| |
| |
| |
Derde deel
Doorwerking der nieuwe begrippen
| |
| |
I. Drama en toneel
DE STADSSCHOUWBURG OP HET LEIDSEPLEIN TE Amsterdam werd van 1879 tot 1882 bespeeld door het Gezelschap van Daan van Ollefen, zodat de Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel met H.J. Schimmel als voorzitter gedurende die jaren ‘in ballingschap’ ging naar het Grand Théâtre, dat in de Amstelstraat gedirigeerd werd door Abraham van Lier. Omdat de meeste oudere krachten in de Stadsschouwburg wilden blijven, moest Schimmel uitzien naar nieuwe acteurs. Uit volkstheaters, waar hij in losse verbintenis werkte, haalde de Raad van Beheer van het Nederlandsch Tooneel toen Louis Frederik Bouwmeester (Middelharnis 5 September 1842 - Amsterdam 28 April 1925) te voorschijn. Op zijn negentiende jaar was deze zijn loopbaan te Amsterdam begonnen in het Salon des Variétés van Duport in de Nes. Hij was uitsluitend in volkszalen opgetreden, zodat het eigenlijke schouwburgpubliek zijn naam nauwelijks kende. Als Jasper in La Joie fait Peur van Mme De Girardin debuteerde hij in 1879 bij het Nederlandsch Tooneel en zijn optreden werd een gebeurtenis. Hij speelde in hetzelfde seizoen de hoofdrol in Romeo en Julia, droeg op 21 Januari 1880 in tegenwoordigheid van de schrijver, wien te Amsterdam een ereavond was bereid, De Werkstaking van François Coppée voor, en vervulde tot slot van het seizoen de hoofdrol in Thijm's vertaling van Tartuffe. Het nieuwe toneeljaar werd op 4 September 1880 ingezet met De Koopman van Venetië. Voor het eerst speelde Bouwmeester de rol van Shylock, die zijn glansrol zou blijven. Vooral door zijn optreden won de Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel de sympathie terug van het Amsterdamse publiek; ze kreeg in 1882 van Willem III het praedicaat ‘Koninklijke’ voor haar naam en bespeelde in September van dat jaar opnieuw de Stadsschouwburg.
Het concurrerende Gezelschap-Van Ollefen zocht gedurende de drie ballingsjaren van de Vereeniging zijn kracht bij toneeldraken, maar toen de directie zag, dat Schimmel's troep haar opzij drong met klassieke werken en salonstukken, gaf zij in 1880 een opvoering van Steunpilaren der Maatschappij, de eerste opvoering van een stuk van Ibsen in Nederland. Ze wist, in dit opzicht geen concurrentie van het Nederlandsch Tooneel te duchten te hebben, omdat Schimmel toch weigeren zou, radicale modernen te spelen.
| |
| |
Het doel werd echter niet bereikt. De vertoning vond aandacht, geen weerklank.
Terug in de Stadsschouwburg, begon de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel te kwijnen. De concurrent, die nu naar het Grand Théâtre in de Amstelstraat ging, wist Theodora Anthonia Louise Cornelia Bouwmeester (Zutphen 19 April 1850 - Amsterdam 19 April 1939) aan zich te verbinden en gaf haar een rol in Ten Kate's vertaling van Faust. Schimmel werd te oud en eigengereid voor nieuwe ondernemingen. Toen Maria Johanna Kleine-Gartman (Amsterdam 31 December 1818 - Amsterdam 30 September 1885) zich kort voor haar dood uit zijn gezelschap terugtrok, wist hij echter Theo Bouwmeester te engageren, die nu samen met haar broer Louis in de Stadsschouwburg schitterde. Schimmel probeerde het met Nederlandse stukken, doch vond geen goed nieuw werk. De secretaris der Koninklijke Vereeniging J.H. Rössing verliet hem in 1887 en stichtte met De Rochemond de Tooneelvereeniging, die op 28 Maart 1889 Ibsen's Nora in Rössing's vertaling ten tonele bracht en op 9 April 1889 een goede opvoering van Molière's Belachelijke Hoofdsche Juffers gaf, doch spoedig hierna ophield te bestaan. Haar initiatief werd overgenomen door Kreukniet, directeur van de Salon des Variétés, tot dusver een weinig opmerkelijk theater, waar nu snel achter elkander onder regie van Henri van Kuyk stukken van Ibsen, Hauptmann en Sudermann werden gegeven. Het zaaltje in de Nes overblufte de schouwburg op het Leidseplein en trok de jongeren. In de Nora-opvoeringen bij Kreukniet speelde Willem Cornelis Royaards (Amsterdam 21 Januari 1867 - Menton 24 Januari 1929) de de rol van Dr Rank. Tot Kreukniet in het voorjaar van 1893 stierf, bleef zijn theater de onontbeerlijke kasstukken afwisselen met goed modern werk uit binnen- en buitenland. In 1890 werd er Haar Zuster van Marcellus Emants vertoond; op 19 Mei 1893 ging er de première van Heijermans'
Ahasverus, uitstekend geregisseerd door Henri van Kuyk.
Onderwijl was de Koninklijke Vereeniging schaakmat gezet door het afbranden van de Amsterdamse Stadsschouwburg op 20 Februari 1890. Het nieuwe gebouw van J. en J.B. Springer en A.L. van Gendt werd in 1894 plechtig geopend met een schets van H.J. Schimmel, getiteld In de Directiekamer, meteen zijn afscheid als toneelschrijver en als voorzitter. Het stukje betekende weinig. Het was een schampere samenvatting van Schimmel's bezwaren tegen de kritiek, de naturalisten en de materialisten. Het leiderschap ging over op Mr Martinus Gesinus Lambert van Loghem (Leiden 3 April 1849 - Florence 17 September 1934), die als Fiore della Neve reeds jarenlang de risee van de tachtigers was. Hoewel hij methode bracht in de samenstelling van het repertoire, kon van hem geen ingrijpende vernieuwing worden verwacht, zomin als van de Sophocles-minnaar Mr Willem George Frederik Adriaan van Sorgen (Zuilen 29 Mei 1844 - Utrecht 3 Februari 1898), die hem in 1896 afloste, doch spoedig daarna
| |
| |
overleed. Deze was immers door Van Deyssel in een van zijn felste schimpstukken afgemaakt. Toen Van Loghem in 1909 aftrad, kwam Willem Gerard van Nouhuys (Zaltbommel 22 Juni 1854 - Den Haag 7 Januari 1914) aan de beurt. Zo bleef het meest officiële toneelgezelschap uit de vernieuwingsjaren van de letterkunde tot 1914 bestuurd door anti-moderne letterkundigen.
