Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 (onder de naam W.J.M.A. Asselbergs)
(1951)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend
[pagina 303]
| |
De Kroniek van P.L. TakHET LEIDENDE TIJDSCHRIFT VAN DE PERIODE 1895-1907 was, overeenkomstig de aard van dit tijdperk, geen bellettristisch orgaan, doch een algemeen weekblad. Het dankte zijn oprichting aan een groep jongeren, die het uiteenvallen van de Nieuwe Gids-redactie als een teken des tijds beschouwden, en weigerden, langer mee te werken aan De Amsterdammer, omdat zij daar geen begrip voor hun streven vonden. Deze jongeren, Jan Veth, Frans Coenen, J.F. Ankersmit, Jan Kalf, Alphons Diepenbrock, H.P. Berlage, André Jolles, oordeelden eenstemmig, dat de leiding van hun weekblad De Kroniek toekwam aan Pieter Lodewijk Tak (Middelburg 24 September 1848 - Domburg 24 Augustus 1907). Van 1867 tot 1877 had hij rechten gestudeerd te Leiden en daar een rol in het studentenleven gespeeld. Hij was zijn loopbaan begonnen als redacteur van de Middelburgsche Courant, die hij in Januari 1883 verliet voor het dagblad De Amsterdammer van J. de Koo. Hier kreeg hij in 1884 de leiding van de rubriek binnenland. Dit was de reden, waarom hij in 1885 met Dr E.D. Pijzel, chef-buitenland van De Amsterdammer, opgenomen werd in de Breero-commissie, die na de viering van Breero's derde eeuwfeest bijeen bleef als Breero-club. Frank van der Goes was er secretaris van. Hij bracht het contact tot stand tussen de Nieuwe Gidsers en P.L. Tak. Op 28 Mei 1886 zond deze op uitnodiging van Frank van der Goes een artikel over De Ontbinding der liberale Partij aan Willem Kloos, die het onder de Varia van de Juni-aflevering plaatste. P.L. Tak ondertekende het met de schuilnaam Van der Klei. Sedert December 1888 zette hij zijn eigen naam onder zijn bijdragen aan de rubriek Politiek, in de tweede jaargang losgemaakt van de Varia. Nadat Kloos in October 1893 eigenmachtig de namen van zijn mederedacteuren schrapte, schreef Tak niet meer in De Nieuwe Gids. In een herdenkingsartikel (N.G. 1909, I, 807) verklaarde Kloos deze verwijdering uit het feit, dat de politicus Tak ongevoelig zou geweest zijn voor de verdieping en zuivering van het litteraire denken. Zeker was dit de ware reden niet. Bij het verdwijnen van De Amsterdammer werd Tak raadsoverzicht-schrijver aan de pas-opgerichte Telegraaf. | |
[pagina 304]
| |
Hij bleef het tot Maart 1903, toen hij hoofdredacteur werd van Het Volk, want in 1899 had hij zich aangesloten bij de S.D.A.P. In 1904 werd hij lid van de Amsterdamse gemeenteraad en van de Provinciale Staten van Noord-Holland, tevens partij-voorzitter. In 1905 is hij kamerlid geweest tot April 1906. Dat de oprichters van De Kroniek hem tot hoofdredacteur kozen, dankte hij, behalve aan zijn practisch beleid als penningmeester van De Nieuwe Gids en aan zijn veelomvattende journalistieke ervaring, vooral aan zijn beproefde betrouwbaarheid en onbekrompen karaktervastheid. ‘Niets wat hem meer tegen de borst stuitte dan te enghartig vastgestelde thezen, te gemakkelijke konkluzies en te goedkoope wachtwoorden’, getuigt Jan Veth. Met zijn weekblad wilde Tak ‘het intense geestlijk leven, dat heenbreekt door de schuttingen der oude en als officieel geijkte afpaling’ bevorderen. Zijn orgaan leverde het voorbeeld van een artistiek gewetensvolle, intellectueel verantwoorde doorbraak-journalistiek, die links gericht was, doch zich niet als partij-bazuin liet gebruiken. De tegenstander kreeg zijn recht in De Kroniek. Het blad was een open tribune voor iedere ernstige mening. Bij herhaling verraste het zijn intekenaars door bijdragen van vooraanstaande landgenoten, die allerminst geestverwanten van de redactie konden heten. In boekvorm bleef weinig van P.L. Tak bewaard. Hij gaf