| |
| |
| |
II. Henriette Roland Holst van der Schalk
(Noordwijk, 24 December 1869)
EEN VERLORENGERAAKT CAHIER MET JEUGDGEdichten en een volgend, waaruit M. Ariëns enkele proeven opnam in haar dissertatie, had Henriëtte Goverdina Anna van der Schalk geschreven, voordat zij in De Nieuwe Gids van April 1893 debuteerde met zes sonnetten, in andere volgorde opgenomen in haar eerste bundel Sonnetten en Verzen in Terzinen geschreven (1896), die, gedateerd December 1895, in werkelijkheid in Januari 1896, enkele dagen na haar huwelijk met Richard Nicolaüs Roland Holst het licht zag. Liefde tot poëzie ontwaakte in haar tegelijk met het bewustzijn, doch de zelfstandigwording van haar dichterlijk vermogen begint in April 1892, toen zij een bezoek had gebracht aan het atelier van Jan Toorop te Katwijk.
Haar vader, Mr Theodoor Willem van der Schalk, notaris te Noordwijk-Binnen, was een kunstzinnig man van ouderwetse smaak, geen bijzonder liefhebber van litteratuur. Conservatief-liberaal van overtuiging, had hij het land aan nieuwigheden. Hij beschouwde de Nieuwe Gids als een orgaan van maatschappelijke en artistieke oproerkraaiers. Toenadering van zijn dochter tot deze jonge dichtergroep bevorderde hij niet. Hij kwam, tezamen met een dochtertje, dat zeven jaar jonger was dan Henriëtte, op 29 Juni 1892 om het leven, doordat zijn rijtuig te water geraakte in het Galgenwater te Leiden. De roeping van zijn dochter tot dichteres heeft hij ten hoogste vermoed in zijn allerlaatste maanden. Notaris van der Schalk ging naar geen kerk, maar verlangde, dat zijn kinderen, begeleid door een gouvernante, de godsdienstoefeningen bijwoonden. Haar bevestiging bij de Remonstrantse Gemeente te Leiden in 1887 beschouwde Henriëtte van der Schalk als een ernstige aangelegenheid.
Anna Ida van der Schalk-van der Hoeven, dochter van een majoor der genie te Breda, had meer vooruitstrevende denkbeelden dan haar man, met wie ze gelukkig was. Haar ontwikkelde muzikaliteit en haar sympathie voor de opkomende vrouwenbeweging beïnvloedden de jonge dichteres, wier zelfbelijdenis zij met liefdevol begrip bleef volgen tot haar dood in 1914.
| |
| |
In haar jeugdherinneringen schetst Henriëtte Roland Holst zichzelf als een moeilijk opvoedbaar kind, lastig en slordig, maar ook koppig, eenzelvig en dromerig, zeer eigenwillig, zodat haar gouvernantes, de ene na de andere, want telkens moesten er nieuwen komen, veel moeite met haar hadden. De vader van de dichter F.L. Hemkes was hoofdonderwijzer te Noordwijk en gaf aan Henriëtte en haar broertje de eerste lessen in rekenen, schrijven en taal. Hij prikkelde haar echter niet tot het lezen van gedichten. Ze koos haar lectuur zélf, met voorliefde voor de declamatorische dichtstukken van Tollens, Ten Kate, Ter Haar, De Génestet en in het Frans, dat ze als menig welopgevoed meisje dier dagen vroeg las, Victor Hugo. Bij hem leerde zij het meegevoel met verdrukten en de onstuimige vrijheidsliefde als wezensbestanddelen van de dichterlijke levenshouding bewonderen. Zelf dweepte ze onderwijl met vrijheidshelden als Washington, Garibaldi en Kosciusko.
Ze was vijftien jaar, toen ze naar de kostschool Oosterwolde, een vrijzinnig internaat te Arnhem, werd gestuurd, waar zij zich moeilijk schikte naar haar medepensionnaires, een zenuwcrisis doormaakte, doch zich met opoffering van haar eigenzinnigheid aan het regiem onderwierp. Ze bleef er tot Juni 1888. In October van dat jaar ging ze voor zeven maanden naar Luik, inwonen bij een Frans sprekende ingenieursweduwe van Zwitserse afkomst, die twee dochters had. Dezen gaven haar les in moderne talen, wiskunde en muziek. Bovendien kreeg Henriëtte van der Schalk tekenles en zangles. In Arnhem, waar de directrice van de kostschool een Zuid-Duitse was, heeft ze enkele Duitse liederen gedicht, in Luik schreef ze wat Franse verzen, weinig zeggende vooroefeningen, die ze in de eigen taal vervolgde, nadat ze in 1889 naar Lindenhof te Noordwijk was teruggekeerd. Ze had hier nu een eigen kamer, waar zij zich, teruggetrokken uit de familiekring, kon bezighouden met litteratuur.
De schoonheidsvergoding van de tachtigers en hun snelgroeiende faam wekte bij jongere mensen een eigenaardige dweepzucht met kunstenaars en hun levensuitingen. Iedere artist leek een halfgod, het superieure tegendeel van een gewoon mens. Zo bezag ook Henriëtte van der Schalk dichters en schilders, toen zij op uitnodiging van de notaris van Katwijk met haar vader en een logerende kostschoolvriendin een bezoek bij Toorop bracht. In Noordwijk zag zij Albert Verwey rondlopen; ze kende zijn werk, maar had de man nog nooit gesproken. Haar bewondering voor hem drukte zij uit in zes sonnetten, geschreven in Maart en April 1892, de ‘Verweycyclus’, die gevolgd werd door de ‘Toorop-cyclus’ van zeven sonnetten, in het onuitgegeven verzenschrift gedateerd April 1892. Deze twee cycli geven uitdrukking aan het artistieke zelfgevoel, dat ze bij de mannen van de Nieuwe Gids had geleerd. Het zijn haar oudste waarlijk persoonlijke uitingen in poëzie. Toen deze verzen eenmaal geschreven waren, stond haar roeping voor haar vast. Kitty Verwey, die hoorde, dat Henriëtte van der Schalk het werk van haar man bewonderde, nodigde haar uit,
| |
| |
kennis te komen maken. Hoewel notaris van der Schalk voor die ontmoeting weinig voelde, ging zij er heen en legde aan Verwey haar verzenschrift voor met de verheerlijking en van het Hoge Zelf. De vijf jaar oudere dichter, die aan zijn Inleiding tot Vondel werkte, keurde het werk aandachtig, ried haar aan de Nederlandse klassieken te lezen, doch vond, dat zij van het tot nu toe geschrevene niets publiceren moest.
Snel volgden nu gebeurtenissen elkander op, die haar gemoedsleven ontwikkelden: allereerst de dood van de vader op 29 Juni 1892; dan de kennismaking met R.N. Roland Holst in Januari 1893 ten huize van Verwey; vervolgens de kennismaking, ook bij de Verwey's, met Herman Gorter in Februari 1893. Ze had diens werk gelezen en was bijzonder aangegrepen door de 32 Kenteringssonnetten, waarvan ze diepe invloed onderging. In de winter van 1892 was ze zelf begonnen, de sonnetten te schrijven, waarmee haar eerste bundel opent. Ze zijn in de bundel geplaatst in een volgorde, die vermoedelijk met de volgorde van ontstaan overeenkomt: het tweede sonnet is uit 1892, het tiende uit Februari 1893, het vijftiende uit September van dat jaar. Het vijfde, zesde, zevende, negende, tiende en twaalfde zijn de zes sonnetten, die in April 1893, echter in een geheel willekeurige volgorde (12, 7, 6, 9, 10, 5) opgenomen werden in De Nieuwe Gids. Hierop volgden in het eerste nummer van het Tweemaandelijksch Tijdschrift (September 1894) de 25 sonnetten, die het tweede deel van haar eerste bundel vormen, bij tijdschrift-publicatie gedateerd: Dec. '93 - Maart '94. Aan het Tweemaandelijksch Tijdschrift van Januari 1895 stond zij nog vijf sonnetten af, waarvan er één niet in de bundel herdrukt werd en de andere vier tot de eerste afdeling behoren als nummer 2, 13, 11 en 15, bij tijdschrift-publicatie gedateerd tussen eind 1892 en September 1893. De eerste afdeling was voltooid, voordat de dichteres aan de tweede begon. Uit de achterste helft van het boek werd geen werk in tijdschriften geplaatst.
