige geschiedenis gebruikte men de beknopte overzichten van W.J. Hofdijk (1853), J. van Vloten (1865), W. Everts (1868), W.J. Wendel (1880), J. te Winkel (1882) of R.K. Kuipers (1884). De Inleiding tot de Nederlandsche dichtkunst, die de Middelburgse leraar P.H. van Moerkerken in 1877 voor het eerst uitgaf en waarvan zijn zoon in 1908 de ietwat gemoderniseerde 7de druk bezorgde, stond vol voorbeelden, ontleend aan verouderde teksten.
Eerste schuchtere ontvankelijkheid voor het nieuwe toonde Lubbertus Leopold (Groningen 12 September 1839 - Groningen 12 Mei 1916), toen hij in 1891 in de bloemlezing Nederlandsche Schrijvers werk van Hélène Swarth, Frederik van Eeden en Louis Couperus durfde opnemen, maar Kloos, Van Deyssel, Van Looy en Gorter wegliet als blijkbaar minder geschikt voor het onderwijs. Ook De Groot, Leopold en Rijkens brachten nu in hun 7de druk van 1894 werk van Jacques Perk, Hélène Swarth, Frederik van Eeden en Louis Couperus. De 4de druk van Neerlands Dichterschap van F.H. van Leent bevatte in 1897 verzen van F. van Eeden, H. Swarth, E. Brom, Edward B. Koster, Albert Verwey en Louis Couperus, maar niet van Perk, Kloos of Gorter.
Een vaste plaats in schoolbloemlezingen kreeg het werk van de tachtigers pas, nadat J.N. van Hall, de criticus van De Gids, zijn afwijzende houding tegenover de nieuwere litteratuur herzag in Dichters van dezen Tijd (1894). De Vlaamse dichter Pol de Mont bezorgde in 1896 bij een Hollandse uitgever zijn bloemlezing Sedert Potgieters dood, in 1904 als Verzen van Noord en Zuidnederlandsche Dichters herdrukt. Hij liet haar in 1898 volgen door een Inleiding tot de poëzie, die door buitenmatige omvang (272 blz.) en opeenstapeling van namen weinig voor het onderwijs geschikt, daarenboven in het geheel niet modern was. De eerste goede bloemlezing uit het tachtiger proza was de Pic-nic in proza (1900) van Ch.M. van Deventer, voor de herdrukken verzorgd door F. Buitenrust Hettema.
Jan Hendrik van den Bosch (Zwolle 26 Januari 1862 - Leiden 18 November 1941) werd in 1890 door zijn oudleraar N.A. Cramer in aan- | |
| |
raking gebracht met Dr Foeke Buitenrust Hettema, leraar aan het Zwols gymnasium. Van den Bosch had letterkundige opstellen gepubliceerd in De Gids en in De Gids voor Onderwijzers; hij had zich losgemaakt van het kerkgeloof en beleed een religieus individualisme, dat het onderscheid der geloofsvormen en der belevingsvormen van het geloof binnen dezelfde gemeenschappelijke confessie herleidde tot het eigenaardige van de afzonderlijke mens. Uit zijn ontmoeting met Buitenrust Hettema, die in 1888 te Leiden gepromoveerd was op Bijdragen tot het Oudfries Woordenboek, ontstond allereerst het plan, het mufgeworden Klassiek letterkundig Pantheon van J. van Vloten aan te vullen met een nieuwe schoolserie, de Zwolsche Herdrukken, waarvan in 1890 de eerste deeltjes verschenen. Vervolgens besloten zij tot de uitgave van het tijdschrift Taal en Letteren.