Niet veel gunstiger was het gesteld met het officiële tijdschrift van het op 19 December 1870 te Amsterdam gestichte Tooneelverbond, waarvan de oprichter H.J. Schimmel voorzitter werd en Jacob Nicolaas van Hall (Amsterdam 15 Januari 1840 - Bilthoven 1 October 1918) als secretaris naast zich kreeg. Deze moest tevens het orgaan van het Verbond redigeren, dat Het Nederlandsch Tooneel heette en oorspronkelijk eenmaal per kwartaal, aldra tweemaal per maand, doch uitsluitend gedurende het toneelseizoen verscheen. Van Hall, die in 1880 redacteur van De Gids werd en daar in 1883, toen hij redactie-secretaris was geworden, het Dramatisch Overzicht begon te verzorgen, werd door de jongeren als hun verklaarde tegenstander beschouwd. Als redacteur van het orgaan van het Tooneelverbond is hij in 1879 opgevolgd door Taco Hajo de Beer, die in functie bleef tot 1886. Het blad veranderde in 1882 van naam om verwarring met de Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel te voorkomen en heette voortaan Het Tooneel. Na Taco de Beer kreeg het Leo Simons ('s-Gravenhage 1 Augustus 1862 - Amsterdam 11 Juni 1932) tot redacteur, die er een frissere wind door liet waaien.
De opvallende onverschilligheid der tachtigers voor het toneelleven vindt zeker een deel van haar verklaring in het feit, dat zij, met uitzondering van Frederik van Eeden, weinig dramatisch talent bezaten. Ze werden echter door de omstandigheden ook allerminst aangemoedigd. Voor hun inzichten bleken de Amsterdamse schouwburgleiders en toneelbeoordelaars in het geheel niet ontvankelijk.
De prikkel tot vernieuwing in naturalistische zin kwam hoofdzakelijk uit het buitenland. Op 30 Maart 1887 opende André Antoine (1857-1943) te Parijs het Théâtre Libre met de opvoering van vier naturalistische éénacters, waarvan de laatste een toneelbewerking was van een novelle van Emile Zola. Zijn troep trok geregeld naar het buitenland en bezocht ook ons land, waar men aanvankelijk het nieuwe van zijn opvatting over een natuurlijke speeltrant nauwelijks besefte. Te Berlijn vond hij navolging bij Otto Brahn, die de Freie Bühne stichtte, weldra het centrum van de Ibsen-cultus in Duitsland. De eerste voorstelling, door deze groep gegeven, was een opvoering van Ibsen's Spoken in September 1889. Het werk van Antoine werd met aandacht gevolgd door J.T. Grein, die te Londen The Independent Theatre stichtte, dat in Februari 1891 zijn eerste voorstelling gaf, eveneens Spoken van Ibsen. Hier debuteerde George Bernard Shaw op 9 December 1892 met Widowers' Houses.
| |
| |
De invloed van deze vrije ondernemingen is in Nederland het eerst merkbaar geweest te Rotterdam. Ook hier bestonden twee concurrerende schouwburgen: de Grote Schouwburg in de Aert van Nesstraat en de zogenaamde Kleine Comedie aan de Coolsingel.
De Grote Schouwburg werd in de tachtiger jaren bespeeld door het gezelschap van A.J. Legras en de gebroeders Jaap en Derk Haspels, dat op 14 December 1880 zich onder beheer van Het Nederlandsch Tooneel van H.J. Schimmel had gesteld. Een deel van de Rotterdamse acteurs weigerde, zich aan dit Amsterdamse bewind te onderwerpen en trok onder leiding van Willem van Zuylen naar de Kleine Comedie, die nu spoedig de voorkeur van het publiek genoot, zodat de verbintenis met de Vereenigde Rotterdamsche Tooneelisten van Legras en Haspels aan Het Nederlandsch Tooneel veel geld kostte. Onder leiding van Alex Faassen, Louis Chrispijn Sr, Manta van Nieuwland en W. van Korlaar kwam de Kleine Comedie tot bloei. Hier namen in 1890 Jan C. de Vos Sr en W. van Korlaar de leiding. Het theater werd weldra verlaten voor de nieuwe Tivoli-schouwburg, ook aan de Coolsingel. J.C. de Vos had Nederlandse letteren gestudeerd, was hoofdredacteur van de Haagsche Courant geweest en had in 1885 het weekblad De Lantaarn gesticht. Hij bracht eruditie mee, toen hij overging naar het toneel. Zijn belangstelling gunde hij aan de naturalistische kunst. In de vijf jaren, dat hij met W. van Korlaar de Tivoli-schouwburg bestuurde, deed hij wat hij kon om belangrijk modern Nederlands toneelwerk te bevorderen. In 1890 bracht hij Eerloos door W.G. van Nouhuys, in 1892 Het Goudvischje, in 1894 In kleinen Kring van dezelfde schrijver. Van Marcellus Emants voerde hij Fatsoen en Artiest op; hij vertoonde de toneelbewerking, die G. Jäger maakte van Couperus' Noodlot, gaf de première van Lotos door M. Constant, dat was M. Snijders-van Wissekerke, maar kon het publiek niet weerhouden, naar de Grote Schouwburg terug te keren, toen het op de Coolsingel verzadigd was van het nieuwe, dat toch eigenlijk weinig nieuws bracht. Bij Legras en Haspels
werden van Josine Simons-Mees in 1891 Vóór het Diner en Droomleven, en van Herman Heijermans in 1893 Dora Kremer vertoond. Rotterdammers van geboorte gaven deze toneelschrijvers blijkbaar aan de Grote Schouwburg hun voorkeur.
