| |
| |
| |
III. P.C. Boutens
(Middelburg 20 Februari 1870 - Den Haag 15 Maart 1943)
‘IK SLOOT DE BLINKEVENSTREN VAN MIJN ZIEL’ IS de beginregel van de eerste bundel Verzen (1898) van Pieter Cornelis Boutens. Het sensitivisme veronderstelde een wijd openzetten der ogen voor de waarneming van de natuur. Hier beleed een dichter, dat hij al hetgeen hem lief was uit de grote tuin der wereld reeds lang met tedere zorg had overgeplant in warme zielegrond. Hij begon zijn werk met het sluiten der ogen. Dat hij ze ‘blinkevenstren der Ziel’ noemde en dat hij ziel met een hoofdletter schreef, volgt uit dezelfde bewuste reactie op het lyrisch zingenot. Gorter was zijn voorbeeld geweest, doch dadelijk mat hij de afstand tussen diens sensitivisme en zijn eigen symbolisme, toen hij in zijn strofen de gevormde, syntactisch gebonden taal, door Gorter als een klemmend harnas gevoeld, gehoorzaam aanvaardde en steeds vormvaster snoerde. Bracht Gorters wil tot zelfontstijging hem in conflict met theorie en practijk van het dichterlijk individualisme, zodat hij al het persoonlijke ten offer brengen wilde in de overgave aan een toekomstdroom, Boutens schuwde zulke overgave en getuigde van het onvervreemdbaar bezit ener persoonlijke werkelijkheidsidee. Wat Boutens als vererend jongere bij Gorter heeft geleerd: de subtiliteit der versbeweging, de sympathische natuurbeschouwing en de rhythmische vrijheid, komt het best tot zijn recht in die gedichten uit Verzen en uit Praeludiën (1902), waarbij men wegens hun vaste versvorm, klare gedachtengang en krachtige bevestiging van eigen aard en houding allang niet meer aan Gorter denkt.
Zijn eigenlijke uitgangspunt was het besef der aanwezigheid van twee tegenovergestelde wereldsferen: de wereld van de verschijningsvormen en de wereld van de ideeën. De eerste is vergankelijk en vluchtig, de andere is eeuwig en essentieel. De schoonheid der vergankelijke wereld weerspiegelt slechts de schoonheid van de wereld der ideeën. Het schone in de natuur is maar het voortbrengsel van de inwendige schoonheid der ziel. De wet waaraan deze schoonheid beantwoordt, wordt door de ziel bewust
| |
| |
begrepen. Wegens dit bewustzijn - Boutens meende zelfs: naar de maat van dit bewustzijn - is de ziel onsterfelijk. Het dichterschap is haar getuigenis. Het is niet de stem van de natuur, die door de dichter spreekt, maar de stem van de vorm- en wetgever der natuur, de bezielende scheppingsmacht.
Deze zienswijze spreekt hij reeds in zijn oudste verzen uit. Ze laat zich aflezen uit de beginregels van zijn eerste bundel. Eerst ‘overgeplant in warmen zielegrond’ gedijen de verschijningsvormen van de natuur en worden ze vruchtbaar voor het dichterschap.
In tegenstelling tot de sensitivistische verzen van Gorter, behelzen de vroegste gedichten van Boutens allerlei begripsaanduidingen, die kenbaar gemaakt worden door het gebruik van de hoofdletter, waarmee in hetzelfde betrekkelijk korte gedicht de woorden Dag, Ziel, Wereld, Leven, Zijn, Nacht, Zelf, Verbeelden en Herinnering staan afgedrukt. Hierdoor onderscheidt de dichter de verschijnselen van hun verschijningsvorm en verpersoonlijkt hij ze tot noembare gestalten. Dit is het tegendeel van een sensitivistische werkwijze. Het is een welbewust en tot in kleinigheden consequent doorgevoerd idealisme.