Zijn hervormende ideeën over taalp aedagogiek legde Van den Bosch neer in een Pleidooi voor de Moedertaal. De Jeugd en de Onderwijzers (1893). Dit scherpe manifest, waarin hij waardering toonde voor de brochure van G. Kalff uit hetzelfde jaar, doch zich met klem verzette tegen het oncritische grammatica-dogmatisme van M.J. Koenen, pleitte voor een onderwijs, dat ‘het leven der taal eerbiedigt, gelijk zich dit, ook zonder dat ooit enig boek geschreven is, zonder het idee van grammatische juistheid, zonder academie en zonder taalkundigen, verandert en vervormt, ontwikkelt en uitbreidt in een gemeenschap van komplete, niet verfomfaaide, natuurlijke mensen’. Het litteratuuronderwijs is de uitbloei van een aldus opgevat taalonderwijs; woordkunst volgt spontaan uit woordgebruik. Tegenover de vroegere opvatting der grammatici, die de schrijftaal als een product van de school beschouwden, stelde Van den Bosch, dat alle taal een product is van het leven, bij ieder van zijn eigen leven. Zijn grondbeginselen omschreef hij in de beweringen: ‘taal is klank’, ‘schrijven is taal met tekens aanduiden’, ‘de grammatica is binnen de mens’. Ofschoon hij werkte aan een onvoltooid gebleven Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde opgevat overeenkomstig de beginselen der moderne historiographie en critiek, achtte hij het schoolgebruik van een leerboek der letterkundige geschiedenis van weinig belang; litteratuuronderwijs moest gegeven worden uit het Lees- en Taalboek (1896), dat op zijn hoogst de allernoodzakelijkste levensbijzonderheden over auteurs mocht bevatten. In dit opzicht sloot Van den Bosch zich aan bij M.J. Koenen, die in zijn Keur uit Bilderdijks gedichten (1892) geponeerd had: ‘levensbijzonderheden mogen alleen dan eenig gewicht in de schaal leggen, als zij kunnen dienen om den dichter in zijn werken
beter te begrijpen’.
Met even veel hartstocht bestreed F. Buitenrust Hettema (Harlingen 6 Juni 1862 - Midlum 5 October 1922) de verouderd-klassicistische taalbeschouwing. Hij legde aan de nieuwe taalwetenschap de methode der natuurwetenschap op: eerst zoveel mogelijk juist waargenomen feiten verzamelen, vervolgens het verband tussen die feiten zoeken en eindelijk de
| |
| |
verschijnselen hieruit verklaren. ‘Alle taal is individueel’ en ‘de levende taal is de spreektaal van nu’ waren zijn uitgangspunten. In 1892 begon hij met de uitgave van Analecta (I 1892, II 1892, III 1899, IV 1900, V 1898, VI niet verschenen, VII, VIII en IX 1902), een leesboek voor scholieren, niet gericht op het verzamelen van stijlmodellen, maar op het begrip van de tekst als levensuiting. Tegenover geheugendressuur verdedigde hij opleiding tot zelfstandig waarnemen. In 1903 bezorgde hij in samenwerking met J.W. Muller een diplomatische tekstuitgave Van den Vos Reinaerde, in 1909 gevolgd door aantekeningen met een inleiding, die Reinaert afschilderde als een model van de moderne individualist. Zijn voorkeur gunde hij aan volksaardige teksten, met humor gekruid; studie van de litteratuur vatte hij op als stijlstudie door critisch vergelijken. Hij meende, dat zulke studie de individualiteit ontwikkelde, doch gelijktijdig aan tucht onderwierp door haar het gemeenschappelijk taalgebruik te doen beseffen als levensuiting van de volksgemeenschap. Hierom hechtte hij grote waarde aan de kennis van volksliederen. Cats en Vondel huldigde hij als grootnederlanders. Door in 1917 tijdens de Duitse bezetting van België een professoraat te aanvaarden aan de vervlaamste universiteit van Gent, gaf hij op zijn kenmerkend eigenzinnige manier uitdrukking aan zijn eigen grootnederlandse gezindheid. Hij raakte hierdoor enigermate uit de rij. Zijn stugge schrijfwijze en zure satiriek vervreemdden hem bovendien van zijn geestverwanten. Bij zijn begrafenis was de belangstelling miniem.