Wat Jan C. de Vos te Rotterdam begonnen was, vond voortzetting in de hoofdstad, toen Louis Chrispijn daar in 1893 de Nederlandsche Tooneelvereeniging stichtte, die weldra optrad in de Hollandsche Schouwburg aan de Plantage Middenlaan. Adriaan van der Horst (Dordrecht 19 Juli 1868 - Amsterdam 14 Juni 1942) werd secretaris en administrateur van dit gezelschap, waaraan Henri van Kuyk in 1895 als regisseur werd verbonden. Toen Chrispijn in 1897 regisseur bij de Koninklijke Vereeniging werd, volgde Van der Horst hem op als directeur. De Nederlandsche Tooneelvereeniging bleef tot 1912 bestaan als avantgarde-troep. Ze beleefde vooral succes met haar opvoeringen van Heijermans, zodat ze te Amster- | |
| |
dam het ‘Heijermans-gezelschap’ werd genoemd. Uit het klassieke Nederlandse repertoire bracht de Nederlandsche Tooneelvereeniging het liefst de blijspeldichters op de planken: Hooft met zijn Warenar, Breero met De Spaansche Brabander, Bernagie met Studentenleven, Asselijn met Jan Klaasz en Pieter Langendijk. Van Frederik van Eeden werden Don Torribio en Het Beloofde Land door dit gezelschap ten tonele gebracht. Verder speelde het stukken van Lodewijk Mulder, Marcellus Emants, Josine Simons-Mees, Frans Mijnssen, A.W.G. van Riemsdijk, Ina Boudier-Bakker, Top Naeff, Anna van Gogh-Kaulbach. Uit het buitenland bracht het, behalve klassieken, Ibsen, Björnson, Strindberg, Tolstoï, Tourgenjew, Hauptmann, Sudermann, Maeterlinck, Schnitzler. In 1911 begreep Van der Horst, dat zijn troep, die uitstekend werk had gedaan, opzij gestreefd werd door Royaards en Verkade, zodat hij tot ontbinding adviseerde. Zijn medewerker Mari J. Ternooy-Apèl hield het met een deel van de spelers nog een jaar vol. Toen ging De Nederlandsche Tooneelvereeniging failliet. Heijermans richtte in 1913 de N.V. Tooneelvereeniging op, die onder zijn leiding de
geestelijke erfenis van De Nederlandsche Tooneelvereeniging aanvaardde en hoofdzakelijk zijn eigen stukken naast ander realistisch werk vertoonde.
Vaste voet kreeg het naturalisme in Nederland pas op de planken, toen het in de letterkunde zijn opkomst aan het overleven was. Tussen de nieuwe dichters en het moderne toneel bestond weinig contact. Dit veranderde, toen Willem Royaards zich in 1900 vrijmaakte om als voordrachtkunstenaar het land rond te trekken met programma's, die insloegen.
In allerlei departementen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en voor allerlei plaatselijke ontwikkelingsverenigingen declameerde hij zijn goedgekozen Multatuli-programma: de Toespraak tot de Hoofden van Lebak, de Kruissprook, de Geschiedenis van Saïdja en Adinda, het Gebed van den Onwetende en enkele fragmenten uit Woutertje Pieterse. Al spoedig durfde hij met moeilijker werk te komen, zelfs met Potgieter's Florence. Hij stelde een klassiek programma samen uit Vondel, Hooft en Huygens, waarin de Geboortclock van Willem van Nassau naast de Scheeps-praet een openbaring werd. Hij vulde een avond met lyriek van moderne dichters, waaronder fragmenten uit de Mei van Gorter. Met deze programma's ondernam hij in 1902 een tournee door Nederlands Indië, waar hij zelfs in de verst afgelegen sociëteiten tot de gevolgtrekking kwam, dat het publiek wel degelijk gevoelig was voor ‘woordschoon’, gelijk het toen heette.
Zijn initiatief vond navolging bij Eduard Verkade (Amsterdam 15 Juni 1878), die op 19 October 1904 voordrachtavonden begon te geven van Shakespeare's Macbeth in de vertolking van Jacobus van Looy. Ook Verkade zette een klassiek programma in elkaar met liefdeliederen van Hooft, Wiltzangh en Gijsbreght-reien van Vondel, Herdenking van Staring.
| |
| |
In 1905 trok Royaards naar Berlijn, waar hij Max Reinhardt leerde kennen, die Otto Brahm was opgevolgd als voornaamste regisseur van Duitsland. Reinhardt maakte zich los van het naturalisme. Zijn regievoering beantwoordde aan de drang naar het monumentale, die zich ook in Nederland bij de beeldende kunstenaars had geopenbaard. Toen Royaards in 1907 naar Amsterdam terugkeerde, vond hij de grondslag gelegd voor een toneelhervorming naar deze nieuwe stijl. Een groep dilettanten had zich onder leiding van Verkade geschaard om uit liefde voor de middeleeuwse letteren bij wijze van zomerspelen vertoningen te geven van Elckerlijc en van Lanseloet van Denemarken. Men was op dit denkbeeld gebracht door het succes, dat Dr H.J. Kiewiet de Jonge, rector van het gymnasium te Dordrecht, in 1897, tijdens het Taal- en Letterkundig Congres aldaar, geoogst had met een feestelijke opvoering van Esmoreit, ten tonele gebracht door onderwijzers. Nu vormde zich op 1 Juni 1899 de Rotterdamsche Onderwijzers-Tooneelvereeniging, die in het speelseizoen 1900-1901 het abele spel in verschillende plaatsen vertoonde. Voor het volgend seizoen plaatste dit onderwijzers-gezelschap Lanseloet op zijn programma, dat nadrukkelijk vermeldde: ‘Het tooneel rechts van den toeschouwer verbeeldt het kasteel en den boomgaard van Lanseloet; het tooneel links stelt een bosch voor’. De optredende personen werden op dit programma aangeduid als ‘ghesellen van den spele’. Zo noemde zich nu ook de zomertroep van Eduard Verkade, die zijn première in 1907 gaf te Laren in het Gooi met decors, door dom Willebrord Verkade O.S.B. ontworpen. Royaards had de regisseur ter zijde gestaan om aan de dilettanten de zegging der middelnederlandse verzen te leren.