Dit legt aan de verzen van Boutens een gewilde duisterheid op. In zijn plastiek wijkt de zichtbare wereld terug tot een schimmig symbolenrijk, terwijl inmiddels de wezenswereld van de ziel zich verheldert. Uit die bedoeling moet men de beeldspraak leren verstaan. Boutens stelt de dag voor als een levend wezen, uitgestrekt op een sponde in de avond, bleek van ziekte, als een mens dus, stervensgereed. De lucht is een ander wezen, dat een eigen spraak bezit en organen om te spreken, doch die nu zwijgen. De wolken, weer andere wezens dan de lucht, bezitten een gemoedstoestand. Hun droefheid kan uitzwellen in tranen van regen. De winden bezeilen de lucht, die niet alleen een spraakvermogend persoonlijk wezen, maar ook een zee is. De winden zijn aan welbestuurde schepen ener vaste vloot gelijk, maar liggen nu gemeerd. De horizon is hun haven. De zon kust de avond, die dan gaat blozen. De stilte blijft waakzaam aan de peluw der slapende aarde. Alles gaat bij avond de dood tegemoet, dat is: het loutere ding-zijn, de onbezieldheid, maar onderwijl ontwaken oude wensen en nemen de schijn van leven aan. Dan wordt de roerloosheid een ogenblik verstoord. Door de witte wolken, ‘sneeuwen voorhangen’, breekt de avondzon. Een late windzucht ruist voorbij en het gerucht, dat hij veroorzaakt, krijgt persoonlijkheid: ‘een jong gerucht stond naast ons, zei een woord zacht in ons ooren en ging toen voort’. Dit woord levert het geheim van de stervende dag uit aan de ziel. Alle verpersoonlijkte verschijningsvormen geven in het gedicht De dag lag bleek neer op bleeke sponde te kennen, wie zij zijn: het veranderlijke gelaat der eeuwige schoonheid.
Verzinnebeelding van het zichtbare verleidt de dichter, vooral in zijn vroegste bundels, gemakkelijk tot een preciositeit van taal, die het rechte
| |
| |
woord opzettelijk ontwijkt en ogen ‘blinkevenstren’, witte wolken ‘sneeuwen voorhangen’, strakke avondlucht ‘gespannen windezeil’ noemt. In zijn studie over de taaltechniek van P.C. Boutens, sprak Jac. van Ginneken S.J. over het ‘animisme’ van deze natuurverbeelding. Het woord is te aanvaarden, indien men afstand doet van de gedachte aan een primitieve gewaarwording van de natuur als de samenwerking van zieldragende, gunstige of boze machten. De natuurbezieling van Boutens is een bewust procédé en gaat van de waarnemer uit. Ze is waarschijnlijk beïnvloed door de natuurverpersoonlijking bij Homerus. De roosvingerige Eoos is het wezen van de dageraad, verpersoonlijkt tot een godin, doch niet ondergaan als een primitief-animistische natuurmacht. Er is op zijn hoogst bij Homerus een cultuurgeworden herinnering aan de oorspronkelijke gevoelens van lust of angst bij natuurverschijnselen. Zo zijn bij Boutens maan en wolken en nacht, morgen en dag, lucht en einder, de door hemzelf bezielde wezens, die hem het geheim van het leven openbaren. Omdat dit in zijn volheid een onuitsprekelijk geheim is, blijft die openbaring fragmentarisch en duister. De ziel moet geoefend worden om haar te verstaan. Verzen en Praeludiën zijn in dit opzicht de bundels van Boutens' leerjaren. Ze sluiten de periode van zijn dichterlijke vorming af. In de Hymnos aan de zee, het slotgedicht van Praeludiën, wijdt de dichter zich geheel toe aan de ideële schoonheid; zij immers is het ‘eenig aardsch bed waar een ziel zich strekken kan ten voeten uit’.
Lodewijk van Deyssel had in 1897 een voorrede tot de Verzen van P.C. Boutens geschreven zonder nog te beseffen, dat de melancholie, die hij het meest prees in de nieuwe dichter, geen stemmingsweemoed uit de impressionistische overlevering was, doch een besef van onvermogen om de levensboodschap der schepping in haar geheel te begrijpen. ‘In gedicht is gevoel alles’, schreef de inleider, die erkennen moest, dat hij al lezend de dichter nu en dan kwijt was voor enige tijd, wat niet verbaast, als hij Boutens' werk ontraadselen wilde, alleen door ontvankelijkheid voor gevoelens. Hiervoor kwamen er te veel ideeën bij te pas. De strofische vormstrengheid, waarin Boutens het gedicht terugwrong na de vormontbinding van Gorter, beantwoordt in haar gesloten structuur aan de ontwikkelingsgang van gedachten. Het lierdicht krijgt weer een grondslag van betoog; de dwingende volgorde der coupletten is voorgeschreven door de argumentsgewijze elkander versterkende vragen of beweringen, waarin het kernidee van het gedicht zich rhythmisch uitplooit.