Een onverwachte stoot naar de vernieuwing kreeg het middelbaar onderwijs, toen Dr Roeland Anthonie Kollewijn (Amersfoort 30 Maart 1857 - Helmond 7 Februari 1942) in October 1891 aan het tijdschrift Vragen van den dag een artikel leverde, getiteld Onze lastige spelling, een voorstel tot vereenvoudiging. Op zichzelf had het streven naar een nieuwe spelling weinig te maken met de theorie van de levende taal, maar om begrijpelijke redenen werd zij hiermee in verband gebracht. Aanhangers van de oude spraakkunst verzetten zich over het algemeen tegen Kollewijns voorstel, dat bij jeugdige leerkrachten veel aanhang vond. In 1883 was de spelling van Siegenbeek officieel vervangen door die van M. de Vries en L.A. te Winkel, in feite reeds daterend van 1865. Deze herziening bleek niet consequent genoeg, daar zij de grondbeginselen van het Siegenbeekse stelsel onaangetast liet. Het verzet van Kollewijn en zijn medestanders richtte zich tegen die beginselen, zodat de spellingstrijd toch een achtergrond kreeg in de opvattingen over taal. Kollewijn bestreed het ‘geslachtensprookje’ en beloofde medewerking aan Taal en Letteren, als hij gelegenheid kreeg, in dit blad zijn voorstellen te verdedigen. Die kans werd hem gegund. Het tijdschrift van de taalvernieuwers was nu meteen het bolwerk der spellingvereenvoudigers.
Op 12 April 1893 werd te Amsterdam de Vereniging tot vereenvoudiging van onze spelling opgericht, de negen regels van de spelling-Kollewijn, in
| |
[pagina t.o. 380]
[p. t.o. 380] | |
Dr W.G.C. Byvanck
M.J. Brusse
Alexander Cohen naar een tekening van Kees van Dongen
| |
| |
1895 aangenomen, werden in 1902 herzien voor wat de spelling van bastaardwoorden betreft. Daar de spellingkwestie eerst bij wet van 14 Februari 1947, voor België bij besluit van de Regent d.d. 9 Maart 1946, tot definitieve oplossing kwam, bleef dit ondergeschikte vraagstuk langer dan goed was de gemoederen beroeren en de aandacht afwenden van eigenlijke taalproblemen. Bovendien veroorzaakte het tweespalt tussen de letterkundevernieuwers en de spraakkunst-vernieuwers, die met spellingvereenvoudigers vereenzelvigd werden. Was Marcellus Emants van het begin af een voorvechter der nieuwe spelling, Kloos en Van Deyssel verklaarden zich ertegen. Het eerste proefschrift in de nieuwe spelling was van W.F. Gombault, die in 1897 te Utrecht op een taalkundig onderwerp promoveerde. Befaamd gebleven om zijn voorstellen tot vernieuwing van de spelling, vond Kollewijn weinig erkenning voor zijn andere verdiensten. Hij was in 1880 te Leipzig gepromoveerd, na ook in Göttingen gestudeerd te hebben. De initialen G. Lzg., waarmee hij boekrecensies ondertekende, zijn die der beide universiteiten in Duitsland, waar hij zijn vorming kreeg. Hij had De werken van Samuel Koster (1883) en De nederlandche gedichten van Johan van Broekhuizen (1883) uitgegeven. In 1884 was hij letterkundig redacteur geworden van het weekblad De Amsterdammer. Tussen 1887 en 1891 schreef hij Bilderdijk, zijn leven en zijn werken (2dln, 1891). Verhalen had hij niet uitgegeven, voordat hij zijn artikel over de spelling lanceerde, maar hij bezat schrijversaanleg en beschouwde nuchter realisme als de helderste weergave van het menselijk bestaan. De romans en novellen, onder de schuilnaam C.P. Brandt van Doorne uitgegeven, leren hem kennen als de uitdieper van het gemengde bericht. Gewoonlijk is zijn intrigue verrassend, maar de personen zijn banale mensen. Huiselik Leed (1895) speelt