Het welslagen van deze zomervertoningen kreeg tot gevolg, dat letterkundigen op 7 September 1907 de Vereeniging Elckerlijc stichtten met Ary Prins als voorzitter, Arnold Aletrino als secretaris, P.C. Boutens als penningmeester, Lodewijk van Deyssel, Hein Boeken, Frans Coenen, Jacobus van Looy, Johan de Meester, Frans Mijnssen, Top Naeff, Adriaan van Oordt en Herman Robbers als leden. Zij wilden, zo luidde het doel der vereniging, het streven van Royaards en Verkade steunen. Op hun eerste vergadering bleek echter, dat Eduard Verkade zijn eigen weg wenste te gaan, daar het tussen Royaards en hem tot een breuk was gekomen. Voor het seizoen 1907-1908 vond de Vereeniging Elckerlijc weinig anders te doen dan Royaards te steunen, toen hij de regie op zich nam van Hooft's Warenar, opgevoerd door oud-scholieren van de Rotterdamse H.B.S. Voor costuums en decoratie vond de regisseur steun bij Nell Bronger en Frits Lensvelt, die hem trouw bleven, toen hij op 17 Juli 1908 de N.V. Het Tooneel stichtte. Dit nieuwe gezelschap met Royaards als directeur gaf op 8 September 1908 zijn openingsvoorstelling in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam. Het gekozen stuk was Vondel's Adam in Ballingschap.
| |
| |
Met deze opvoering schiep Royaards zijn stijl. Het compositiebeginsel van het monumentalisme bracht hij over op de toneelkunst. Innige samenwerking van de toneelbouwer, de decorateur, de costuumontwerpster met de regie, die het ster-systeem verving door uiterste zorg voor het samenspel, moest de harmonie der vertoning verzekeren. Tijdens dit eerste seizoen vertoonde de N.V. Het Tooneel reprises van Elckerlijc in nieuw decor en van Warenar, voorts twee stukken van Shaw, een van Gorki, een van Ibsen, de Mercadet van Balzac, die een van Royaards' grote rollen bleef en Liefde is geen Speelgoed van Alfred de Musset met decors van P.H. van Moerkerken, dus uitsluitend teksten met letterkundige waarde.
Onderwijl was Eduard Verkade naar Den Haag vertrokken, waar hij ook een eigen gezelschap stichtte, De Haghespelers. Hiermee experimenteerde hij belangrijke vernieuwingen, die niet zozeer op de monumentaliteit van de vertoning als op de vergeestelijking van het spel-begrip gericht werden. Hij versoberde de decoratie tot het strikt noodzakelijke. Zijn specialiteit was het Engelse society-drama van Oscar Wilde en van Bernard Shaw, naast bijzonder verzorgde opvoeringen van Shakespeare. 's-Gravenhage, tot dusver geen toneelcentrum van betekenis, kreeg door Verkade aandeel in de vernieuwing, die in 1908 begon. In dat jaar bezat Nederland vijf voortreffelijke toneelgezelschappen: 1. de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel, het officiële Amsterdamse Stadsschouwburggezelschap met M.G.L. van Loghem als president van de Raad van Beheer; 2. de Nederlandsche Tooneelvereeniging, die onder directie van Adriaan van der Horst de Hollandsche Schouwburg in de Plantage bespeelde en de nieuwe stukken van Heijermans voor het voetlicht bracht; 3. de N.V. Het Tooneel, gedirigeerd door Willem Royaards en optredend in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam; 4. Het Rotterdamsch Tooneel sinds 1900 onder directie van P.D. van Eysden, dat de Grote Schouwburg te Rotterdam bespeelde; en 5. De Haghespelers van Eduard Verkade, die tot 1912 de Koninklijke Schouwburg te 's-Gravenhage bespeelden.
Deze weelde kon niet duurzaam zijn. In 1912 bezweek de Nederlandsche Tooneelvereeniging om te worden opgevolgd door De Tooneelvereeniging van Herman Heijermans. In hetzelfde jaar moest Verkade zich terugtrekken naar een klein theater op de Herengracht te Den Haag, dat uitsluitend ruimte bood voor kamerspelen. Royaards kon op 30 Januari van dat jaar onder gunstige omstandigheden zijn zilveren toneeljubileum vieren en de grote Gijsbrecht-opvoering voorbereiden, die met Diepenbrock's muziek het Nederlandsche Muziekfeest van 1912 besloot. In 1915 failleerden de Haghespelers definitief. Verkade verhuisde naar de Koninklijke Vereeniging. Te Den Haag stichtte Cor van der Lugt Melsert in 1917 het Hofstadtooneel. In 1919 richtten Adriaan van der Horst en Jan Musch Het Schouwtooneel op.
De periode 1908-1912 was een glansperiode van de Nederlandse dramatur- | |
| |
gie. Haar hoogtepunt was Royaards' opvoering van Lucifer in 1911, een vertoning, die meer dan honderd maal herhaald is. Dit is ook het jaar der openlucht-voorstellingen. Royaards bracht die zomer Adam in Ballingschap in het Openluchttheater te Bergen (N.H.), Eduard Verkade regisseerde het openluchtspel Willem van Holland, gedicht door J. van Dorp en op 30 Juni 1911 door Utrechtse studenten opgevoerd nabij het landgoed Reinauwe, geen drama van betekenis, maar een experiment van belang. Te Valkenburg (L.) vertoonde hij het jaar daarop Elckerlijc in de open lucht.