De cyclische samenhang van Sonnetten en Verzen in Terzinen geschreven beantwoordt niet aan een schematisering-achteraf, maar stond haar voor de geest bij het schrijven, al is het mogelijk, dat de structuur zich geleidelijk verhelderde. Vandaar, dat de samenhang in het eerste gedeelte, waar de verzen uit persoonlijke ervaring geput nog enigszins het karakter van gelegenheidsgedichten behouden, minder straf is dan in het tweede gedeelte, door de voorafgaande terzinen aangekondigd als een ‘groot gedicht’. Het bestaat uit 25 sonnetten, nl. een openingssonnet en twee cycli van 14 sonnetten.
Het eerste deel spreekt van de vreugd der ontwakende ziel over gevonden verwantschappen en van het ontstaan ener begeerte naar iets, onwankelbaarder dan hetgeen van mensen komt. Het begint met een sonnet Over het Ontwaken mijner Ziel. Opmerkelijk is de verpersoonlijking van de dagen, die aankomen, schrijdend met bedaarde stappen als hoge witte vrouwen uit to- | |
| |
versproken, bloemen in de handen dragend, de goudharige hoofden omstraald van licht. De natuur-verpersoonlijking der symbolisten zal in het werk van Henriëtte Roland Holst de geheel eigen vorm krijgen, die zich hier aankondigt. Zij ziet de grote beweegkrachten van de natuur als nabije, levende wezens van bovenmenselijk-grote, maar mensvormige en schilderachtige gedaante. Het is mogelijk, dat deze natuurplastiek zich mede ontwikkelde onder invloed der monumentalistische begrippen-verzinnebeelding van haar man, doch in de drang om de natuurkrachten voor te stellen als vertrouwde wezens met grootse, primitieve gebaren, die gemoedsuitingen zijn, schuilt een wezenselement van haar dichterschap. Haar natuurbezieling is van aard pantheïstisch noch monistisch. Ze blijft objectiverende beeldspraak. In zo verre ze een religieuze oorsprong heeft, komt ze het meest overeen met de natuurverbeelding in de psalmen. Zonder moeite vindt men overeenkomst tussen de Davidische metaforen ter aanduiding van zon en uitspansel, zee en rivieren, bergen en heuvelen, vlakten en dalen, sterren en wolken, en de natuurverbeeldingen, die Henriëtte Roland Holst bij voorkeur aan het begin van haar gedichten plaatst. In haar eerste bundel, sprekend van innerlijke gebeurtenissen, komt die spontane bewegingsverbeelding der buitennatuur nog weinig tot haar recht. In kiem is zij echter aanwezig van de aanvang af.
De vijftien sonnetten, die de eerste afdeling vormen, beschrijven, hoe het zelfbesef ontwaakt uit bespiegeling over het eigen wezen en hoe de ziel, tot dit zelfbesef gekomen, met vreugde gewaarwordt, dat andere zielen haar verwant zijn. Het is niet moeilijk, in deze zielsverwanten Albert Verwey, R.N. Roland Holst en Herman Gorter te herkennen. Vervolgens wordt in sonnetvorm betoogd, hoe de ontwaakte ziel, door haar verwantschapsgevoel hiertoe geprikkeld, tot nadenken komt over het samenstel der wereld en dit begeert te doorgronden.
De gewaarwordingen, in deze eerste verzengroep gerangschikt, leveren het voorspel tot de volgende afdelingen, waarvan zelfbeschouwing het onderwerp is. ‘In de volgende verzen heb ik uitgesproken zulke gedachten, als geruimen tijd de geleiders waren van mijn geestelijk leven en van mijn hart’, zegt de aankondiging, die bij bundeling aan de gedichten werd toegevoegd, in hoofdzaak om R.N. Roland Holst gelegenheid te geven, bij de grafische verzorging tot een decoratieve aanduiding der onderafdelingen te komen. Het opschrift kwam overeen met de titels, die deze sonnetten droegen in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van September 1894. Gezamenlijk heetten ze daar: Geleiders. Het inleidend sonnet droeg het bovenschrift Tot Duiding. De eerste groep heette Voor Denken, de tweede: Voor 't Hart. Het onderscheid tussen geestelijk leven en gemoedsleven, de vooropstelling daarbij van het denken, zijn karakteristiek en wijzen in de richting van een tweespalt, die een groot deel van het werk der dichteres zal beheersen, nl. het conflict tussen geestelijke abstractie en menselijk meegevoel.
| |
| |
In de derde afdeling, die maar uit acht sonnetten bestaat, wordt de kentering van persoonlijke ervaring naar algemeen-wijsgerig inzicht geschetst. Dan volgen drie groepen van elk veertien sonnetten, handelend over de weg naar volmaaktheid, die de daadwerkelijke vervulling van de verworven wijsheid is, de geluksstaat van de vrome. Deze drie evenwichtige groepen worden ingeleid met een vers in terzinen, gelijk ook met de tweede afdeling het geval was. De eerste regel luidt: ‘Ik heb de menschen het liefst van de enkel-dingen’. Dit is de kernbelijdenis van het gedachtenzware boek, waarin, onder Gorter's invloed, veel spinozistische ethica tamelijk stroef wordt berijmd. De terzinen, die afzonderlijk de tweede groep van deze afdeling inleiden, vormen zelfs een doctrinair-spinozistische geloofsbelijdenis, echter besluitend met de verzekering, dat Homerus en Dante op de hier geschetste wijze tot het ware begrip van het geestelijke samenstel der wereld kwamen. Dichterschap is kondschap van het ware wereldinzicht; het is meteen een vorm van vroomheid en een vermogen om de ervaren vormkracht tot vroomheid helder, doorzichtig en tot in haar oorsprongen volgbaar, onder woorden te brengen.
‘Hoe door het inzicht der onvolkomenheid van ons zintuiglijk weten de geest geleid wordt tot de beginselen der goede mystiek’, is dan het onderwerp der slotbeschouwing, die uit negen sonnetten bestaat. Hier wordt duidelijk gezinspeeld op de breuk in de redactie van de Nieuwe Gids. De oorzaken van het verlies der eendracht ziet de dichteres in het bedrieglijke der zintuiglijke wereldkennis, die niet tot wezensdoorgronding leidt. Dante, wiens Convito zij vertaalde voor eigen gebruik, leert de ziel, hoe zij door innerlijk zelfbedwang haar bedrieglijk wereldbeeld, aan zinnenkennis ontleend, omzetten moet tot geestelijke waarheid, die bereid maakt om het wezen der dingen te schouwen en zich innerlijk met hun wezensgrond te verenigen.
Aanvang en slot van de cyclus zijn persoonlijker en lijken hierdoor willekeuriger dan de middelste afdelingen, waarin gepoogd wordt, een afgerond stelsel van objectief levensinzicht samen te dringen; toch zijn begin en einde onafscheidelijk van het geheel, dat als gedichtencyclus aansluit bij de grote cycli van de tachtigers, de Mathilde van Perk, Het Boek van Kind en God door Kloos, Ellen van Frederik van Eeden, Van de Liefde, die Vriendschap heet en Van het Leven door Albert Verwey en de Kenteringssonnetten van Herman Gorter.
Terwijl de liefde zich concentrisch verwijdt van liefde voor een enkel mens tot liefde jegens de gehele mensheid en tot liefde voor al het bestaande en zijn wezensgrond, worden de cirkels dier verwijding doorbroken door het besef, dat er tussen mensenliefde en consequente gerichtheid op het abstracte een tegenstelling dreigt, die de ziel kan dwingen, barre eenzaamheid te verduren, iets, waarvoor het gemoed terugschrikt, doch de geest de kracht opbrengen moet. Twee tegenover elkander geplaatste sonnetten aan het
| |
| |
einde van de tweede afdeling spreken achtereenvolgens Over wie de Abstractie liefhebben boven den Mensch en Over de Zachtheid des Gemoeds van hen, die den Mensch liefhebben boven de Abstractie. De tegenstelling wordt theoretisch verzoend in het sonnet, dat volgt en dat de tweede afdeling besluit. Het handelt Over het Samen-stemmen van Zachtheid met de Geboden van den Geest. Dit samenstemmen wordt toevertrouwd aan een autonome intuïtie, die eigenlijk meer een geesteshouding dan een standvastig inzicht is en die dan ook geen uitspraak of wet als onverbiddelijk erkent. Wie door deze innerlijke intuïtie wordt geleid, is een uitverkorene. Hij kan weliswaar falen, maar zijn dwaling raakt dan nog aan waarheid; ze verwijdert hem nooit geheel van het ware.