in Putten ten huize van de oude Kobus, die met een veel te jonge vrouw trouwde, door haar bedrogen wordt, doch onwetend blijft. Twijfel (1896) tekent een predikant, die zijn geloof verloor, maar, omdat hij zich voor ander werk ongeschikt acht, tegen zijn overtuiging met prediken voortgaat. Mathilde (1898) is het reisavontuur van een meisje in manskleren, opzettelijk kluchtig verteld met veel critiek op het kleinburgerlijk milieu, waaraan zij slechts ontsnapt om een luitenant in de armen te lopen. Verweghe en zijn vrouw (1901) is een burgerlijke huwelijksnovelle. Uit de Gis (1906) geeft de geschiedenis van kapitein Bogaert, die met beri-beri uit Indië terugkomt en een oude nicht trouwt om haar aan het weduwepensioen te helpen, maar dan geneest. Tragi-komedie (1908) toont een getrouwd vrouwtje, dat zich voorbarig moeite geeft om haar ongetrouwde zuster voor schande te behoeden. Het zijn allemaal zonderlinge gevallen uit het burgermansleven, droogjes meegedeeld, met veel dialoog en veel toevalligs in het verloop, maar de auteur wil suggereren, dat de werkelijke gang van zaken in het leven, zelfs in het volstrekt onheroïsche leven, verbluffender is dan de meest romantische verbeelding zich avonturen voorstellen kan. Het Onvermijdelike (1912)
| |
| |
motiveert de echtscheiding van Gerda van Gorzel uit het feit, dat haar man haar niet langer de opvoeding van hun kind toevertrouwt, omdat zij zonder godsdienst leeft. Hanna (1916) en De Moord op Dokter De Bruyn (1931) schijnen al evenzeer geïnspireerd op nieuwsberichten, dienstig om te bewijzen, dat ‘fact is stranger than fiction’. Een treurspel Werkstaking werd in 1898 opgevoerd en in 1902 uitgegeven. De klucht De Spreektaalveredelingsbond (1900) had veel succes bij liefhebberij-gezelschappen, omdat het praten in boekentaal komiek effect opleverde. Het beste van al wat Kollewijn schreef, is het huiselijke boekje Herinneringen (1932), waarin hij uitvoerig en kostelijk over zijn jeugd, zijn studiejaren en zijn leraarschappen vertelt, maar weinig meedeelt over de openbare rol, die hij speelde als taalkundige, spellingsvernieuwer en romancier.
In 1895 begon Jan Koopmans (Holwerd 26 Maart 1860 - Dordrecht 29 Juli 1926) mee te werken aan Taal en Letteren. Hij leverde opstellen over Hooft, Vondel, Potgieter, Maerlant, Boendale, waarin hij door gedocumenteerde inleving in de mentaliteit der dichters hun werk trachtte te verklaren. Een bijdrage over Bredero werd in 1896 door De Gids geweigerd als ‘te subjectief’ en toen ze in De Nederlandsche Spectator verscheen, maakte G. Kalff in De Gids van November 1896 het bezwaar, dat de schrijver te veel op zijn intuïtie vertrouwde, doch de weg der wetenschap verwaarloosde. Koopmans vond nu welwillend onthaal bij Albert Verwey, die in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van 1898 een studie van hem opnam over Middeneeuws Natuuronderwijs. Toen in 1905 De Beweging werd opgericht, zocht Verwey vaste medewerking van Koopmans, die hij zelfs een redacteurschap aanbood. ‘U hoort tot de heel enkele schrijvers over Hollandsche dichtkunst, aan wie ik voor mijn inzicht iets belangrijks te danken heb’, getuigde Verwey. Op diens aansporen kwam De Vooys met Koopmans in betrekking. Toen Taal en Letteren begon te kwijnen en Buitenrust Hettema weinig persoonlijke toegankelijkheid aan de dag legde, stichtten Koopmans en De Vooys De Nieuwe Taalgids, waarnaast Koopmans bijdragen bleef leveren aan De Beweging. Het zijn voor een deel doordringende studies over verwaarloosde tijdperken of figuren. De schrijver stelde zich ten doel, perspectief te brengen in de vlakke massa der litterair-historische gegevens. Vooral de romanschrijvers van de achttiende eeuw wist hij hierdoor begrijpelijk te maken. Een groot deel van zijn levendige opstellen en belangwekkende beoordelingen bleef ongebundeld. In twee delen Letterkundige Studiën (1906 en 1931)
werden zijn beschouwingen over Hooft en Vondel en over de Nederlandse romanschrijvers van Adriaan Loosjes tot Mevrouw Bosboom-Toussaint bijeengebracht.