In deze schittertijd der speelkunst is betrekkelijk veel modern Nederlands werk ten tonele gebracht. Behalve de stukken van Heijermans bij het gezelschap-Van der Horst, later zijn eigen gezelschap, droegen die Nederlandse drama's zelden de lasten van het seizoen. In het gunstigste geval waren het respectabele gebeurtenissen. Slechts bij uitzondering hielden ze repertoire. Toch begon er met Marcellus Emants, Frederik van Eeden, en Herman Hei ermans een nationale dramaturgie te ontstaan. In het merendeel van haar voortbrengselen blijkt zij sterk gekleurd door de tijd en voorbeschikt om met die tijd te verkleuren. Waardeloos is ze echter niet geweest.
Het toneelstuk was het uitsluitend uitdrukkingsmiddel van Josine Adriana Simons-Mees (Rotterdam 26 Juli 1863 - Den Haag 11 Maart 1948) dochter van de Rotterdamse bankier Rudolph Mees en Mathilde Vink, dus voortkomstig uit een ouderwets-deftig burgergeslacht, gelijk zij er in haar spelen zoveel geschetst heeft. Zij debuteerde met letterkundige bijdragen aan De Lantaarn van Jan C. de Vos en kreeg in 1891 een éénacter Vóór het Diner en een toneelspel Droomleven opgevoerd bij Legras en Haspels te Rotterdam; het drama werd op 2 Juni 1893 bovendien door The Independent Theater van J.T. Grein te Londen vertoond. Inmiddels scheidde zij van haar eerste man, de geneesheer Jacob Brown en hertrouwde in 1894 met Leo Simons, met wie ze tot 1900 te Bromley in Engeland bleef wonen. Hij hielp haar bij het schrijven van Ontgoocheld (1895), dat op 5 October 1895 onder de titel Greta in de Tivoli-schouwburg te Rotterdam vertoond werd en van Ouders (Nederland 1897 I, 137 vv), dat 19 Maart 1897 door de Nederlandsche Tooneelvereeniging voor het voetlicht werd gebracht. Het meest voorkomende motief in haar jeugdwerk houdt nauw verband met haar persoonlijke ervaringen. Het is de strijd der levensdrift van het individu tegen de bekrompenheid van de maatschappelijke, vooral familiale omgeving. Met fijn gevoel voor karakter-nuancen tekent zij in de propositie, die altijd het gewichtigste deel van haar toneelspelen is, de handelende figuren. Zij slaagt doorgaans niet zo goed in het verwikkelen en ontknopen van de intrigue. Haar werk sluit nauw aan bij de novellistiek en de romankunst der schrijvende dames, die haar tijdgenoten waren. Bij herhaling is de vraag gesteld, waarom zij haar stoffen in drama's onderbracht, terwijl het typische novelle- of romanstoffen waren. Haar dialoog, hoewel levendig, klonk
| |
| |
in de eigen tijd reeds als boekentaal. In Twee Geslachten (1899) komt zij, gevormd onder invloed van Ibsen, tot zelfstandigheid en schetst het type van de egocentrische huistiran Woudstra, die jalours is op de liefde van zijn zoon Frank voor Joanna ten Have, zodat de schrijfster tegelijk het probleem van de generaties en het probleem van de verhouding der sexen behandelen kan. Twee bundels, elk Drie Tooneelspelen (1905 en 1907) behelzende, tonen haar in debat met zichzelf over de tegenstelling tussen liefde-uit-eerbied en liefde-uit-lust, waarbij zij een sterk primitief zinnenleven de voorkeur wil geven boven vormelijke cultuurverfijning en de gestalte ontwerpt van de uiterlijk schitterende en machtige persoonlijkheid, die innerlijk zwak en egoïstisch blijkt.
Haar groot toneelsucces behaalde zij, toen de Koninklijke Vereeniging op 29 Januari 1906 De Veroveraar ten tonele bracht, waarin de bruut-mannelijke Frederik zijn broer, de achtenswaardige Willem verdringt uit de liefde van Atie van Weelen. Tezamen met het vervolg Atie's Huwelijk, dat op 25 Februari 1907 vertoond werd door hetzelfde gezelschap, geeft dit drama de beste samenvatting van haar psychologische samenlevingsproblematiek. Haar satirisch vermogen legde zij aan de dag in het blijspel Een Paladijn (1908), waarin het door haar herhaaldelijk geschetste type van de uiterlijk gewichtige, doch innerlijk onbeduidende blagueur aan de kaak wordt gesteld. In Het Liefdevers (1911) en in De Nimf (1912) spot zij ook, doch het een is meer klucht en het ander meer pamflet dan satire. Hierna ging zij over tot schildering der familie-tragiek in Het Einde (1915) en in Levensstroomingen (1919). Drie Spelen van Droom en Leven (1920) behandelen niet zonder humor de onverzoenbaarheid van hartstochtelijke begeerte en maatschappelijke gebondenheid. Winter (1923) stelt een oude vrouw tegenover de vroegere geliefde. Het is een bijzonder geslaagde dialoognovelle. Haar laatste toneelwerk Geloof (1924) is een drama uit de Hugenotentijd, dat opnieuw, thans in historisch milieu, felle beweegkrachten confronteert aan verdorde behoudspogingen, terwijl gelijktijdig het driehoeksvraagstuk van de vrouw tussen de krachtige man, die haar veronachtzaamt en de stille vereerder ontleed wordt. De subtiele karaktertekening houdt deze dramatiek leesbaar. De trage en weinig overtuigende handeling gunde haar op de planken geen lang leven.