Het vastworden der versconstructie is te volgen tot het in Carmina (1912), zijn volkomenheid bereikt, zodat elke strofe een zindragende rhythmische en syntactische eenheid is, gestuwd door de beweging van het totale gedicht als een golf door de vloed.
Verdroging en verstarring dreigden, toen de levensvolte van de inspiratie aan de koele dwang van deze structuurtechniek werd onderworpen. Terwijl
| |
| |
Stemmen (1907) nog de geheimen der buitenwereld wil doorgronden en in de beeldspraak vlak bij het leven der natuur blijft, klinken de Carmina op uit een cultuurwereld van het verleden. In die wereld leefde Sappho, leraarde Plato, werd de tragedie geboren, de wet der gedachte gesteld en de gedachte van de wet verantwoord. De ziel van het Westen kwam er tot zelfkennis en verwierf er het besef van haar onsterfelijkheid. Door zich van de levende natuur naar deze klassieke gedachtenwereld te wenden, scheen Boutens de oorspronkelijkheid van zijn inspiratie te schaden. Dorheid van hart werd hem verweten. ‘Alle dichterlijke tekortkomingen, waaraan hij zich schuldig maakt, zijn tenslotte altijd weer op het gemis aan hart terug te brengen’, schreef P.N. van Eyck in zijn scherpe critiek op Carmina. Bij de vorige grote bundel vergeleken, waren de straffe gedichten uit dit boek cerebraal. In Stemmen was de smart lichamelijk-voelbaar doorleden; de morgennachtegaal wekte er tegelijk met de dag een eeuwigheid van geluk; de donkerte sprak er zijn helder amen over de avondheuvelen; het licht stortte van overal om de groene aarde; het was altijd ‘liefde's uur’. Men bevond zich in de wereld van Guido Gezelle, anders ervaren, maar even helder gezien. Zelfs in de wanhoop was de ziel er nog zeker van haar schat. Wat haar verscheurde of teisterde, moest haar noodzakelijk verenigen met het doorgronde geheim van de dingen, zodat de smart een zelfde verrukking werd als de vreugde, beide dochters van de eeuwige liefde, die zich de ziel tot getuige verkoor.
In Carmina zijn de natuurgegevens verstandelijk verzinnebeeld. De leeuwerik, die in de hoogte juicht, als was hem verboden, zijn lied tot een getuigenis van het aardse te maken, verantwoordt zich in kernspreuken. Ze stellen de verhouding tussen levenservaring en taalschoonheid vast. Dit gedicht staat niet bij toeval aan het begin van het boek. Het is een programma. Onmiddellijke ervaringsweergave beschouwt Boutens voortaan als wanordelijkromantisch; volslagen hartstochtbedwang in koele vormen acht hij klassiek. ‘De muzen zijn herinneringen aan het gedachte’, antwoordde hij in een interview (De Telegraaf, 3 Augustus 1940). Opzettelijke verdringing van het spontane gevoel wordt loutering van de stijl tot superieure onaandoenlijkheid. Het kan niet anders, of de adem van het vers verkilt hierbij, de levensstroom stolt. Wie de voeling met de werkelijkheid aan de zuivering van de beginselen offert, waagt zich aan het gevaar, zijn bezieling te verliezen in een vernuftig intellectualisme. Stelliger bedreigde dit Boutens, omdat zijn gerichtheid op het ongeschapene alle erkenning van schuld wegzuiverde uit zijn levensleer, doch hiermee ook het woelen van de hartstocht en het worstelen van de wil, die mede tot de levenswerkelijkheid behoren, weinig aandacht meer scheen te gunnen. Om tot de top der schouwing te gaan moest de ziel ‘aller verlangens, aller tranen lichtste last’ verliezen met het risico, dat de stilte en eenzaamheid, waarin zij geraakt, tevens leegte zal zijn.