De levensgang van Henriëtte Roland Holst lijkt in die drie centrale sonnetten voortekend. Met een verstand toegerust, dat zich als vanzelf op het wezen der dingen richtte, behield zij een vrouwelijk gevoel, dat haar de solidariteit met de lijdende mensheid deed bewaren, doch telkens, wanneer die twee beweegkrachten onverzoenlijk schenen, moest haar intuïtie haar geleiden naar de uitweg. Dankt haar debuutbundel in zijn afgeronde samenstelling een episch element aan de schildering van het voortschrijdende zelfbesef, dat uit het ervaringsleven door zelfbeschouwing tot wijsheid -, uit wijsheid tot de volkomenheid van geestelijk wereldinzicht -, en hieruit tot mystieke vereniging met de oergrond van het heelal geraakt, toch is het dramatische element overheersend, zeker, als men het boek leest met kennis van de latere ontwikkeling der schrijfster. De dramatiek, gereed om zich tot tragiek te verhevigen, wortelt in de spanning tussen geest en gemoed, gerichtheid op het abstracte en ontvankelijkheid voor het concrete, dichterschap en vrouwelijkheid, waarneming en verwachting, eeuwigheidsverlangen en tijdgebondenheid, gemeenschapsbesef en moedergevoel. In een der opschriften gebruikt de dichteres het woord ‘kentering’ om de zielsdramatiek aan te duiden in iemand, die zich van het vertrouwde los moet maken en zich wagen moet aan het onbeproefde. In haar leven zal zulke kentering zich telkens herhalen.
Zij trouwde op 16 Januari 1896 en vestigde zich in Maart, na een huwelijksreis door Italië, te 's Graveland, waar omgang en gesprekken met Herman Gorter, P.L. Tak, Frederik van Eeden en andere kunstenaars, die omstreeks dezelfde tijd in het Gooi waren gaan wonen, haar belangstelling prikkelden voor actuele maatschappelijke vraagstukken.
Hoe zij socialiste werd, heeft Henriëtte Roland Holst nooit duidelijk beschreven. Het was een proces van samenwerkende invloeden, tot rijpheid gekomen, toen haar man en zij bij de onverwachte dood van William Morris op 3 October 1896 diens werken uit de boekenkast namen en zijn opstellen over kunst en samenleving herlazen. ‘Blijkbaar was ik in die jaren rijp geworden om ze te begrijpen, het was, of de schellen mij van de oogen vielen, of ik de maatschappij, het mij omringende leven, in een nieuw,
| |
| |
helder licht zag’, bericht zij in haar autobiografie Het Vuur brandde voort (1949). Het ontging haar niet, dat het socialisme van Morris en zijn geestverwanten, hoe aanlokkelijk het ook was, nog een half utopisch karakter droeg en onmogelijk de grondslag voor een gezonde volksbeweging kon leveren. Door zijn neef Frank van der Goes hiertoe aangespoord, was Gorter begonnen, Marx te bestuderen. Op zijn aanraden zette ook Henriëtte Roland Holst zich tot deze studie. Op het congres der S.D.A.P. te Arnhem, gehouden op 18 en 19 April 1897, gaf zij zich, tegelijk met Gorter, als lid op. Hun toetreden werd door Troelstra en Schaper warm begroet. Reeds op 1 Mei 1897 stond ze een propagandagedicht af aan De Sociaaldemocraat. Een Woord aan de Vrouwen der arbeidende Klasse naar Aanleiding der nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid (1898) was haar eerste socialistische brochure. Ze bracht hierin kritiek uit op het feit, dat de organisatie dezer tentoonstelling geheel buiten de arbeidersvrouwen was omgegaan.
In een voordracht over Socialisme en Literatuur (1899), gehouden te Amsterdam, betoogt ze, dat de letterkunde bepaald wordt door de maatschappelijke onderbouw, d.i. de productiewijze en de sociale verhoudingen. Toepassing van het historisch materialisme op het litteratuuronderzoek bracht haar tot het leveren van bijdragen aan De Nieuwe Tijd, sedert 1897 mede door haar geredigeerd, over Maatschappelijke oorzaken van Midden-eeuwsche en moderne Mystiek (1897-1905). Tegenover Sint Franciscus van Assisi als mystiek vertegenwoordiger der onderdrukte klasse, schildert zij Dante met zijn aristocratisch-burgerlijk klassebewustzijn, dat zich op de harmonie der machtsverhoudingen richt. Onder de moderne mysticisten is Maurice Maeterlinck voor haar de dichter van de reactionair geworden, stervende burgerklasse, Tolstoï de vertegenwoordiger van het primitieve Russische boerenbewustzijn, derhalve een reactionair christencommunist, geen revolutionnair socialist, terwijl Ibsen als woordvoerder van de kleine bourgeoisie door zijn klasse werd voorbeschikt tot pessimistisch individualisme.
Als haar bundel De Nieuwe Geboort (1902) verschijnt, is de overgang naar het socialisme voltrokken. In de eerste uitgave kreeg dit bekeringsboek een inleiding mee, waarin proletarische of socialistische poëzie onderscheiden werd van propagandaverzen voor de arbeidersbeweging. Niet het onderwerp, maar de geest, bepaalt de aard van dichtwerk. ‘Van eene poëzie, zuiver sociaaldemokratisch van geest, dat wil zeggen uit de gedachte- en gevoelswereld van het strijdend proletariaat geboren, hebben wij nog geen voorstelling.’ Het scherpe besef, nog gebonden te zijn aan de kunstenaarstraditie, waaruit zij voortkwam, en toch te willen streven naar een toekomst, die deze traditie vernietigt, brengt in de gedichten zelf de tweespalt tussen twee tijdperken, tevens twee gevoelssferen, teweeg, waardoor ook deze bundel dramatisch werd. Het is de belijdenis van iemand, die zich bewust
| |
| |
werd ‘op de kentering der tijden geboren’ te zijn met in het hart ‘een tweedracht van verlangen’. De strijd tussen aangeboren individualisme en verworven gemeenschapsideaal is het onderwerp van het boek. Zielsangst, dat de overgave slechts verholen zelfzucht blijken zal, worstelt met de zekerheid van de onafwendbare vernieuwing der tijden. ‘Het is geen geluk, te komen in een kentering van den tijd en een vrouw te zijn geboren.’ De wijde droefheid, die dit tweespalt-besef uitspreidt over de nieuwe geestdrift, wordt het zuiverst voelbaar in de talrijke natuurgedichten, waar zij de grote beweegkrachten van het leven verzinnebeeldt tot vertrouwde of schrikaanjagende machten. De drang om het leven der natuur, grond en symbool van het geestelijk leven, in zijn ontwikkeling te doorvoelen, geeft haar de cyclus Door der Getijden Loop in, beginnend met de wintersneeuw, die de verborgen kiemen veilig toedekt. Dan brengt de lentekracht onweerstaanbare groei. ‘Lente vloog aan met suizende gebaren, met heftig wuiven van het groen gewaad.’ De zomervolte is een rust tussen stormdreigingen. ‘Laat zoo o ziel tusschen bewogen tijden een rust zijn.’ Worden de bladeren oud, dan verbeelden zij het afsterven van de weelden der vroegere wereld. In het zwiepen van boomkruinen onder de jagende wind vreest de dichteres de zinloze geteisterdheid van de geschokte ziel, die, heen en weergeslingerd, niet verder komt. Breekt weer de winter aan, dan maant hij tot geduld. Het pakkende natuurbeeld ziet men gewoonlijk alleen in de eerste strofe geschilderd. Na deze ‘Natureingang’ wordt het beeld overgedragen op ziel of maatschappij. Plastische motieven worden omgezet in denk-beelden, dikwijls aangekondigd in vast samengebalde taalconstructies, die zich in kreten van vreugde of smart heftig ontladen. Deze beweging van waarnemingsbeeld naar gedachtekern en gemoedsontlading laat zich volgen
in menig gedicht en beheerst in zwakkere mate ook de compositie van de bundel. Het is de karakteristieke levensbeweging van het dichterschap van Henriëtte Roland Holst.