De samenhang tussen de damesroman en het psychologisch-realistisch theater blijkt bovendien uit het vrij grote aantal toneelstukken, in het begin dezer eeuw door romancières geschreven. Top Naeff debuteerde in 1899 bij Legras en Haspels te Rotterdam met De Genadeslag (1897) en schreef daarna nog een drama, getiteld Aan Flarden (1904), maar, ofschoon zij onze beste toneelcritica werd, kon het drama haar als uitdrukkingsvorm toch niet voldoen. Ina Boudier-Bakker liet in 1903 Het Verleden opvoeren, in 1906 Het Hoogste Recht, dat is het recht van de kinderen op geluk, waarmee de ouders rekening hebben te houden, wanneer zij scheiden willen.
| |
| |
Later werd door het Schouwtooneel nog Springvloed (1926) van haar vertoond. Anna van Gogh-Kaulbach, die in haar romans een vlotte dialoog schrijft, vervaardigde voor het toneel een vijftal stukken: Eigen Haard (1906), Het rustige Donker (1908), Durf te leven (1928), ‘Zie, hier ben ik’ (1921), Frank en de Dood (1941). Jacqueline Reyneke van Stuwe maakte in 1908 opgang met De Zonde, maar Het Huis Hense en Zoon (1911) viel tegen. In 1909 trok Een Boete van Suze la Chapelle-Roobol (1856-1923) aandacht door het zonderlinge onderwerp, want de koude fatsoenschristen Jacob van Hoek weet niet, dat zijn vrouw een buitenechtelijk kind heeft. Later zijn van haar Het Onvermijdelijke en Het Voorbeeld gespeeld. De Haghespelers voerden op 14 Maart 1910 een toneelstuk van Carry van Bruggen ten tonele. Het toont aan, dat in het leven van de schilder Henk Tervaart diens liefde voor de sensuele bakvis Cato Mentink Een Vergissing was. Over het algemeen is de toneelarbeid van deze romanschrijfsters zwakker dan de rest van hun geschriften. Hij dankt zijn tijdelijke waarde hoofdzakelijk aan de huiselijke milieu-schildering, die toentertijd ‘Kleinmalerei’ werd genoemd. Het psychologisch realisme vond een meester in François Henri Jacques Mijnssen (Amsterdam 28 Februari 1872), die in al zijn dramatische werken met diepe, koude ernst, zonder een glimp van humor, de huwelijkstragiek van ongelukkig getrouwde mensen openlegt. Verdwaalden, 19 Maart 1903 opgevoerd door de Nederlandsche Tooneelvereeniging, toont Henri Steyn en Jeanne Waalde als verdoolden in hun eigen huwelijk. In Uit eigen Wil, 11 Maart 1906 door hetzelfde gezelschap vertoond, bevrijdt Frits de vrouw van Albert uit haar ongelukkige
verbintenis, doch nu komt zij als zijn vrije geliefde hem in de weg staan op zijn maatschappelijke loopbaan. Buitengewoon knap behandelt de schrijver hetzelfde soort verhoudingen in zijn Dramatische Studies (3 dln, 1906, 1908, 1914) en in Huislijke Haard (1907), dat op 14 Maart 1909 door de Haghespelers vertoond werd en het ongelukkige huwelijk van Bernard Lucas met Frederiek schetst. Zijn scherpste werk Ida Wahl (1920) legt het doelloze van het hartstochtelijke feminisme bloot. De hoofdfiguur laat zich door geen maatschappelijke voorschriften beteugelen, maar verkilt dientengevolge in een ijdel egoïsme. Opstanding (1931) doorvorst met dezelfde onaandoenlijkheid de zielsholte van alledaagse mensen. Tussen de monotonie der knappe, natuurgetrouwe dialogen flikkert telkens het koud licht op van een illusie-vernietigende opmerking. Kennelijk geschoold bij Strindberg, wist Frans Mijnssen echter door een trouwhartige werkelijkheidsliefde zijn sombere levensverbeelding vrij te houden van galligheid. Over zijn pessimistische taferelen hangt een grijze wade van weemoedige deernis.
In Januari 1912 speelde Royaards met zijn gezelschap voor het eerst De Violiers (1911) van Willem Schürmann (Rotterdam 25 November 1876 - Rotterdam 27 Januari 1915), jongste zoon uit het kunstzinnige gezin van de directeur van het Rotterdamse Kledermagazijn, dat ook de impressario
| |
| |
Jos Schürmann, schrijver van Achter de Schermen (1915) en de gevoelige dichter Jules Schürmann voortbracht. Op zijn negentiende jaar was hij naar Amerika vertrokken, waar hij bijna drie jaar doelloos rondzwierf. Hij bracht er twee bundels Amerikaanse schetsen uit mee, Fortuinzoekers (1903) en Sterren en Strepen (1904). Zijn toneelspel Paddestoelen (1906), opgevoerd door het Rotterdamsch Tooneel, vond enige waardering als brokje litteratuur, maar bleek onvoldoende als speelstuk. In hetzelfde jaar gaf hij de forse Rotterdamse roman De Berkelmans (1906) uit, waarin men gegevens over zijn tot grote rijkdom opgeklommen familie herkende. Het boek, dat tot hoofdthema de stelling heeft: ‘het geluk is slechts voor de gewone menschen’, reageerde welbewust op de naturalistische typering van de zwakwillige uitzonderingsmens. Het dubbele Leven (1907), ten tonele gebracht door de Koninklijke Vereeniging, schetst de directeur van een grote handelsonderneming, die zich tegenover de buitenwereld laat kennen als een sterke man, hoewel hij innerlijk zwak is. Veertig (1911), ook door de Koninklijke Vereeniging vertoond, schetst de late liefde van een veertigjarige jegens een veel te jong meisje. Het hoofdwerk van Willem Schürmann blijft echter De Violiers met de schitterende typering van de kleine ramsjer (opkoper van failliete boedels) Mark Violier, wiens dochter verliefd wordt op een christen. Het stuk is berekend op eenzelfde succes als Heijermans in die dagen genoot. Naast de spelen van Heijermans houdt De Violiers het echter uit.
De opvoering van Marsyas (1909) door Bathasar Verhaegen (Amsterdam 13 Maart 1881 - Pretoria 29 September 1950) trok vooral belangstelling, omdat Diepenbrock er de muziek voor had geschreven en R.N. Roland Holst de decors had ontworpen, zodat Royaards er zijn ideaal van de samenwerkende kunsten mee demonstreren kon. De verzen van de tekst betekenen niet veel, terwijl ook de behandeling der Griekse mythe tamelijk slap is. De schrijver werd in 1915 directeur der Toneelschool en schreef in die hoedanigheid enkele goede theoretische werken over dramaturgie. Zijn Twaalf kleine Tooneelspelen (1918) bewijzen, dat zijn kracht niet bij de praktijk lag.