| |
| |
Het beginsel, dat de dichter bij zijn overgang uit de natuurwarmte van Stemmen naar de ideeënklaarte van Carmina leidde, was het platonische liefdebegrip. Sonnetten (1907), Beatrijs (1908) en Vergeten Liedjes (1909) verhelderen de bovenzinnelijke liefdeleer in schijnbaar eenvoudige belijdenissen, echter afgelegd ‘in de naakte heimlijkheid’ van het ontoevallige. Er is geen kans gelaten om de beleden erotiek anecdotisch te volgen en te verklaren. Het object is naamloos; de volgorde van de verzen beantwoordt aan geen samenhang der onderwerpen in tijdsorde. Bij de Beatrijs-bewerking blijkt niet de dramatiek van het verhaal de dichter te hebben bekoord. Ze blijft vaag aangeduid op de achtergrond. De legende wordt parabel en verzinnebeeldt de liefdeloutering door lijden.
Uit de wereld der alledaagse waarneming projecteert Eros slechts wezensbestanddelen naar de blekere zielswereld, waar enkel plaats voor het blijvende is. Concrete aanleidingen, scherp en pakkend aangeduid, vervagen aldra tot toevallig verleden, waaruit eeuwigheid gewonnen wordt. Luisteren naar de bespeling van een spinet wekt de verrukte kreet: ‘O, ziel, mijn ziel, dit is uw ademhaling’. Overnachten in het ouderlijke huis en er tussen de vertrouwde nachtgeluiden moeders ademhaling horen, opent het uitzicht op lotsvervulling door ontvankelijkheid. 's Avonds door Veere wandelen is de opvaart der gestorvenen volgen naar de alzijds open stromen van het later.
Die drang om de gewaarwordingen te ontheffen aan hun zintuiglijkheid, te verzinnebeelden tot liefdetekenen, waarmee de Onnoembare zich herkennen doet in al wat tijdelijk naam draagt, bracht menige beoordelaar het woord mystiek op de lippen. R. Groeninx van Zoelen trachtte zelfs, die mystiek te beschrijven als een paganistisch monisme, dat stof en geest vereenzelvigt, derhalve zich als pantheïstisch voordoet. De werkelijke gang van zaken is verwikkelder: het ogenblik wordt eeuwigheid, als Eros de ziel beroert. Al wat in het ogenblik bijkomstig of toevallig is, verschraalt tot aanleiding, stoffelijke aanraking zowel als geestelijke weerwerking. Het vloeit weg onder de opstromende zielskrachten, die het omhoogstuwde. In opperste zelfwaarneming schouwt de ziel haar eigen onsterfelijk wezen als enkel vervulbaar door God.
Platonische zielsleer verbindt zich in Boutens met calvinistische bijbeltraditie. Onverklaarbaar voor wie Plato niet kent, blijft zijn werk gesloten voor wie er de Schriftuurlijke motieven niet in onderscheidt. De hoge wet, die de onrust van het hart tot zwijgen brengt en waardoor de aandoeningen van het wisselbaar gemoed tot standvastige klaarte worden beheerst, is de wet van de goddelijke liefde, gelijktijdig begrepen als genade en als verlichting. In de genade verzengt de schuld als alle gebondenheid aan tijd en stof; door de verlichting wordt God waarneembaar in alle creatuur. Schildert de Ode aan Sappho, het kernstuk uit de Carmina, de geestelijke volheid van de wereld der ziel tezamen met de altijd spannende geladenheid van haar
| |
| |