In de periode, waarin zij De Nieuwe Geboort schreef, voelde de dichteres bewondering voor P.J. Troelstra, die zijnerzijds het grote belang van haar propagandistische werkdadigheid voor de ontwikkeling der arbeidersbeweging erkende. Hij prees haar brede studie Kapitaal en Arbeid in Nederland (1902) als een werk, dat de socialisten aanzienlijk steunde in hun parlementaire strijd. Een eerste geschil tussen Gorter en Troelstra deed zich voor in 1899, toen Gorter de vakbeweging buiten de hegemonie der partij wilde houden. In 1901 vond Troelstra voor het eerst Henriëtte Roland Holst naast Herman Gorter tegenover zich, daar hij om louter tactische redenen de subsidiëring van het vrije onderwijs wilde steunen. In De Nieuwe Tijd schreef Henriëtte Roland Holst in 1902 een artikel Beginsel en Praktijk waarin de socialisten gewaarschuwd werden tegen een partijtactiek, die hen met de theoretische grondslagen van het marxisme in conflict zou brengen. Het was duidelijk, dat zij dit gevaar belichaamd zag in
| |
[pagina t.o. 332]
[p. t.o. 332] | |
Henriëtte Roland Holst van der Schalk naar een tekening van Charley Toorop
| |
| |
Troelstra. Diens houding tijdens de spoorwegstaking van 1903 bracht de gegroeide tegenstelling tot open vijandschap. Het congres der S.D.A.P. te Amsterdam in 1904 nam een resolutie aan, die alle revisionnisme veroordeelde, hetgeen als een overwinning van Gorter en Henriëtte Roland Holst op Troelstra gevoeld werd. Deze schetste nu de Nieuwe Tijd-groep als een partij in de partij. Bracht de Russische revolutie van 1905 tijdelijke toenadering, bij de verkiezingen veroordeelde Henriëtte Roland Holst, evenals Gorter, weer Troelstra's aarzelachtige houding. Ze zinspeelde nu op ‘politieke immoraliteit’. Het congres van 1906 stelde vast, dat de eenheid binnen de partij door het drijven der doctrinairen in gevaar werd gebracht, waarop Henriëtte Roland Holst, Frank van der Goes en Herman Gorter een manifest uitvaardigden om de volle en waarachtige vrijheid van kritiek te verdedigen. In 1907 mislukte een poging van het congres om de tegenstrijdige groepen te verzoenen. In 1908 sprak Henriëtte Roland Holst een lange congresrede uit, die de socialistische kamerfractie, door Troelstra geleid, ontrouw aan het beginsel verweet. Bij die gelegenheid opende W. Vliegen in het debat het vooruitzicht, dat de S.D.A.P. haar weg zou moeten vervolgen zonder aanhang van de dichteres. In Februari 1909 bewerkte Troelstra's eis tot volstrekte onderwerping van De Tribune de uitzetting der Tribune-groep, waarbij Herman Gorter zich aansloot. Henriëtte Roland Holst kon op dat ogenblik niet besluiten, uit de partij heen te gaan, omdat haar keuze wankelde tussen trouw aan de mensen en trouw aan het begrip.
De snelle opeenvolging van deze gebeurtenissen verklaart het grote verschil in compositie en gemoedstoon van haar twee volgende bundels. Opwaartsche Wegen (1907) is geschreven in de jaren, dat de reformistische politiek haar een tijdelijke moeilijkheid toescheen, die door de spontane triomf van het beginsel gemakkelijk uit de weg zou worden geruimd. Geconstrueerd volgens een degelijk grondplan, bezingt dit boek de komende vernieuwing, van het eerste begin der vrijheid tot de stralende overwinning van de socialistische samenleving. Alle conflict schijnt tot stilstand gekomen. De overwinning van de menselijke vrijheidsdrang, alom waargenomen in die jaren, toen het socialisme grote vorderingen maakte, brengt het bevrijde bewustzijn in evenwicht met de beweegkrachten van het heelal. De philosophie van Joseph Dietzgen verwijdt het marxisme van een economische theorie met politieke consequenties tot een bevrijdende wereldbeschouwing met buitenwereldlijke perspectieven. Terwijl in Opwaartsche Wegen bijna zonder onderbreking gejuicht wordt in de verworven ademruimte van dit wereldbeeld, is De Vrouw in het Woud (1912) een smartelijk zelfbeklag wegens vereenzaming.
Tussen die twee bundels in verscheen het drama De Opstandelingen (1910), dat de mislukking der Russische revolutie van 1905 tot onderwerp heeft. Het is een lyrische verheerlijking van de offervaardigheid der opstandleiders.
| |
| |
Het binnenbreken van de offergedachte in het werk van Henriëtte Roland Holst, verklaarbaar uit de noodzakelijke overweging van de strijdrisico's, geeft aan haar socialistische ethiek een wending. Het denkbeeld begint voor haar te dagen, dat de zegepraal eerst in een ver verschiet bevochten worden kan, zodat haar eigen generatie en misschien nog enkele volgende geslachten de strijd moeten voeren zonder het resultaat te mogen beleven. Petroff, de leidersfiguur, die in het lyrische drama het standpunt huldigt, dat Gorter en Henriëtte Roland Holst innamen tegenover de Aprilstaking van 1903, laat zich, tegen zijn helder besef van de toestand in, meevoeren door de geestdrift van de menigte en wordt aldus de voorstrijder van een zaak, die hij als verloren erkent, doch waarvan hij de waarde voor de toekomst begrijpt. Er is onmiskenbare analogie met de tweespalt in het gemoed van de dichteres, nu zij de triomf van het zuivere inzicht verhoopt, maar zich onderwijl uit partijdiscipline ter beschikking stelt van de menigte, voor wie de zuiverheid van dit inzicht nog verdoofd wordt door de aantrekkingskracht van gemakkelijker verwerfbaar gewin.
In de zelfopoffering van Petroff objectiveerde Henriëtte Roland Holst de gesteldheid, die zij lyrisch belijdt in De Vrouw in het Woud. Toen Gorter zonder spijt afscheid nam van de S.D.A.P. om een nieuwe partij te stichten, kon Henriëtte Roland Holst, hoewel zij theoretisch met hem instemde, practisch niet tot hetzelfde besluit komen. Zij bleef in 1910 en 1911 de zuiver marxistische begrippen verdedigen tegen alle revisionnisme. Binnen de begrenzing der socialistische partij was dit niet vol te houden. Daarom legde zij al haar functies neer en bedankte tegen het einde van 1911 voor het lidmaatschap, waarna het Leidse congres van 1912 de breuk onherstelbaar maakte door haar gedrag bij de zeeliedenstaking van December 1911 openlijk af te keuren. Zij trok zich nu uit alle politiek terug, tot zij op 2 Mei 1915 het Revolutionnair Socialistisch Verbond stichtte.
De Vrouw in het Woud is de klacht over die noodgedwongen afzijdigheid. Het heengaan viel haar, in tegenstelling tot Gorter, zeer bitter. Zij voelde zich verdwaald in het donkere levenswoud gelijk Dante, door wie zij zich bij het schrijven van deze, haar meest tragische bundel, liet inspireren. Droom en werkelijkheid bleken onverzoenbaar. Weggeslagen worden van de gemeenzaamheid met de strijdende makkers, omdat zij eenzelvig wilde vasthouden aan de zuiverheid van de leer, onderging zij als een verschrikkelijke smart. Zij hoopte, door die smart te worden gelouterd. Hierdoor krijgt de offergedachte een allesbeheersende plaats in het boek. De verhalende compositie, door grote lierzangen onderbroken, geeft aan het werk de tragische dualiteit mee, die het bezingt. Helemaal autobiografisch, spreekt het in zijn verhalende gedeelten objectiverend over de vrouw, die in de lyrische gedeelten zich in de ikvorm uitdrukt. Ontstaan en groei van het eigen dichterschap, ontwaking en geluk in de socialistische levensbeschouwing worden in felle rijmverzen van willekeurig afwisselende lengte
| |
| |
krachtig, maar haastig geschetst om ons ten snelste het eigenlijke conflict te doen begrijpen van de vrouw, die bezield van liefde voor de menigte en aangevuurd door geestdrift voor de idee, onmogelijk haar keuze maken kon, toen idee en menigte als tegenstrijdige grootheden tegenover elkander kwamen staan. Direct na de verhalende uiteenzetting breken de klachten uit. Moed en hoop laten haar in de steek; tot in haar dromen toe is zij wanhopig. Opklaring brengt dan in het tweede deel van de bundel de Liefde. Het derde deel verhaalt, hoe deze liefde de offervaardigheid doet rijpen, die haar nu in het vierde deel door doelbewuste lijdensaanvaarding tot nieuwe vrijheid zal voeren. Door van ‘de vruchten van de boom van groot verdriet’ te eten, staalt zij haar offervaardigheid, die sterker wordt naarmate het offer doellozer schijnt.