in de serie Mannen van Beteekenis een vlugschrift uit over Henri George (1888), een ander over Liebknecht en Bebel (1889). Uit zijn bijdragen verzamelden J.W. Albarda en H.E. van Gelder Herdrukken uit De Kroniek (1908). Elk nummer van De Kroniek bracht een plaat, gewoonlijk het portret van een bekend tijdgenoot, met kenschetsend bijschrift. Tak verzorgde het hoofdartikel, J.F. Ankersmit het feuilleton. Jan Veth kreeg de rubriek schilderkunst voor zijn rekening, Alphons Diepenbrock de muziek. Jan Kalf, de latere directeur van het Rijksbureau voor Monumentenzorg (die toen nog tekende als J. Kalff) behandelde het toneel, Frans Coenen de litteratuur. André Jolles opende in het eerste nummer (1 Januari 1895) een satirische rubriek onder de titel Brieven van Piet de Smeerpoets. Belangwekkend waren de door Tak en Ankersmit verzorgde Berichten, die de lezers voorlichtten over het buitenlands cultuurleven, waarna de rubriek Allerlei op toenmaals ook in andere weekbladen gebruikelijke wijze wetenswaardigheden van verschillende aard mededeelde. Naast P.L. Tak was Jan Pieter Veth (Amsterdam 18 Mei 1864 - Amsterdam 1 Juli 1925) de centrale figuur. Het jaar, waarin hij zich losmaakte van De Nieuwe Gids 1893, was een crisisjaar in zijn geestelijk bestaan. Als eerste van zijn tijdgenoten had hij begrip getoond voor de nieuwe waarden in het werk van Vincent van Gogh, Jan Toorop, Antoon Derkinderen. Hij werd geplaagd door de ervaring, dat ‘de overmoedige doctrine van een in alles doorgevoerd individualisme leiden moest tot een verbrokkelend, on- | |
[pagina 305]
| |
vruchtbaar en verarmend partikulariseeren’. Hij werd de voorvechter van de monumentale kunst. Ofschoon hij als portretschilder het duidelijkst zijn generatie vertegenwoordigt, blijft hij als de gevoelige dichter van plastische sonnetten, voor een deel gebundeld in De Zwerver spreekt en andere Gedichten (1920), meer nog als de fijnzinnige prozaschrijver van Kunstbeschouwingen (1903), Hollandsche Teekenaars van dezen Tijd (1905), Rembrandt's Leven en Kunst (1906), Portretstudies en Silbouetten (1908), Bedreigde Schoonheid (1916), Beelden en Groepen (1919), Een verwaarloosd Hoofdstuk (1928), een figuur van onmiskenbare betekenis voor de letterkunde. In rustige, mededelende volzinnen, wars van rhetoriek, voert hij de lezer tot de kern der behandelde zaak, waar eenvoudige aantoning de kracht van bewijsvoering krijgt. Alphonsus Joannes Maria Diepenbrock (Amsterdam 2 September 1862 - Amsterdam 5 April 1921) was in 1888 te Amsterdam op een proefschrift over het leven van Seneca gepromoveerd in de klassieke letteren en werkte van 1891 tot 1894 als gymnasiumleraar te 's-Hertogenbosch. Als musicus was deze grootste der Nederlandse componisten sedert J. Pzn Sweelinck (1562-1621) een autodidact. In April 1891 begon hij in De Nieuwe Gids te schrijven over muziek. Zijn bijdragen hadden een sterk cultuurfilosofische inslag. Hij weigerde, de rationalisering van het gemeenschapsleven te begroeten, maar verdedigde met hartstocht de beginselen van het antidemocratische restauratie-katholicisme der romantiek. Dit verklaart, waarom zijn bijdragen aan De Kroniek, in de eerste nummers onder de rubriekstitel Muziek verschenen, aldra afzonderlijke titels behoefden en soms met muziek weinig meer te maken hadden. Toen Ch.M. van Deventer in De Kroniek van 5 Januari 1896 een aanval ondernomen had op Van Deyssel's Tot een Levensleer en A. de Graaf zich hier in het volgende nummer tegen verzet had, mengde Diepenbrock zich in de polemiek om met voorbehoud partij voor Van Deyssel te kiezen (19 Januari 1896). Dit was het voorspel tot een belangrijker debat, ontketend door een reisbrief van Marius Bauer in het nummer van 17 Mei 1896 over de kroning van Czaar Nicolaas II te Moskou. P.L. Tak sloot hierop aan met een hoofdartikel Kroning in het nummer van 31 Mei. Diepenbrock reageerde in het nummer van 7 Juni met De Kroning van den Czaar. ‘Mij ware liever als een gek opgesloten dan met u omtrent deze zaken van gelijke meening geacht te worden.’ Tegen socialisme en materialisme verdedigt Diepenbrock ‘de gruwbare schoonheid van het noch door sociologie, noch door welke wetenschap ook te ontraadselen levensmysterie’. Een herhaling van de pennetwist, die in De Nieuwe Gids over socialisme gevoerd was, kon hierop moeilijk uitblijven. In het nummer van 14 Juni kantten Cornelie Huygens en Frederik van Eeden zich tegen Diepenbrock, die nu op 21 Juni een Antwoord aan P.L. Tak publiceerde, gevolgd door beschouwingen van J.D. Bierens de Haan, G. van Tienhoven, J. Veth en J. Kalf. Vooral Frederik van Eeden moest | |
[pagina 306]
| |
het ontgelden. In het nummer van 28 Juni betuigde Lodewijk van Deyssel zijn Instemming met het standpunt van Diepenbrock, dat vlak hierachter aangevallen werd door Frank van der Goes in het eerste van een reeks artikels over socialistische kunsttheorie. Het nummer van 5 Juli was grotendeels aan de kwestie gewijd. A. van Collem viel Diepenbrock aan, Van Eeden verdedigde zichzelf, Jan Veth leverde een kalmerende bijdrage over Kunst en Socialisme. Dit debat bezorgde Diepenbrock de naam van pleitbezorger der vergane denkbeelden uit een middeleeuwse wereld. Ook in zijn latere opstellen verantwoordt hij het levensbegrip als een mystiek inzicht, welks wezenlijke geheimzinnigheid hij ongerept wil zien. Hij schrijft met geschoolde denktucht, die toch de geestdrift vrij spel laat. Een ‘letterkundige’ wilde hij niet zijn. Zijn drang naar harmonie tussen wezen en vorm, melodie en gedachte houdt het strakke betoog gespannen. Men voelt dat hij met inzet van heel zijn persoon worstelt om zijn beweringen naar hun laatste gevolgtrekking te drijven. Zijn voornaamste prozastukken staan gebundeld in Ommegangen (1924), vervolledigd in Verzamelde Geschriften (1950). André Jolles (Den Helder 7 Augustus 1874 - Leipzig 1945) wekte aanvankelijk het vermoeden, te zullen optreden als vernieuwer der dramatische kunst. Hij plaatste drie rijmspelen in Van Nu en Straks (Jehanne, 1893; Reges Tres, 1893; Mandragora, 1894) en werkte aan een spel van Michaël, den Aarts-Engel (ontwerp: N.G. 1895 II, 552, boekuitgave: 1897) en aan een Kruisdrama in twee delen, waarvan hij tussen 1895 en 1898 fragmenten afstond aan De Nieuwe Gids en aan het Tweemaandelijksch Tijdschrift. Hij regisseerde in 1898 een dilettantenopvoering van Vondel's Maeghden. Zijn medewerking aan De Kroniek was van geheel andere aard. Hier begon hij met fantastische spotschriften om vervolgens, tijdens een verblijf in Italië, opzienbare brieven te schrijven over de schilderkunst der Italiaanse primitieven. Dit snipperwerk vol belangwekkende notities is nooit gebundeld. Jolles ging kunstgeschiedenis studeren te Freiburg en Berlijn, waar hij in 1905 promoveerde op een proefschrift over de schoonheidsleer van Vitruvius. Hierna schreef hij meestal in het Duits. Na een kort hoogleraarschap aan de vervlaamste universiteit te Gent, tijdens de Duitse bezetting van België, werd hij in 1918 professor in de Nederlandse taal en letterkunde en algemene litteratuurgeschiedenis te Leipzig. Als aestheticus van uitgebreide onderlegdheid en verrassende schranderheid kenmerkt hij zich in Bezieling en Vorm (1923), een bundel essay's over letterkunde, en in zijn meestomvattende werk Einfache Formen (1930), dat de geestelijke achtergrond van legende, sage, mythe, raadsel, spreuk, strikvraag, anecdote, sprookje en grap onderzoekt om tot een bepaling van de grondvorm dezer praelitteraire verschijnselen van geestelijk verkeer te komen. Johannes Diderik Bierens de Haan (Amsterdam 14 October 1866 - Haarlem 28 September 1943), die in 1891 te Utrecht in de theologie promoveerde, | |