Buiten het milieu van Taal en Letteren, doch onder dezelfde invloeden, ontwikkelde zich Jacques van Ginneken (Oudenbosch 21 April 1877 - Nijmegen 20 October 1945). Van het ogenblik, dat hij in 1902 zijn academische studie te Leiden begon, streefde hij ernaar, de vele verbijzonderingen
| |
| |
van de versnipperde linguistiek weer samen te brengen in een synthetisch verband. De ‘hele taal’ wilde hij object van de taalwetenschap maken, zowel de simpelste kleutertaal als de rijkst genuanceerde bellettrie, zowel de primitiefste geluidscommunicatie tussen mensen als de subtielste vormen van geestelijk verkeer. Zijn Grondbeginselen der psychologische Taalwetenschap (2 dln, 1904-1905), omgewerkt tot dissertatie in Principes de linguistique psychologique (1907), hief de afzonderlilke pogingen der nieuwe taalspecialisten boven het brokkelige uit door consequent grote lijnen te trekken om wording, ontwikkeling en schakering van het taalverschijnsel te volgen. Van Ginneken was een man van enorme werkkracht en van geniale intuïtie, daarbij behept met een brabantsbarokke natuur, die hem oorspronkelijke zegswijzen en exuberante woordstapelingen deed vinden en grotere plannen deed ontwerpen dan hij ooit uitvoeren kon. Niets van hetgeen hij ondernam is voltooid, maar in al wat hij schreef wenken suggesties of dagen stoute proposities uit tot nader onderzoek. In 1911 werd hij tot leraar in de Nederlandse taal en letterkunde aan het Canisiuscollege te Nijmegen benoemd. De grondgedachten zijner praktijk formuleerde hij in de stelling, tevens titel van een opstel, Taal en Letterkunde zijn één (1913), en in de zinspreuk, die hij op al zijn boeken liet drukken Psychè Nikai (de ziel overwint). Van een op tien delen berekend Handboek der Nederlandsche Taal verschenen slechts deel I (1913) en II (1914), waarin de locale, de familiale en de sociale taalkringen werden bestudeerd. Deze ‘eerste proeve van sociaal-psychologische taalbehandeling’ had volgens het grondplan moeten uitlopen op de vaststelling van een grammatica (dl VII) en syntaxis (dl VIII), waarop dan een leer der letterkundige genres (dl IX) en een karakteristiek
der individuele talen van de voornaamste eigentijdse schrijvers en dichters (dl X) zou gevolgd zijn, een synthetische stylistiek op basis van een synthetische taalkunde. Het concept was te groot en de schrijver gaf zijn aandacht aan te veel andere dingen. Bezorgde hij in zijn Leercursus der Nederlandsche taal de twee delen, die de kindertaal en de streektalen beschrijven, het aesthetische deel liet hij aan H. Padberg S.J. over, terwijl het eigenlijk grammaticale deel ongeschreven bleef. Deze leercursus werd volledig beraamd als I De roman van een kleuter (1917), II Van kinderlijke praatkunst naar Nederlandsche spraakkunst (nooit verschenen), III De regenboogkleuren van Nederlands Taal (in samenwerking met J. Endepols 1917), IV De Mooie Taal (geheel geschreven door H. Padberg S.J. 1924). Voor klassikaal gebruik bedoeld, bleek de cursus daar toch weinig op berekend. Zijn hervormende werking oefende hij hoofdzakelijk uit bij de leraarsopleiding.
Van Ginneken pleitte voor zijn leercursus in een rede, die hij op 14 Mei 1917 uitsprak voor de Koninklijke Akademie van Wetenschappen en vlak daarna uitgebreid in het licht gaf onder de titel Als ons moedertaalonderwijs nog ooit gezond wil worden. Een hartig woord aan hen die belangstellen in de toekomst van het nederlandsche volk (1917). Als de reden, waarom de richting van Taal
| |
| |
en Letteren en De Nieuwe Taalgids de oudere grammatische school niet geheel konden verdringen, zag hij een onmacht van synthese, voortkomstig uit de omstandigheid, dat de vernieuwers het centrale speciaalvak, de taalpsychologie, niet dan spelenderwijze beoefenden en dat de algemene linguistiek hen verre lag.