Bij deze grondgedachte sluit het drama Thomas More (1912) zich passend aan door de held te schetsen op een ogenblik, dat beginseltrouw hem dwingt, onbegrepen door wie hem het liefst zijn, de enige weg te volgen, waarop hem het geweten leiden kan, al is dit naar de dood. Immers zijn dood wordt aldus een offer voor de zuiverheid van het beginsel, dat is een offer voor het geluk van de toekomst.
In Jean Jacques Rousseau, een Beeld van zijn Leven en Werken (1912), uitgegeven ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van Rousseau's geboorte (26 Juni 1712), is de tragiek van droom en werkelijkheid biografisch verantwoord, maar de zelfbelijdenis wordt door de beschrijving heen hoorbaar, omdat Rousseau met al zijn schijnbare inconsequenties zich als levensvernieuwer houden moet aan de grote lijn, die zijn intuïtie hem voortrekt. Het is niet uitgesloten, dat de Dialogues van Rousseau aan Henriëtte Roland Holst het voorbeeld der beurtelings objectieve en subjectieve zelfvoorstelling leverden, toen zij op haar reis door Zwitserland een groot gedeelte van De Vrouw in het Woud schreef. Dat zij hierbij gestimuleerd werd door de lezing van Gorter's Pan, haar te Genève toegestuurd, heeft ze zelf meegedeeld. De drie werken uit 1912, het episch-lyrisch gedicht, het drama en de biografie, vonden hun oorsprong en hun samenhang in de pijn, waarmee Henriëtte Roland Holst in December 1911 uit de S.D.A.P. was heengegaan.
Haar onvermogen om droom en daad tot evenwicht te dwingen, schreef zij toe aan haar vrouwelijkheid. Het lag dus voor de hand, dat ze, partijloos geworden, haar aandacht opnieuw naar de vrouwenkwestie zou richten, waaraan zij ook haar eerste socialistische vlugschrift gewijd had. In de winter 1913-1914 hield zij lezingen over De maatschappelijke Ontwikkeling en Bevrijding der Vrouw (1914), waarin zij trachtte, de situatie van de vrouw in de socialistische toekomststaat te schetsen.
Die theoretische schets werkte zij dichterlijk uit in de grootse verbeelding Het Feest der Gedachtenis (1915), een utopie der vrouwenbevrijding. Later zullen gelukkige vrouwen haar voorgangsters feestelijk herdenken om het
| |
| |
offer, dat zij brachten voor de gemeenschap. Eerst worden de smarten overdacht, door vrouwen in vroeger tijden geleden. De vrouw der plicht kon nooit toekomen aan haar eigen leven; de deerne ging zedelijk ten gronde, omdat het maatschappelijk bestel aan de vrouw geen vrijheid liet; de zwoegende kampte met onophoudelijke zorg, haast, honger en vermoeidheid. In het tweede gedeelte worden Mary Wollstonecraft, de schoonmoeder van Shelley, Louise Michel, aanvoerster der strijdende vrouwen uit de Commune van 1870 te Parijs, en Katharina Breschkofsky, die in 1905 als Russische revolutionnaire naar Siberië verbannen is, gehuldigd als heldinnen van de komende bevrijding. Op de herdenking van de laatste strijd volgt nu de jubel om de ingetreden vrijheid. De heldenverering in de toekomststaat heeft met de heiligenverering in de Kerk gemeen, dat de verdienstelijkheid van het offer zich met zijn voorbeeldigheid verbindt. De zin van het persoonlijke lijden ligt bij zijn waarde voor de gemeenschap, zodat wie eenzaam schijnt te worstelen, de last der anderen toch verlicht. Deze reversibiliteitsgedachte moest noodzakelijk volgen uit de aanvaarding der offergedachte en bracht de socialistische ethiek opvallend dicht bij de katholieke leer der goede werken.
Mislukte Gorter's Pan in de poging, een eigen symbooltaal voor het communisme te scheppen, Het Feest der Gedachtenis faalde door zulk een nieuwe symbooltaal aan de oude kerkliturgie te ontlenen, want als feest leek het sterk op de herdenkingsplechtigheid der stichteressen in een vrouwelijke kloosterorde. Geen wonder was het dus, dat verscheidene critici een ontwikkeling van Henriëtte Roland Holst in de richting van het christendom verwachtten.
Het overlijden van haar moeder op 24 April 1914 greep daarenboven de dichteres diep aan. Zij droeg Het Feest der Gedachtenis aan de gestorvene op en wijdde haar volgende bundel Verzonken Grenzen (1918) voor een goed deel aan het wezenlijk religieuze vraagstuk van de verhouding tussen leven en dood. De wereldoorlog verscherpte dit probleem. Overeenkomstig de monistische wereldbeschouwing van Dietzgen beoordeelt Henriëtte Roland Holst de levensontwikkeling als een drang naar boven, gestuwd door de immanente God-in-ons. Alle persoonlijk leven voegt zich in de algemene wordingsgang en bereikt aldus zijn eigen eeuwigheid, immers als draagster van de Godswil is de ziel onvergankelijk. De dood verscheurt niet oude genegenheidsbanden, maar verenigt zelfs wie in dit leven elkaar niet volledig begrepen. De dood is geen scheiding, doch een geheimzinnige, voor mensenverbeelding onvoorstelbare hereniging in de liefde. Een voorspel van die verzoenende werking volgt uit de offerdaad, die een vrijwillige versterving van de begeerten is. Hierdoor is de vrede van de dood in staat de onrust van het leven te temperen en de wisselvallige verlangens van de levenden te richten.
De Held en de Schare, een Verbeelding van Garibaldi en de Italiaansche Vrijheids- | |
| |
beweging (1920) ver-beeldt de historische gedaante van de bendeleider tot de offerbrenger van eigen verlangens aan de daadwording van een grote droom. Deze biografie, die niet pretendeert, in alle onderdelen geschiedkundig verantwoord te zijn, dient zich aan als een les in revolutionnaire daadkracht. Zonder offervaardigheid kan zulke kracht niet bestaan, daar alle grote voorvechters van een idee geroepen en gedoemd zijn om door degenen, die zij verlossen willen, te worden gekruisigd. Door Garibaldi in dit opzicht met Jesus te vergelijken, kwetste de schrijfster katholieke lezers, voor wie de Italiaanse nationalist niets anders dan de rover van de kerkelijke staat was. Doch achter die historisch onverantwoorde vergelijking, waaraan zelfs het wonder met het bloed van Sint Januarius onwaarschijnlijke kracht moest bijzetten, wees de verheerlijking van de offerdaad opnieuw naar een versmelting der cosmische volgroeiing van het communisme met de evangelische ethiek der zelfverloochening.
Het volgende drama heette Het Offer (1921) en speelde tijdens de Russische revolutie van 1917 op het ogenblik, dat de binnenlandse reactie overwonnen is, maar het buitenlandse imperialisme alles in het werk stelt om de zegepraal van het proletariaat te verijdelen. De Russische arbeiders zijn in twee kampen verdeeld. Een groep wil met geweld aan de buitenlandse bedreiging weerstaan; een andere wil in broederschap de vreemde soldaten als makkers erkennen. Tegen de waarschuwing van de volkscommissaris Oestoichyw in, gaat een vredelievende groep ongewapend met het rode vaandel voorop de binnenrukkende legers tegemoet en komt om. Dit is het offer, dramatisch zwak verbeeld, doch redeneerkundig helder gerechtvaardigd.