geestelijke ijlte, de wezenswaarde der werkelijkheid wordt in die wereld doorproefd, wanneer Boutens onder de indruk van de eerste wereldoorlog de christelijk religieuze gedichten schrijft, die in Zomerwolken (1922) verzameld staan. ‘Elk stralend antwoord brengt feller vragen’ schreef de dichter in Lentemaan (1916), toen hij, als na elke hoge stijging van zijn vormvermogen, weer de eenvoud van het lied zocht. Zijn ontwikkelingsgang is door die bekentenis getekend. Na 1912 valt een periode van vertraagde vruchtbaarheid in, die hij gedeeltelijk vult met vertalingen uit Aischylos, Sophokles, Plato, Sappho, Goethe, Omar Khayyam en Louise Labé. Lentemaan maakt bij vluchtige lezing de indruk, geschreven te zijn door een veel jongere dichter dan Carmina. Het zoekt de toon der Vergeten Liedjes terug, maar vindt de vormklare argeloosheid slechts bij uitzondering in een lied als Dit is ter goede wake. Het hart weigert te erkennen, dat de grondeloze moeheid, door alle ervaring nagelaten, het begin der doodsberusting is. Liederen van Isoude (1919) tonen het hevigst van alle bundels de spanning tussen de werkelijkheidswereld der verschijnselen en de wezenswereld van de ziel. ‘Ontbonden en verdeeld, gebroken en verstrooid’ door het waagstuk, al het wereldse te versmaden om de eeuwigheid, verlangt de dichter nog eenmaal, maar tevergeefs, de heul der aardse liefde. ‘Ik zal niet winnen wat ik wil.’ Werelds geluk kent de rust niet, die Godsgeluk geeft. In Zomerwolken voltrekt zich de nieuwe inkeer, thans tot een scherper omschreven Godsbegrip. Hier is God, die telkens bij name genoemd wordt, wat in de vorige bundels zeldzaam was, niet enkel Oergrond der ideeën en Beweegkracht der werkelijkheid, maar persoonlijke Vader van de ziel, bestuurder van haar eigen wereld, gunner van
de liefde.
De oorlog brengt Boutens tot overweging van de wezenswaarde der wereldgebeurtenissen, zodat zijn gedicht actualiteit gaat zoeken. In zijn hymne Aan de schoonheid uit Stemmen las men als voorwaarde tot Schoonheids komst, dat de overvloed van enkelen niet langer gemeten zou worden met de maat van veler nood. Sonnet XXII stelde een ‘rijper toekomst’ in het vooruitzicht, als schonere mensen een schonere aarde zouden bewonen, doch de hervormingsprojecten nemen geen gedaante aan. Als echter Zeeland bedreigd wordt door het ‘zoogenaamd Nederlandsch-Belgisch verdrag’ drukt Boutens in De Gids van Januari 1927 zijn Nieuw Zeeuwsch Geuzenlied af, dat daarna met een heldere krantenletter gezet, in Den Haag als straatlied verspreid wordt in een plano-editie, die geen drukkersnaam, geen uitgeversadres en geen jaartal bevat, maar door de dichter ondertekend is en boven de twee kolommen tekst het zeeuwse wapen draagt. Hiermee doet Boutens zijn intrede als tijdsdichter. Hij gedraagt zich in de volgende jaren als de poet laureate van Wilhelmina's regering. Zijn Morgengedachten op den vijftigsten geboortedag van Wilhelmina van Oranje-Nassau, Koningin der Nederlanden (1930) beginnen met een schets van zijn geestesontwikkeling, waarin het Nederlands nationaliteitsbesef pas tussen 1914 en 1918 loskwam uit de
| |
| |
samenhang met een veelomvattend, driftig cosmopolitisme. Thans, in het krieken van de ochtend buiten, ervaart de dichter, die zich in de morgenkoelte de kerkgang uit zijn jeugd herinnert, zijn verbondenheid met de vaderlandse traditie. Daar hoort hij in de verte het Wilhelmus, dat hem zijn diepst verleden openbaart. Hij vereenzelvigt de betekenis van het Oranjehuis met de bindende kracht van dit volkslied en huldigt in zijn gedachten Koningin Wilhelmina als vertegenwoordigster en draagster van dit eeuwig en vertrouwd symbool. Wij gaan voorbij, dit zinneteken niet. Het bindt de geslachten tot de eenheid der ervaring, die de geschiedenis is.