Hoogleraar aan de Keizer Karel-universiteit te Nijmegen geworden bij de oprichting in 1923, doceerde Van Ginneken daar overeenkomstig zijn begrip van hun onafscheidelijkheid taalkunde en letterkunde. Zijn onderzoek sloeg nu nieuwe wegen in. Het werd meer biologisch dan zielkundig gericht; aan de studie der phonologie gaf hij voortaan een aanzienlijk deel van zijn werkkracht. Zo kwam hij tot nog verdere afstandneming van zijn vroegere geestverwanten. In 1930 begon hij zich tegen Kollewijn te verzetten. Hij sloot zich bij G.S. Overdiep aan, met wie hij van 1932 tot 1937 Onze Taaltuin redigeerde.
Zijn belangrijkste theorie op litterair-historisch terrein is de toeschrijving van de Navolging van Christus aan Geert Groote geweest. Hij begon haar te verdedigen in 1929 en gaf de door hem zelf overeenkomstig dit inzicht gereconstrueerde tekst in 1944 in het licht.
Het verdient opmerking, dat J. Matthijs Acket ('s-Hertogenbosch 14 December 1862 - Utrecht 7 Juli 1932) en M.A.P.C. Poelhekke (Deventer 20 December 1864 - Nijmegen 12 November 1925) hun aanpassing van het stijlonderwijs bij de tachtiger schoonheidsleer beginnen moesten met een worsteling om het juiste inzicht in de waarde van het werk der tachtigers. Acket kwam moeilijk met zichzelf in het reine over Lodewijk van Deyssel (1897) en Poelhekke voelde zich verplicht, scherp zijn houding tegenover Kloos te bepalen in zijn boek Modernen (1898).
Acket had veel invloed ondergaan van de Amsterdamse onderwijzer C.A. Ikkink, schrijver van een persiflage op de tachtigers onder de titel In het land van De Nieuwe Gids. Een nacht vol dwaasheden (1905), later conservator van het Multatuli-museum. Rooms opgevoed, maakte Acket een crisis door, die hem van alle kerkgeloof verwijderde, zodat hij in zijn boekje Over de Navolging Christi (1898) Thomas à Kempis beoordeelde als een schrijver, die buiten de Kerk en buiten het Christendom stond, verheven boven elke verschijningsvorm van religie. ‘Een hoogstaand mensch vindt steun in de boeken van alle godsdiensten’, was zijn inzicht, dat hij ook volgde, toen hij artikelen over onderwijsreorganisatie begon te publiceren. ‘Meer dan de vakman is de man’, verdedigde hij in De leeraar in het Nederlandsch (De Gids, December 1915). Hij streed voor een litteratuuronderwijs, dat de leerling leert zoeken naar het ‘zielebeeld’ van de dichter. Proeven van litteratuurlessen, gepubliceerd in De Nieuwe Taalgids, bracht hij met theoretische beschouwingen bijeen in zijn Verzamelde Opstellen (1920). Poelhekke greep de verlangens naar een zuiverder aesthetisch litteratuuronderwijs samen in zijn opstel Het onderwijs in de letterkunde op de H.B.S. met
| |
| |
vijfjarige cursus (De Gids, December 1907): Feitenkennis is van geen belang, bij inzicht vergeleken; het gaat in de litteratuurles om het bijbrengen van het besef, dat kunst geen levensverfraaiing is, doch een deel van het leven zelf. Letterkundeonderwijs is kunstonderwijs. De geschiedenis der letteren moet aanschouwelijk behandeld worden in verband met de ontwikkeling der andere kunsten en in samenhang met de buitenlandse litteratuur. Ze heeft tot voornaamste doel, het zieleleven van de dichter open te leggen voor de leerling. De methode, hierbij gevolgd, is secondair. De leraar weze zelf de methode.