In Juni 1921 woonde Henriëtte Roland Holst als lid van een Hollandse delegatie het congres der Komintern te Moskou bij. Zij bracht hier verslag over uit in een vlugschrift Uit Sowjet Rusland. Beelden en Beschouwingen (1922). ‘Een brandend leed van teleurstelling’ kon het boekje niet ontveinzen, al achtte de schrijfster haar communisme door de aanschouwing van de werkelijkheid gezuiverd en verdiept. Het betoog besloot met het gedicht: ‘Wij zullen u niet zien, lichtende Vrede’, waarin de bereiking van het ideaal verschoven wordt naar latere tijden. Het Russische experiment bracht de ontgoocheling, dat de zelfhandhaving van de revolutie onmogelijk bleek buiten gebruik der middelen van de reactie. Inzonderheid het neerslaan van de matrozenopstand te Kroonstadt door de Rode Gardisten trof Henriëtte Roland Holst in het hart.
Worsteling met zichzelf over de tegenstelling tussen practisch geweld en theoretische liefde in het communisme beheerst de losse gedichten, verzameld in Tusschen twee Werelden (1923). Hierin herdrukt, kon het gedicht ‘Wij zullen u niet zien’ er meteen de centrale plaats innemen, want het drukt de hoofdgedachte uit, dat het ongerept geluk in een verwijderde toekomst ligt, d.w.z., dat de Russische revolutie niet in staat is gebleken,
| |
| |
het verwachte geluk te bewerkstelligen. Een fel oratorisch debat met de Oostenrijkse communistenleider Friedrich Adler, die de partij verliet, omdat haar geweld-methode hem ontmoedigde, dankt zijn heftigheid aan het feit, dat de dichteres met de gebruikte argumenten vooral zichzelf overtuigen wil in haar twijfel aan de rechtvaardigheid van de zaak, die zij dient. Slechts de herdenking van het offer der grote doden en de verwijzing naar de offervaardigheid der soebbotniki, arbeiders, die hun vrije Zaterdagmiddag aan arbeid voor de gemeenschap wijden, verzoent haar nog met het partijcommunisme. De bundel eindigt met een spel, dat Arbeid heet. De onwerkwillige Wanja wordt door de wijze kameraad Iljitch ingewijd in de cosmische waarde der arbeidzaamheid, immers ‘het heelal is in eeuwige beweging; al zijn delen arbeiden en rusten niet’. Door offerdadige arbeid vervult de mens zijn wezenlijke levenstaak. Een poging om de Russische revolutie episch te bezingen in Heldensage (1927) mislukte niet uitsluitend omdat de grote dichter van het heldenverhaal eerst kan opstaan, indien voldoende tijdsafstand van de feiten hem een helder inzicht in hun samenhang veroorlooft, doch vooral, omdat Henriëtte Roland Holst zich onophoudelijk gedwongen zag, haar verheerlijking met haar vertwijfeling te doorweven. Bedoeld als hulde bij het tienjarig bestaan van de Sowjet Unie, moest het heldendicht verschrompelen in de belijdenis, dat het brandend verlangen te ver de mogelijkheid tot verwerkelijking was voorbijgestreefd.
De kentering in het gemoedsleven der dichteres, door de voorzang van Heldensage aangekondigd, kreeg vaste vorm, toen zij in 1926 een vacantiecursus van de Internationale Vrouwenbond voor Vrijheid en Vrede te Gland bij Lausanne bijwoonde, waar zij tot de zekerheid kwam, dat de liefde-kern van de heelalbeweging geen andere is dan het vaderschap van God. Op 26 November 1927 berichtte De Tribune, dat Henriëtte Roland Holst uit de communistische partij was getreden. Hierna heeft zij geen lidmaatschap van een politieke organisatie meer aanvaard. Drie prozabetogen uit deze overgangstijd van de historisch materialistische doctrine naar een religieus socialistische levensbeschouwing geven gelegenheid, haar gedachtengang te volgen. Het zijn De Voorwaarden tot Hernieuwing der dramatische Kunst (1924). Historisch Materialisme en Kunst (1924) en Communisme en Moraal (1925). Dat de dramatiek door verburgerlijking aan haar wezen verzaakte en slechts door een nieuwe binding van het profane aan het heilige hersteld kan worden, verdedigt zij nog met het uitzicht, dat het communisme tot zulke wederbinding in staat blijken zal. Volstrekte congruentie in de ontwikkeling der maatschappij en die der kunst neemt zij echter niet meer aan. Het historisch materialisme is te beperkt van gezichtskring om de realiteit van het menselijk bewustzijn afdoend te kunnen onderbrengen. Het maatschappelijk utilitarisme aanvaardt zij niet langer als grond der zedelijkheid.
| |
| |
Een dramatische trilogie Het Chartisme, geschreven in de jaren 1925-1927, bleef ongedrukt. Ze behandelde de Engelse arbeidersopstand van 1839 met bijzondere aandacht voor de verhouding van theorie en praktijk in de revolutie, het kernvraagstuk van alle geschriften der dichteres sedert zij Sowjet Rusland bezocht.
Verworvenheden (1927), bij uitzondering eerst in luxe oplage van 150 exemplaren verschenen, kort daarop uitgebreid in gewone editie herdrukt, is het document van de voltrokken overgang uit het partijcommunisme naar het religieus-socialisme. Deze bundel begint met een verzoek om gebed. Zelfverwijten over een leven van heftige inspanning, dat zonder resultaten bleef, helderen op in het vertrouwen, uit deemoedige inkeer toch nog de steeds gezochte harmonie met het wereldrecht geboren te zien worden. Een klein spreekkoor De Heeling, geschreven op 25 April 1927, belijdt schuld als gevolg van waan en opent uitzicht op geestelijke solidariteit in boetvaardig geloof. Deze gedachte wordt theoretisch uitgewerkt in De Weg tot Eenheid (1928). De bedoelingen van de arbeidersbeweging worden in dit werk voorgesteld als de tijdelijke gedaante, waarin de eeuwige doeleinden, de onvergankelijke idealen der mensheid thans verschijnen. Het gaat niet langer om de economische omvorming van de samenleving, doch de persoonlijke levenshervorming tot sociale gezindheid en broederschapsliefde wordt vooropgesteld. Socialismus und persönliche Lebensgestaltung (1928) betoogt, dat het marxisme de economische ontwikkeling als de oorzaak en de persoonlijke vormgeving aan het leven als het gevolg beschouwt, terwijl de verhouding van deze verschijnselen in werkelijkheid juist andersom is. Niet de economische ontwikkeling zal de arbeiders dwingen, het ideaal te bereiken, maar de eigen religieuze gezindheid is de beweegkracht tot hervorming van de wereld.
De sonnettenbundel Vernieuwingen (1929) predikt de aanvaarding van de dagelijkse taak overeenkomstig de geloofsdiscipline, want de goede wil zegeviert over het krampachtig felle streven der zelfzucht. Hardheid en hoogmoed, ook van anderen, zijn enkel door eigen barmhartigheid en nederigheid te keren. De sonnetten zien terug op de afgelegde levensgang, onderscheiden de verwarring, ontstaan uit de verwachting, dat stoffelijke veranderingen een geestelijk heil konden waarborgen en geven als de bevrijdende boodschap uit het Oosten het streven naar persoonlijke levensheiliging tot ideaal aan alle zoekers naar gerechtigheid. Dhan Gopal Moekerji, die zij in 1927 te Gland ontmoette, Gandhi, wiens leven zij overweegt, Tolstoï, wiens werken zij herleest ter gelegenheid van zijn eeuwfeest, 9 September 1928, versterken in haar de gedachte, dat geweld niet met geweld is uit te drijven, doch dat het ascetisme der geweldloosheid op de duur onweerstaanbaar zal zijn. Haar ontmoeting met Leonhard Ragaz, die als leider der Zwitserse religieus-socialisten van Marx tot Christus was gekomen, opent voor haar de mogelijkheid om de Oosterse ideologie met een Westerse
| |
| |
evangeliebeleving te verenigen. De bundel, waarin de ascetiek der geweldloosheid gesteld wordt tegenover de macht van de duivel, eindigt dan ook met aanroepingen van de Heilige Geest. De samenhang van de 45 sonnetten is veroorzaakt door het autobiografisch karakter, meer bijzonder door de opeenvolging van ervaringen en ontmoetingen in 1927 en 1928.