Een neiging om het parlementaire bedrijf te kleineren ten gunste van het vorstenhuis als de wezensuitdrukking van het gehele volk, leverde moeilijkheid op, toen Paul Huf de strofen zou voordragen voor de Avro-microfoon op 31 Augustus 1930. De radiocontrôle-commissie durfde de gedeelten niet laten passeren, die smalend over ‘politieke kermiskramen’ spreken om de bovenpartijdigheid van de Kroon te laten uitkomen. Door het toeval, dat de kantoren al dicht waren, toen dit besluit binnen kwam, is het gedicht onverminkt voorgedragen, doch het bekend gemaakte besluit lokte verscheidene publicaties uit, waarbij de staatkundige gezindheid van Boutens ter sprake kwam. Dat hij gedweept zou hebben met het nationaal socialisme is onbewijsbaar; dat hij een innerlijke affiniteit met de fascistische opvatting van gezag en geschiedenis vertoonde, onweersprekelijk. Dat hij nochtans niet bedoelde, aan de Vorst een volstrekt gezag toe te kennen met wegvaging der bevoegdheden van de volksvertegenwoordiging bewees zijn sonnet Aan Hare Majesteit (1938), geschreven bij het veertigjarig regeringsjubileum. In dit gemoedswarme klinkdicht bedankt hij, sprekend namens de schoonheid, de koningin, omdat haar grondwettige autoriteit het Nederlandse volk van alle knechtschap vrij hield, duidelijke toespeling op de dictatuur in Duitsland.
Befaamd werd de rijmprent met het gedicht Een nieuwe lente op Hollands erf (1937), uitgereikt bij het huwelijk van prinses Juliana. Ze heette gefaald, omdat zij schoolkinderen toesprak in een taal, voor volwassenen te duister. De dichter was het paedagogische beginsel toegedaan, dat van de vreugde der aandoenlijkheid het diepe genot van het begrijpen niet afgescheiden worden mag. Op de schampere critieken antwoordde hij door zelf een ‘authentieke parafrase’ van de tekst te verschaffen. Zijn geringschatting van de publieke opinie en zijn minachting voor het meepraten van allen over alles werden bij die gelegenheid versterkt.
Bezonnen Verzen (1931) brengen bezinning op meestal concreet aangeduide ervaringen, doch de staat der ziel, die hierop reflecteert, wordt door eenzelvigheid moeilijk doordringbaar. De heimelijkheid lijkt om haar zelfs wil gezocht. Iedere ervaring is omgewerkt tot gelijkenis, zodat het kunstmatige der omwerking zich moeilijk laat ontveinzen. Honderd Hollandsche Kwatrijnen (1932) vormen een dialoog met God, waarin de dichter beurtelings spreekt
| |
| |
als verworpen-aangeraakte en als bijna gelijkwaardige. Er is waarheid in de opmerking, dat Boutens deze Hollandse kwatrijnen geschreven schijnt te hebben als reactie op zijn eigen vertalingen van Oud Perzische Kwatrijnen (1930) uit een behoefte om zich teweer te stellen tegen de ascetiek van de lange weg. Hij spreekt als de uitverkoren eenling. De scheidslijn tussen God en wereld valt zo, dat de dichter als bijzondere uitverkorene vanzelf aan de kant van God komt te staan en alle andere mensen, nietige wroeters, aan de kant van de wereld, waar zij hulpeloos worstelen moeten om iets te verwerven van de genade, die de dichter in overvloed kreeg. Hun gezamenlijke inspanning is zelfs voor hem maar een teken te meer zijner uitverkiezing. Toch is dit geen verweer van tachtiger individualisme tegen collectieve heilsverwachtingen, daar Boutens óók het zelfbesef verbreedt. Het ‘ik’ van de uitverkorene is voor hem het ‘ik’ van iedere uitverkorene. De uitverkiezing zelf komt van de Schepper. De redenen ertoe zijn ondoorgrondelijk. De afwezigheid van schuldgevoel of berouw volgt uit die praedestinatie ten heil. Hoogmoed en deemoed maken geen verschil meer na de inkeer en de aanvaarding. Ze vloeien samen tot het beschouwen van zichzelf als een gekozen instrument.