[pagina 307]
| |
sloot zich bij de schrijversgroep van De Kroniek aan. In 1907 werd hij medeoprichter van het Tijdschrift voor Wijsbegeerte. Zijn eerste wijsgerig werk was Idee-Studies (1898). Tal van geschriften liet hij hierop volgen. Ze zijn voor een deel van belang voor de litteratuurstudie, omdat de schrijver zich herhaaldelijk met aesthetische of litterair-historische vraagstukken bezighield en ook belangstelling zocht te wekken voor het schoonheidselement in de abstracte begrippen. Meer bijzonder over litteraire onderwerpen handelen zijn boeken Dante's mystische Reis (1914), Goethe's Faust (1915), Menschengeest, Rede, Zedelijkheid, Schoonheidszin, Religie (1926), De Zin van het Komische (1930), Het Tragische (1931) en In Gewesten van Kunst en Schoonheid (1937). De gedichten, die hij op latere leeftijd schreef, bundelde hij in Perspectieven (1939). Johan Huizinga (Groningen 7 December 1872 - De Steeg 1 Februari 1945) promoveerde in 1897 te Groningen op een proefschrift over De Vidûsaca in het Indisch Tooneel. Het is een karakterstudie van de figuur, die in Indische drama's, zonder deel te nemen aan de intrigue, door droge mededelingen aan het pathos van de tragiek een fijn humoristisch tegenwicht geeft. Johan Huizinga was de tweede zoon van de Groningse hoogleraar in de physiologie D. Huizinga, die bekend stond om zijn grote welsprekendheid en didactisch talent. Tot zijn dood beleed hij zich aanhanger van het primaat der stof. Zijn eerste vrouw verloor hij, toen Johan twee jaar oud was. Het proefschrift, een knappe ontleding van de ontmoeting tussen het grootse en het laag-bij-de-grondse binnen dezelfde dramatische structuur, kon toch moeilijk doen vermoeden, welk een gewichtige rol de schrijver zou gaan spelen in het Nederlandse geestesleven van zijn tijd. Veeleer was te verwachten, dat hij een sanskritist van betekenis zou worden. Zijn academische titel gaf hem recht op een leraarschap in de geschiedenis. Het was toeval, dat hij dit aanvaardde aan de H.B.S. te Haarlem. Hij had evengoed leraar-Nederlands kunnen worden. Op een wenk van zijn oud-hoogleraar P.J. Blok begon hij zich in de geschiedenis van zijn nieuwe woonplaats te verdiepen, maar de studie der oud-Indische letterkunde gaf hij niet op. Hij plaatste er in 1898 een artikel over in De Kroniek en werd op 7 October 1903 privaatdocent in letteren en oudheidkunde van Voor-Indië aan de Universiteit van Amsterdam. Twee jaar later, toen hij aandacht had getrokken door enkele publicaties over oud-Haarlem, werd hij te Groningen benoemd tot hoogleraar in de geschiedenis als opvolger van de naar Leiden vertrokken Th. Bussemaker, die hij in 1915 daar ook opvolgen zou. Zijn Groningse intree-rede over Het aesthetische Bestanddeel van geschiedkundige Voorstellingen (4 November 1905) beschouwde hij zelf als een belijdenis van aanhankelijkheid aan de richting, die de geschiedenis als geesteswetenschap in tegenstelling brengt tot de natuurwetenschappelijke denk- | |
[pagina 308]
| |
tucht. Historisch weten heeft menselijke handelingen tot voorwerp en verzet zich derhalve tegen schematische exactheid en algemeenheid. Aanschouwelijkheid, die inleving mogelijk maakt, ziet Huizinga als de hoofdvoorwaarde voor de historische begripsvorming. Deze beschouwingswijze maakt de beoefening der historische wetenschap aan de letterkundige kritiek verwant. ‘De historicus moet, terwijl hij het verleden zelf naspeurt in al zijn uitingen, ter verhooging van de aanschouwelijkheid de kunst van het verleden zien, de letterkunde lezen.’ Op zoek naar de bronnen van het Nederlandse nationale besef, begon de Groningse hoogleraar zich in de schrijvers uit de Bourgondische tijd te verdiepen, zodat een deel van zijn colleges de voorstudie werd tot Herfsttij der Middeleeuwen (1919). In De Gids van 1912 publiceerde hij zijn bevindingen Uit de Voorgeschiedenis van ons Nationaal Besef, door een ontleding van het Nederlandse nationale bewustzijn in zijn gevormde toestand aangevuld, toen Huizinga ter herdenking van de Nederlandse onafhankelijkheid in 1913 voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden een rede hield over De Beteekenis van 1813 voor de Nederlandsche Geestelijke Beschaving. Bleek reeds uit deze brede schetsen de vruchtbaarheid van zijn opvatting over de geschiedenis als wetenschap, hij kreeg daarnaast gelegenheid, zijn methode toe te passen in het gedenkboek, dat in opdracht van de Academische Senaat ter gelegenheid van het derde eeuwfeest der Universiteit van Groningen in 1914 verscheen. Hij schreef voor dit verzamelwerk de Geschiedenis der Universiteit gedurende de derde Eeuw van haar Bestaan. Hier verdedigt en bewijst hij de stelling, dat de kennis van een gemiddeld geestelijk milieu en een gemiddeld geestelijk niveau in een bepaalde tijd ten volle tot de cultuur-geschiedenis behoort. Ontstaan en ontwikkeling der Groningse richting in de protestantse theologie worden in Huizinga's bladzijden helder cultuur-historisch doorlicht. Weinig omvattend, wat de stof betreft, is deze studie van groot belang als proef ener methode. Op 27 Januari 1915 hield Huizinga te Leiden zijn inaugurale rede Over historische Levensidealen. Wat de wijsheid en de waan der eeuwen toevoegen aan de verwachting van de mens, wordt in deze oratie met gemengde gevoelens onderzocht. De geestesfunctie van het aan de geschiedenis ontleende symbool blijkt niet uitsluitend rationeel werkdadig, maar overheerst in menig geval het volksgemoed en kan dan gevaarlijk worden. Inzonderheid de verwantschap van nationaal zelfbesef met nationalistische mythologie, gelijk onvoldane volkeren zich die scheppen, onttrekt zich in haar doorwerking gemakkelijk aan redelijke ontleding en zedelijke verantwoording. De voorbeelden, in deze rede aangehaald, werden voor een deel aan de geschiedenis van de late middeleeuwen en de aanbrekende renaissance ontleend, terwijl de problematiek van spel en ernst, patriotisme en nationalisme enkele malen ter sprake kwam. Door de behandeling van deze tijdperken en vraagstukken zou Huizinga als Leids hoogleraar zijn internationale faam | |
[pagina 309]
| |
vestigen. Hij hield zijn oratie tijdens de eerste wereldoorlog en verraste tegen zijn einde het publiek met een boek, getiteld Mensch en Menigte in Amerika (1918). Hij had dit werelddeel nooit bereisd, maar na de deelneming der Verenigde Staten aan het West-Europese defensief kwam hij als menig landgenoot tot het inzicht: ‘Wij weten veel te weinig van Amerika’. Hij gaf er zich rekenschap van, dat cultuur-historische begrippen te vaak aan Europese ervaring een schijnbare algemeenheid van gelding verwierven en wilde nu door vergelijking met buiten-Europese gegevens de werking van zulke beginselen onbevangen toetsen. Inzonderheid de aggregatietoestanden ener samenleving tracht hij waar te nemen en te verklaren. Hij zag spanningen tussen de binding en de bevrijding, die het gevolg zijn der werking van het cultuur-apparaat. In navolging van Jacob Burckhardt (1818-1897) schiep hij vervolgens uit een omvangrijke en als het ware persoonlijk doorleefde bronnenstudie een grote cultuurhistorische synthese: Herfsttij der Middeleeuwen (1919). Deze Studie over Levens- en Gedachtenvormen der veertiende en vijftiende Eeuw in Frankrijk en de Nederlanden bewijst echter, bij Burckhardt vergeleken, al dadelijk haar oorspronkelijkheid, doordat de schrijver niet speurt naar het doorbreken van nieuwe denkbeelden, maar naar het