Het bereiken van de sociale gerechtigheidsdroom door persoonlijke dagheiliging is de nieuwe taak van het socialisme, die haar nader brengt tot begrip van Tolstoï's streven. Tolstoï, zijn Wezen en zijn Werk (1930) schildert de Russische schrijver niet langer als de klassevertegenwoordiger van een achterlijk primitivisme, doch stelt hem voor als de hervormer door geweldloosheid, een geestelijk voorvader van het religieus-socialisme, geen organisator van belangen, maar een wekker van gewetens. Gustaaf Landauer, zijn Levensgang en Levenswerk (1931) huldigt de anarchist, die in 1917 te München op beestachtige wijze vermoord werd als deelnemer aan de Duitse revolutie. Hij was geen partijman; hij haatte het historisch materialisme; hij verdedigde het levensgeheim der persoonlijkheid en beschouwde het socialisme als voortkomstig uit een edele natuurdrang van de opwaartsstrevende mens. Persoonlijk had Henriëtte Roland Holst hem nooit ontmoet. Ze kende hem enkel uit zijn geschriften en uit zijn brieven, die Martin Buber in het licht gaf. Hier vond zij, als bij Tolstoï, levensheiliging tot voorwaarde van maatschappij-vernieuwing gesteld.
Het eeuwfeest van Guido Gezelle op 1 Mei 1930 gaf haar aanleiding tot een studie Guido Gezelle (1931), waarin zij aantoont, dat het ontstaan van diens poëzie ontsnapt aan de wetten, door het historisch materialisme verondersteld. Bij deze schets van de spontane natuurdichter, wars van alle mechanisatie, sluiten zich de aantekeningen over Herman Gorter (1933) aan, omdat hierin het materialistisch beginsel de oorzaak heet, waarom de verbeelding van het communisme in Pan mislukte. Overigens zijn deze notities van belang om de persoonlijke mededelingen, die ze behelzen. Tot dusver had Henriëtte Roland Holst nooit vertellenderwijze over zichzelf gesproken. Na 1933 werd zij minder spaarzaam met persoonlijke herinneringen.
Behalve de biografische studies, die haar veranderd levensinzicht toonden, schreef zij tussen 1927 twaalf z.g. ‘lekenspelen’. Dit zijn dramatische uitbeeldingen van een kerngedachte, op te voeren door dilettantengroepen, grotendeels bij wijze van spreekkoor. Het Offer, De Kinderen, Arbeid en De Heeling vertoonden een dramatische vorm, die weinig beroepsacteurschap veronderstelt en beantwoordden hierdoor reeds aan het beginsel van een dramatische vernieuwing, waarbij toneelspelen weer de groepsfunctie der overtuigde vertegenwoordigers van een gemeenschappelijk levensinzicht worden zou, gelijk het dit geweest was, toen de rederijkers in de middeleeuwse stadsgemeenschap optraden voor hun medeburgers. De lekenspelen hebben tot doel, de tijdsproblematiek geestelijk te verhelderen.
| |
| |
Ze herleiden de dramatische handeling meestal tot de simpele verzoening van aanvankelijk tegengestelde begrippen, uitgedragen door spreekkoren, die met elkaar debatteren tot de kerngedachte hun verschil van inzicht overstraalt. Allegorische figuratie is hierbij haast onvermijdelijk. Haar gekunsteldheid, gevoegd bij de tijdgebondenheid der besproken problemen, geeft aan de meeste lekenspelen het karakter van gelegenheidsstukken mee. Van de zes kleine spelen en koren, bijeengebracht in de bundel De Stem, die roept (1936), is Hymne aan het Leven (1927) het oudste. De onderdelen, getiteld Miserere, Gloria, Credo, Sanctus en Libera, duiden door hun titels en hun opeenvolging aan, dat de schrijfster het spel opgevat wenst te zien als een modern-liturgische plechtigheid, bij de Mis vergelijkbaar. De scheppingskrachtige oergrond van het leven wordt beleden. Het spel leert, dat allen geroepen zijn om de levenswil van de God-in-ons te vervullen. Lijden, niet veel meer dan een wisselzang, leert de offerwaarde onderkennen in het persoonlijke, louterende leed. Kinderen van dezen Tijd (1931), geschreven voor het derde lustrum van de Vrijzinnig Christelijke Studenten Bond, voor het eerst opgevoerd te Arnhem op 13 December 1930, daarna te Rotterdam, Utrecht, Amsterdam en Den Haag, maakte diepe indruk door de nood te behandelen, waarin de studerende jeugd was geraakt, nu alle vernieuwingsidealen haar holle leuzen toeschenen en alle vernieuwingspogingen op mislukking waren uitgelopen. Het antwoord is, dat ook de kinderen van deze tijd kinderen Gods zijn, geroepen om de bedoelingen van Gods liefde te verwerkelijken op aarde. De Moeder (1932) schildert het socialisme als de moeder van het gemeenschapsideaal, dat een ogenblik bereikt scheen, vervolgens zich als onbereikbaar liet
aanzien, maar nu, mede door het verweer tegen het opkomend fascisme, nagestreefd worden kan door alle groepen als het ideaal, dat zin geeft aan het leven. Wij willen niet (1931) is een spel tegen de oorlog. De Roep der Stad (1933) verbindt de trek van de landbevolking naar de grote steden met de kettingrede: arbeid schept kameraadschap, deze kameraadschap schept de strijd voor het socialisme, deze strijd schept het godsbesef. Der Vrouwen Weg (1933) schetst de socialistische verworvenheden als overwinningen op de slaaflijke lijdelijkheid en op de maatschappelijke moedeloosheid der strijdbare vrouwen. Een klein Kerstoratorium (1934), waarin de herders, de drie wijzen en de gelovige gemeente zich om de kribbe scharen, houdt Christus als voorbeeld van geestelijke wereldoverwinning door geduldige liefde aan de hoorders voor. Kinderen van den Geest (1935) wekt op tot strijd tegen ontmoediging, die haar oorzaak in ikzucht vindt. Een klein Spreekkoor (1936) is een dialoog tussen de gevangenen in concentratiekampen en de makkers daarbuiten, die door hun offervaardigheid delen in het leed. Geest van den Meidag (1936) vergelijkt de meidagvieringen van vroeger, heden en toekomst om te betogen, dat allen, die waarlijk naar bevrijding streven, geestelijk verbonden zijn. Gedroomd Gebeuren (1937) was het antwoord op een prijsvraag naar de dra- | |
| |
matische verbeelding van een vaderlands feit. Hiertoe koos de dichteres de plaats van Holland in de actuele wereldsituatie. Ze toonde aan, dat ook de bewoner van het kleine, groene land, een wereldroeping heeft.
Hoog boven al dit incidenteel-belangwekkende probleemwerk uit steeg de bundel Tusschen Tijd en Eeuwigheid (1934), die in drie verzengroepen de rijping der ziel tot het oordeel beleed. Uit het innerlijk Rijk komen de verzen, waarin getuigd wordt van onvoldaanheid over eigen geestelijke inspanning en waarin Gods hulp wordt afgeroepen om althans voor de komst van de dood de zuivering der ziel te bewerken. Rondgang door het Jaar bezingt opnieuw de seizoenen, thans als zinnebeelden der éénwording van alles in de Goddelijke liefde. Van Tijd naar Eeuwigheid is de rechtstreekse voorbereiding op de dood, culminerend in een groots dankgebed voor de liefde, de schoonheid, en de waarheid, in zover haar die bij dit leven werden geopenbaard.
De levensbeschrijving van Rosa Luxemburg (1935) bood kans om het eigen leven te toetsen aan het leven van een vereerde martelares der revolutie, hetgeen tot de gevolgtrekking leidde, dat niet de politieke actie, doch het hierachter liggende persoonlijke en doorleefde geloof waarde aan het bestaan geeft. Poëzie en maatschappelijke Vernieuwing (1935) corrigeerde de eenzijdigheid der vroegere beschouwingen over Historisch Materialisme en Kunst door als bronnen der poëzie allereerst de religie, vervolgens de erotiek, eindelijk de arbeid aan te wijzen. Verbeelding en concentratie zijn de voorwaarden der dichtkunst, die geen doel buiten zichzelf heeft, maar wel een drieledige functie vervult: zuivering van het gemoedsleven, schepping van zielevreugde en vereniging der mensen in liefde voor waarheid, schoonheid, goedheid en gerechtigheid. Het maatschappelijk bestel, waaruit poëzie voortkomt, oefent invloed uit op haar karakter, dat statisch of dynamisch zal zijn naargelang de samenleving deze kenmerken in meerdere of mindere mate vertoont, doch de maatschappij bepaalt het kunstwerk niet volstrekt, omdat de bezieling voorafgaat aan de praktijk, zodat de kunst zich in de samenleving ook vertoont als voorspelling en als voorspel van vernieuwingen.