De vertaling van de Odyssee (1937) en van de Ilias, die Boutens onvoltooid naliet, vulde zijn laatste levensjaren. Dit werk werd incidenteel onderbroken door lierdichten, die daarom onder de titel Tusschenspelen (1942) bijeengebracht werden met het motto ‘...quandoque bonus dormitat Homerus’. De onderwerpen van deze gedichten zijn weer concreet gepreciseerd: het zien van een schilderij, een familiale ontmoeting, een sterfgeval, het uitbreken van de tweede wereldoorlog, de waarneming van mussen, die zich baden in de hoek van het plat, het horen van een merel, de lange sneeuwval van de eerste oorlogswinter worden aanleiding tot verheviging van het zelfbesef der ziel, die weet, het uur van de rekenschap tegemoet te gaan. De omdichting van de ervaring tot zinnebeeld geschiedt spontaner dan in de Bezonnen Verzen, zodat het beeld zelf ook scherper getekend en belicht is. Toen Boutens stierf, lag op zijn schrijftafel het voltooide gedicht Het Geheim, samenvattende uitspraak van zijn begrip der wereld als voor hem zelf bedoelde afstraling van de heerlijkheid Gods, waarvoor de ziel een onverdiende en onbegrijpelijke ontvankelijkheid meekreeg, haar voorrecht, het dichterschap.
Door de zielzuiverende werking van dit dichterschap onvoorwaardelijk voorop te stellen, zodat de dichter als uitverkorene de eigenlijke Godgewijde wordt, plaatsvervanger van de geloofsverkondiger, de heilige en de priester, geroepen tolk van de bedoelingen der Almacht, gaf Boutens aan de aesthetische beleving van de werkelijkheid een eigenaardig ethos mee, waardoor hij zich gerechtigd achtte, gelijkgeslachtelijke liefde, die hij ook bij Sappho en Plato als een stuwkracht tot vergeestelijking der begeerten waarnam, voor een bevestigend onderdeel van zijn roeping te houden. Die
| |
| |
opvatting bracht hij onder woorden in de prospectus zijner vertaling der Oden en fragmenten van Sappho (1928). Het was een openbaar geheim, dat hijzelf de gedichten geschreven had die hij bezorgde als Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (1919). Zijn evolutie van germaanse natuurbezieling naar helleense ideeënverpersoonlijking moest een uitbanning van de bloedwarmte uit het kunstwerk schijnen en zijn inkeer tot een modernistisch vervaagd praedestinatiegeloof moest in afweer blijven tegen iedere kerkelijke uitleg van dit geloof, omdat hij zijn plaats in de samenleving noodgedwongen gelijkstelde met die van een uitzonderingsmens. De ethiek van zijn schoonheidsleer bleef hierdoor gekleurd.
| |
Aantekeningen
Een bibliografie werd samengesteld door A.A.M. Stols in De Witte Mier 1925, afzonderlijk herdrukt, Maastricht, 1926, aangevuld in 1930. Een (school-) bloemlezing bezorgde W. Kramer, Amsterdam, 1926. De Volledige Werken verschenen in 6 dln (1943-1951).
De critiek van P.N. van Eyck op Carmina verscheen in De Beweging VIII (1912), IV, 81-100. Zie ook Geerten Gossaert in Ons Tijdschrift, Maart 1913 en dezelfde onder pseudoniem E. Gericke in Ons Tijdschrift, November 1913.
Over De Taaltechniek van B. schreef J. van Ginneken in Studiën 1919, over Het Platonische Denken bij B. schreef A. Reichling in Studiën 1924, afzonderlijk herdrukt, Maastricht, 1925. Over De Hoofdgedachte bij B. zie H.T. Oberman in Onze Eeuw 1919, zie ook G. van der Leeuw: Romantische Studiën in Onze Eeuw 1919 over de christelijk-religieuze achtergrond. Zeer verhelderend is in dit opzicht H.K. Mulder: B. en de Bijbel, Kampen 1948.
Over Het Symbool bij B. schreef W.A. Kramer in N. Tg 1925. Over B's Vertaling van Aischylos' Agamemnoon schreef A. Haelstra (Groningse dissertatie), Groningen, 1940.
Over de kwatrijnen van B. zie J.D. Ph. Warners, Het Nederlandse Kwatrijn (Amsterdamse dissertatie), Amsterdam, 1947, vooral 139-171. Over de gedichten op het Vorstenhuis: A. van Duinkerken in Dichters om Oranje, Baarn 1946, 55-60, waar de ‘authentieke parafraze’ van de rijmprent, medegedeeld door G. Stuiveling in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 19 Januari 1937, wordt aangehaald. Een algemene karakteristiek geeft D.A.M. Binnendijk in Een Protest tegen den Tijd, Amsterdam, 1945.
Over de Strofen van Andries de Hoghe schreef Jan Engelman in Roeping, September 1932. |
|