Vlotte stukken, die na een kort succes in de grote schouwburgen nog lange tijd repertoire hielden op het dilettantentoneel in de provincie, zijn er in de bloeitijd heel wat geschreven. Jan Fabricius (Assen 30 September 1871) heeft er alleen al meer dan twintig op zijn naam. Hij was als krullenjongen in een timmerwinkel begonnen en had zichzelf het vak geleerd. Met den Handschoen getrouwd, dat in Januari 1902 met succes gespeeld is, wekt medelijden op met het trouwe vrouwtje, dat door haar losbol van een man ongelukkig wordt gemaakt. Eenzaam (1907) laat een Indische ambtenaar zien, die ongetrouwd bleef, omdat zijn meisje geen leven zou hebben op de buitenpost, waar hij werkt en waar hij nu in die moedwillige eenzaamheid te gronde gaat. Fabricius heeft veertien jaar in Indië geleefd, zodat een deel
| |
| |
van zijn toneelwerk belang heeft als inlichtingsmateriaal over koloniale toestanden en tegenstellingen, maar juist die Indische spelen Dolle Hans (1916), Totok en Indo (1917), Nonnie (1917) en Sonna (1918) werken met grove effecten. Dolle Hans werd in Holland en Vlaanderen honderden malen vertoond en wierf er sympathie voor de kranige luitenant, die wegens insubordinatie, doch in werkelijkheid uit rassenhaat gefusilleerd wordt. De latere spelen, handig in elkaar gezet, zijn maakwerk uit de school van Heijermans. Maakwerk zijn ook de spelen van de journalist Bernard Alexander Canter (Utrecht 8 December 1871), die naar het voorbeeld van M.J. Brusse levendige reportages heeft gebundeld en van de journalist Henri Dekking (Rotterdam 13 December 1871), wiens Kwakzalvers (1917) wel leuk is. August Herman van der Feen (Heinkenszand 22 Februari 1873), die naast allerlei humoristisch werk enkele beklemmende novellen schreef, heeft als toneelschrijver enige opgang gemaakt met Haar grote Dag en met Gideon en de Waarheid. Jouke Broer Schuil (Franeker 20 Maart 1875) beleefde plezier aan zijn Indisch blijspel Gedeballoteerd (1905) en gaf zijn spotlust vrije teugel in de Zedelijkheidsdictator (1920). Naar goede blijspelen is altijd vraag. Mr C.P. van Rossem leverde er een in Pomarius (1915), Herman Christiaan Juriaan Roelvink heeft er enkele geschreven, waaronder Freuleken (1913) en Mrs O. (1920) lang repertoire hielden. Henri van Wermeskerken (Rotterdam 23 Maart 1882 - Rotterdam 7 Juni 1937) redde de hachelijke financiële situatie van Heijermans' troep, door zijn Indische roman Tropenadel om te werken tot een klucht, waarin Esther de Boer-van Rijk (Rotterdam 29 Juli 1853 - Amsterdam 7 September 1937) even
hartelijk bewonderd werd als in haar grote Heijermans-rollen Kniertje en de Meid. Als vervolg gaf dezelfde auteur nog De Suikerfreulle een persiflage van de Amsterdamse achterbuurt-juffrouw, die zich in Indië overeenkomstig haar welstand als iets heel deftigs wil voordoen.
Meer een interessant geval dan een groot dramaturg is Jhr A.W.G. van Riemsdijk (Gorinchem 8 Augustus 1878 - Haarlem 3 Mei 1930), omdat hij van gereformeerde huize voortkomstig, zich tot de toneelkunst wendde, die over het algemeen de genegenheid zijner geloofsgenoten niet tot zich trok. In 1906 had hij Abraham Kuyper terzijde gestaan als secretaris van de Bilderdijkcommissie, hoewel Louis Bouwmeester toen zijn Mea Culpa (1904) al met groot succes voor het voetlicht had gebracht. Royaards heeft hetzelfde stuk later opnieuw opgevoerd. Se non é vero (1904) schreef hij in samenwerking met Cyriel Buysse. Hoog Spel (1906) blijft genietelijk en Silvia Silombra (1909) is in Holland en Vlaanderen meer dan vierhonderd maal opgevoerd. De kleine Apostel (1925) verkondigt de theorie, dat straatschenders en leeglopers tot maatschappelijke mensen opgevoed kunnen worden, als ze de waarde van het mens-zijn maar leren beseffen, die hun gewoonlijk in moeilijkheden met politieagenten en tuchtschooldirecteuren
| |
| |
te spaarzaam wordt bijgebracht. Het Huis met de Luiken (1928) heeft de handel in blanke slavinnen tot onderwerp.
In 1911 sloten de Nederlandse toneelspelers zich aaneen in een vakorganisatie, de Nederlandsche Tooneel-Kunstenaars Vereeniging, opvolgster van een mislukte Bond voor Tooneelspelers uit 1896. Ten gunste van de toneelschrijvers werd in 1912 het Nederlandsch Bureau van Auteursrecht geopend met A. Reyding (1863-1930) als directeur. Reyding schreef de teksten voor de Amsterdamse revues, die sinds 1889 opgevoerd werden in het Paleis voor Volksvlijt. Befaamd bleef hieronder De Doofpot (1891) wegens de kostelijke karakteristiek van Foezel, de Amsterdamse diender met zijn droogkomieke humor. Uit Reyding's samenwerking met Arnold Nicolaas Jacobus Fabius (Goor 25 Februari 1855 - Bussum 18 Juli 1921) ontstonden enkele luchtige blijspelen en het drama Duifje (1904). Voor de Koninklijke Vereeniging schreef Reyding tussen 1900 en 1916 de Nieuwjaarswensen, die traditiegetrouw in De Bruiloft van Kloris en Roosje werden ingelast na de jaarlijkse Gijsbreght-vertoning,
| |
Aantekeningen
Algemene werken: J.H. Rössing, Het Tooneel in Een halve Eeuw (gedenkboek, uitgegeven door Het Nieuws van den Dag bij de kroning van koningin Wilhelmina), Amsterdam, 1898; idem De Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel, Amsterdam, 1916.