De titel van zijn herhaaldelijk herdrukt ‘Leerboek tot het bijbrengen van letterkundige verschijnselen’ maakte Poelhekke tot een program van aanpassing bij de tachtiger aesthetica, immers hij noemde het Woordkunst (1909). Dit program lichtte hij practisch toe in zijn bloemlezing Taalbloei (2 dln, 1906-1908). De Platenatlas bij de nederlandsche litteratuurgeschiedenis (1914), die hij in samenwerking met C.G.N. de Vooys verzamelde, gaf aan het onderwijs het aanschouwelijke leermiddel, waarop hij in aansluiting bij Kalffs brochure uit 1893 had aangedrongen.
De nadelen van de onvormelijke leerwijze, die het nieuwe onderricht veronderstelde, zijn door de tegenstanders breed uitgemeten en hebben zich ook werkelijk laten gelden. Subjectivering en relativering brengen gevaren mee. Een volgend geslacht, dat de winst der vernieuwing van methode niet afwees, trachtte langs tekstanalytische oefening naar een objectieve grammatica, stylistiek en aesthetica terug te keren.
| |
Aantekeningen
De geschiedschrijvers van de Nederlandse letterkunde werden gekenschetst door F. Baur in het eerste deel dezer uitgave blz. LXXXIX-XCIV. Zie ook de aantekening van C.G.N. de Vooys in deel VII, 8-9 en G. Brom, Geschiedschrijvers van onze Letterkunde, Amsterdam, 1945.
Over Wetenschappelijke Beoefening der moderne Letterkunde schreef A.G. van Hamel uitvoerig in De Gids 1901, I, 223; III, 99, 277; 1902, II, 184 en 1903, II, 350.
Over de rectoraatsrede, die H.E. Moltzer had voorbereid, schreef J. Greshoff, In alle Ernst, Amsterdam, 1938, 182-188; zie verder J. Verdam in Ned. Spectator, 1895; A. Kluyver in Jb. Kon. Ak. v. Wet., 1896 en J.H. Gallee in Utrechtsche Studentenalmanak, 1896, 285-299.
Gegevens over de Vondelstudie bracht B.H. Molkenboer O.P. bijeen in zijn oratie Het Rhythme van de Vondelwaardeering, Nijmegen, 1933.
Een bibliografie van J. te Winkel werd samengesteld door D. Fuldauer in Het Boek, November-December 1917. Over G. Kalff schreef diens zoon G. Kalff Jr uitvoerig in West-Europeesche Letterkunde II, Groningen, 1924. Over H.J. Polak schreef S.A. Naber een levensbericht in Jb. Kon. Ak. v. Wet. 1909, 27 en G. Knuvelder artikelen in N. Tg. XLII (1949) 299-304 en XLIV (1951) 143-147. Over G.J.H. Bolland schreef G.A. van den Bergh van Eysinga, Bolland, Haarlem, 1908. Een speciaal Bolland-nummer bezorgde het tijdschrift De Idee in 1923.
| |
| |
Een bibliografie van C.G.N. de Vooys verscheen in Bundel Opstellen van Oud-leerlingen, Groningen, 1940, 383-414.
De beweging van Taal en Letteren wordt uitvoerig beschreven door H.J. de Vos, Moedertaalonderwijs in de Nederlanden, Turnhout, 1939, 179-363. Zie ook Jos. J. Gielen, Het Letterkunde-onderwijs in Jb. M.N.L., 1937-1938, 65-88.
Over J.H. van den Bosch zie H.J. de Vos, In Memoriam J.H. van den Bosch, Brussel, z.j. (1942) en P.L. van Eck Jr, in N. Tg. XXXIX (1946), 7. Een volledige bibliografie van de spellingstrijd leverde J.A. Daman in Vijftig Jaren van Strijd, Purmerend, 1941, vervolgd in De laatste Jaren van de Spellingstrijd, Purmerend, 1949. Over J. Koopmans schreef C.G.N. de Vooys een levensbericht M.N.L., 1927-1928, 112-130, met bibliografie.
Over Jacques van Ginneken schreef A. Weijnen een levensbericht M.N.L., 1946-1947, 50-62. Een bibliografie van J. Matthijs Acket nam H.J. de Vos op in zijn bovengenoemd Moedertaalonderwijs, 506-508. Over M.A.P.C. Poelhekke schreef B. Verhoeven in De Nieuwe Eeuw, 18 December 1924. |
|