Zware ziekte in 1937, de dood van R.N. Roland Holst in 1938, stelpten tijdelijk de werkdrift en voerden de geest naar het verleden terug. Toen Albert Verwey gestorven was, publiceerde Henriëtte Roland Holst Drie Jeugdherinneringen aan Albert en Kitty Verwey (1937) in Groot Nederland. Omdat geen ander het zo zou kunnen doen, indien zij het verzuimde, bracht zij gegevens over Kinderjaren en Jeugd van R.N. Roland Holst (1940) op schrift. Haar eigen levensherinneringen verzamelde zij in Het Vuur brandde voort (1949). Met het eerste gedeelte van haar boekje over Herman Gorter en enkele ongebundelde herdenkingsartikelen, bij de dood van vrienden gepubliceerd in Tijd en Taak, geven deze late en spaarzame autobiografica voorlichting over de levensomstandigheden, waaronder haar werken ontstonden. Van 1897 tot 1940 plaatste Henriëtte Roland Holst tal van be- | |
| |
langwekkende, meestal theoretische bijdragen in De Nieuwe Tijd, Die Neue Zeit, De Internationale, De Communistische Gids, Klassenstrijd, Recht en Vrijheid, De Nieuwe Weg, Bevrijding, Tijd en Taak en Vrienden van India. Een deel hiervan nam zij op of verwerkte zij in haar boeken, maar een groot deel werd nooit herdrukt.
De overrompeling van Nederland in 1940 scheen de verstervende geestkracht tot nieuwe daadvaardigheid te prikkelen. Henriëtte Roland Holst werd een der eerste dichteressen uit de illegaliteit. Haar clandestien verspreidde gedichten Aan de Hollandsche Joden en hun Vrienden en Kom hier, mijn kleine Jodenjongen, dateren uit 1941. Wat zij in de oorlogsjaren ter bemoediging en aanvuring van de strijders in het burgerverzet schreef, staat bijeen in haar bundel Uit de Diepte (1946). Zelf noemt zij het Tijdgedichten. Meer persoonlijke reacties op ervaringen uit de oorlogsjaren bracht In de Webbe der Tijden (1947). Een groots concept van dynamische wereldbeschouwing kreeg vorm in de twaalf zangen van Wordingen. Een cyclus van Liefde en Vertrouwen (1949) waarin het ontstaan van de schepping, de mensheid, de oude culturen, het christendom, het socialisme, de leer der geweldloosheid elkaar opvolgen als phazen van ontwikkeling der bevrijdende liefde. Een levensbeschrijving van Romain Rolland (1946) en van Gandhi (1947), het vlugschrift Een Overgang tot het Socialisme (1945), waarin de verwerkelijking van het waarachtige socialisme wordt aanbevolen als de oprichting van een maatschappelijk bouwwerk ter ere Gods, en een boekje over Romankunst als Levensschool (1950), dat de geschriften van Tolstoï, Balzac en Dickens vergelijkt om het parabel-karakter van het moderne prozaverhaal te verdedigen tegen wie romanlectuur als tijdverlies beschouwen, zijn de voornaamste prozageschriften, die Henriëtte Roland Holst na de tweede wereldoorlog uitgaf.
De betekenis van haar aanwezigheid in ons land en in onze tijd kan door strikt litterair-historisch onderzoek niet ten volle worden begrepen. Dat haar geconcentreerde dichtvorm in schijnbaar uiterst vrije, bimetrische verzen de prosodie-vernieuwing van de tachtigers voortzette en het Franse silbenvers, bij de renaissance inheems geworden, verloochende voor het middeleeuwse heffingsvers, symboliseert de bevrijdingsbehoefte, waarvan heel haar optreden als dichteres en geestelijk leidster een machtige vertegenwoordiging is geweest. Haar grote, psalmodische stijl, onvervreemdbaar eigendom van haar gerechtigheidsdrift, blijft, tot in de slordigheden toe, waarmede zij zinsbouw en beeldspraak hanteert, het kenmerk dragen van een heldhaftige ongehoorzaamheid aan conventies of schoolregels. De aesthetische schifting van haar omvangrijk dichtwerk, dat in zijn geheel als een levensbiecht gelezen wil zijn, vond nog maar weinig stabiliteit en zal ook in de eerste toekomst wel wisselvallig blijven, gelijk ook de meningsverschillen over haar achtereenvolgende opvattingen slechts moeizaam tot rust zullen komen. Doch als gestalte van maatschappelijk strijdster,
| |
| |
volgroeid tot geestelijk leidster, is zij uit de geschiedenis der ontwikkeling van het geestesleven in Nederland onmogelijk weg te denken. Haar levensgang is het symbool van de kentering der tijden, die zij met smart en vertrouwen bezong.
| |
Aantekeningen
Belangrijke autobiografische gegevens staan in: Herman Gorter. Amsterdam, 1933, Kinderjaren en Jeugd van R.N. Roland Holst. Zeist, 1940 en Het Vuur brandde voort. Amsterdam, 1949.
De meest volledige bibliografie behelst J.P. van Praag, Henriëtte Roland Holst, Wezen en Werk (Amsterdamse dissertatie), Amsterdam, 1946. Hierin vindt men een opgave van vrijwel alle tijdschriftartikelen, door H.R.H. tussen 1897 en 1940 geschreven. Een lijst der besprekingen van de afzonderlijke werken tot 1937 is opgenomen in Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst door R. Antonissen (Leuvense dissertatie), Antwerpen, 1946.
Een Keur uit de Gedichten van H.R.H. bezorgde S.A. Baelde, Rotterdam, 1928, een bloemlezing uit haar Lyriek, samengesteld door R. Antonissen, verscheen als nummer 22 in de Klassieke Galerij, Antwerpen, 1947. G. Stuiveling bezorgde een Bloemlezing uit de Gedichten van H.R.H., Rotterdam, 1951.
Samenvattend schreven: W.G.C. Bijvanck in De Gids, 1903, I, 532 en II, 322. A.C.S. de Koe in Onze Eeuw, 1916, III, 199-228. Bernard Verhoeven - De Zielegang van H.R.H. Maastricht, 1925, tweede sterk vermeerderde druk, Utrecht, 1939. Meia Kaas Albarda - Inleiding tot de Poëzie van H.R.H. Amsterdam, 1935. K.F. Proost - H.R.H. in haar Strijd om Gemeenschap, Arnhem, 1937. K.H. Miskotte - Messiaansch Verlangen. Het lyrisch Werk van H.R.H. Amsterdam, 1941. H.M. Ariens - Het Jeugdwerk van H.R.H. gezien in Verband met de Tijd van Ontstaan (Utrechtse dissertatie), Wageningen, 1943. Voorts de reeds genoemde proefschriften van J.H. van Praag en R. Antonissen.
Polemische artikelen leverden: S.R. Steinmetz - Kritiek op de proletarische Moraal van H.R.H. Amsterdam, 1905. J.A.N. Knuttel - Historisch Materialisme of Ecletisch Confusionisme? in: De Communistische Gids, 1924, 391 en 509. J. Goudriaan - Kinderen van dezen Tijd in: De Socialistische Gids, 1931, 769 en 867. Feitelijke onjuistheden in de levensbeschrijving van Rosa Luxemburg werden aangewezen door Dr X. in De Socialistische Gids, 1936, 251-257.
Over de invloed van Dante op H.R.H. zie J.L. Cohen - Dante in de Nederlandsche Letterkunde (Amsterdamse dissertatie), Haarlem, 1929 en C. Daenen in Dietsche Warande en Belfort, 1930, 177 en 534.
Over het ontstaan van Thomas More schreef G. Stuiveling in Groot Nederland, 1938, II, 501-523, herdrukt in Rekenschap, Amsterdam, 1941, 256-281.
Uit een lectuurlijst, die H.R.H. van 1908 tot 1940 bijhield vindt men enkele mededelingen in het proefschrift van J.P. van Praag, 195-200. |
|