Frans Mijnssen, Over Tooneel, Amsterdam, 1910; Top Naeff, Dramatische Kroniek, 4 dln Amsterdam, 1919-1923; J.L. Walch, Ons hedendaagsch Tooneel, Leiden, 1922; Na Tien Jaar, Gedenkboek van den Bond van Nederlandsche Tooneelschrijvers, Delft, 1933. B. Hunningher, Toneel en Werkelijkheid, Rotterdam, 1947; idem Een Eeuw Nederlands Toneel, Amsterdam, 1949.
Speciaal aan het toneel gewijd was het tijdschrift Het Nederlandsch Tooneel, opgericht in 1872 als orgaan van Het Tooneelverbond, sedert 1882 verschenen onder de titel Het Tooneel, in 1915 losgemaakt van Het Tooneelverbond tot zelfstandig tijdschrift. Voorts Woord en Beeld (1897-1902), geredigeerd door W.G. van Nouhuys, F. Smit Kleine en Prof. C.L. Dake. In 1904 gaven Mari J. Ternooy-Apel en W. Royaards het Maandelijksch Tijdschrift voor Tooneel uit, dat geen stand hield. In 1911 stichtten Frank Luns en Wouter Hutschenruyter het maandblad Het Theater. Frank Luns redigeerde bovendien Het Dramatisch Jaarboek.
Over H.J. Schimmel als theater-directeur zie B. Hunningher, Het dramatisch Werk van Schimmel in Verband met het Amsterdamsche Tooneelleven in de negentiende Eeuw (Utr. diss.), Amsterdam, 1931, 136-174.
Over Louis Bouwmeester zie J.H. v.d. Hoeven e.a. Vijftig Jaren Tooneel, Amsterdam, 1910; Theo Mann-Bouwmeester schreef Mijn Jeugd- en Tooneelherinneringen, Amsterdam, 1916. Zie Edmond Visser, Onze Tooneelkunstenaars, Leiden, z.j. (1922).
Over M.G.L. van Loghem schreef T. Pluim in De Katholieke Gids, 1897, 434; T.H. de Beer in Noord en Zuid, 1900, I, 317; J. Funke, Levensbericht M.N.L. 1934-1935, 159-174. Over W.G.F.A. van Sorgen schreef T.H. de Beer het Levensbericht M.N.L. 1898. Zie L.v. Deyssel, Verz. Opstell. I, Amsterdam, 1894, 341-345.
Over W.G. van Nouhuys schreef H.J. Stratemeyer in Den Gulden Winckel, IV (1905), 177-180; J.L. Walch, Levensbericht M.N.L. 1915-1916.
| |
| |
Over de invloed van het buitenland zie F. Prince, Antoine et le Renouveau du Théatre hollandais (Amst. diss.), Amsterdam, 1941.
Over W. Royaards zie J.L. Walch, Willem Royaards, Baarn, 1919; Top Naeff, Willem Royaards, s-Gravenhage, 1947; zie ook Edmond Visser, Onze Tooneelkunstenaars, Leiden, z.j. (1922).
Over de zomerspelen van 1907 schreef Lodewijk van Deyssel, zie Verzamelde Opstellen X, Amsterdam, 1907, 277-278.
Over het openluchtspel der Utrechtse studenten schreef J.D.C. van Dokkum in Den Gulden Winckel, X (1911), 108-112.
Over J. Simons-Mees zie De Inleiding van L. Simons tot Drie Tooneelspelen door I.N.A., Amsterdam, 1905; idem Overzicht, afgedrukt achter Levensstroomingen, Amsterdam, 1927; idem Het Drama en het Tooneel in hun ontwikkeling, deel V, Amsterdam, z.j., 451 v.v. Een interview met Andre de Ridder verscheen in Den Gulden Winckel, XV (1916), 17-21. Zie verder Annie Salomons in Leven en Werken, Jrg 1922; D. Th. Jaarsma N.R.C., 3 October 1925, herdrukt in Karakteristieken, Amsterdam, 1927, 53-73; F. Lapidoth in Het Tooneel, April 1927; B. Hunningher, Toneel en Werkelijkheid, 61-128; Top Naeff, De Gids, CXIII (1950), 194-203.
Over haar eigen toneelwerk vertelde Top Naeff in een interview met Andre de Ridder, Gulden Winckel, 1914, 177-181; Ina Boudier-Bakker in een interview met dezelfde, Gulden Winckel, 1915, 49-53.
Over Frans Mijnssen schreef L. van Deyssel in Werk der laatste Jaren, Amsterdam 1923, 185-189; D. Th. Jaarsma in Karakteristieken, 24-38; een interview met André de Ridder verscheen in Den Gulden Winckel, 1915, 81-88.
Atty Brunt interviewde Willem Schürmann voor Den Gulden Winckel 1911, 65-69; zie verder Frans Mijnssen, Over Tooneel, 131-136.
Jan Fabricius beschreef zichzelf in Jeugdherinneringen van een Asser Jongen, 1947; zie verder J.H. Rössing in Het Tooneel, Maart 1916 en een interview met Andre de Ridder in Den Gulden Winckel, 1916, 49-55; over zijn weergave van het Indische leven zie Gerard Brom, Java in onze Kunst, Rotterdam, 1937, 190-194. Zie aldaar 205-208 over Henri van Wermeskerken.
Over A.H. van der Feen als novellist zie Dirk Coster, Verzameld Proza I, Arnhem, 1925, 163-171.
Over A.W.G. van Riemsdijk zie het Levensbericht door L. Berendes, M.N.L. 1930-1931, 17-22; over A. Reyding zie Leo Simons, aldaar 36-53; over A.N.J. Fabius schreef J. Wackie Eysten een Levensbericht M.N.L. 1926-1927, 10-21. |
|