afsterven van eenmaal allesbeheersende voorstellingswijzen. Oorspronkelijk is bovendien de aandrift, waaruit het grootse boek ontstond. In De Gids van 1918 plaatste Huizinga een opstel over de kunst van Jan van Eyck. Het voorbericht tot Herfsttij der Middeleeuwen geeft te kennen, dat heel deze breed-opgezette en gedetailleerd verantwoorde studie ondernomen werd uit ‘behoefte om de kunst der Van Eycks en hun volgers beter te verstaan, ze te begrijpen in haar samenhang met het gansche leven van de tijd’. Albert Verwey voelde de betekenis van zulk een uitgangspunt, immers hierdoor werd het onderzoek vanzelf een vergelijking tussen werkelijkheid en verbeelding. ‘Dat de wereld niet hetzelfde is als de verbeelding, ligt er in uitgesproken, en dat ze slechter dan de verbeelding is.’ Door de kern van Huizinga's betoog aldus bloot te leggen, toonde Verwey de verwantschap van de wetenschapsman met de kunstenaars van zijn levenstijd. Hij onderkende niet enkel de zelfstandige artistieke waarde van het feit, dat Huizinga een boeiende stijl schreef, maar hij zag de voortkomst van een strikt wetenschappelijk werk uit een bezielende idee zich op gelijke wijze voltrekken in de geschiedenisbeschrijving als in de eigenlijke letterkunde. Dit bevestigde zijn opvatting over de taak van de kunst in de samenleving, maar gaf meteen aan Huizinga's werk vertegenwoordigende betekenis als uiting van ideoplastische wetenschap. Er zijn in het tijdperk tussen 1893 en 1907 meer geleerden gedebuteerd, wier schrijfwijze hen recht op erkenning als stylist geeft, doch ten hoogste hun stofbehandeling brengt hun arbeid met de litteratuurgeschiedenis in aanraking. Met Huizinga is het anders gesteld. Hoewel hij geen verbeeldingswerk op zijn naam heeft buiten wat leuke tekeningen, | |
[pagina 310]
| |
behoort zijn oeuvre als geheel genomen tot de letterkunde van zijn tijd, omdat het uit een gelijkaardige en gelijkwaardige bezieling zijn oorsprong kreeg. Herfsttij der Middeleeuwen is na Het Land van Rembrand, en hieraan verwant, het machtigste Nederlandse prozawerk in een genre, welks waarde tegelijk uit objectieve bronnenkennis en subjectieve verbeeldingskracht ontstond. In 1916 redacteur geworden van De Gids, hetgeen hij tot 1932 bleef, publiceerde Huizinga in dit maandblad zijn studie over Het Probleem der Renaissance (1920). Het lag toen blijkbaar in zijn bedoeling, ook die stijlperiode synthetisch te beschrijven, maar hiertoe is hij niet gekomen. De belangrijkste vrucht van zijn studie op dit tijdperk is de levensbeschrijving van Erasmus (1924). ‘Zoo groot als mijn bewondering voor Erasmus is, zoo gering mijn sympathie’, getuigde hijzelf. Dit kan de reden zijn, waarom het karakter van Erasmus in deze knappe biografie tamelijk mat en onaandoenlijk doorschouwd lijkt. Bovendien schrok Huizinga blijkbaar van het letterkundig succes, door zijn meesterwerk bereikt. Angstvallig begon hij te wikken en wegen, bang voor de sprong. Zijn Leven en Werk van Jan Veth (1927) onthult het helderst wat hem met de artistieke strevingen van zijn tijdgenoten verbindt; het is tevens een doordringende kritiek op de geest van zijn tijd. Maar het besef van de tijdelijkheid der stijlverschijnselen laat de schrijver nergens los. Bij het ouder worden voelde Huizinga zich in toenemende mate omringd van vergankelijkheid. Nog eenmaal nam hij de aanloop tot een grootse samenvatting. Zijn opstellen over Abaelard (1930 en 1935), Alanus van Rijsel (1932) en Johannes van Salisbury (1933) stelden een boek over levens- en gedachtenvormen der twaalfde eeuw in het vooruitzicht. Het kwam niet tot volledigheid, hoe schitterend de losse stukken mogen zijn. Op 8 Februari 1933 hield hij een dies-rede Over de Grenzen van Spel en Ernst in de Cultuur. Een jaar tevoren had de Groningse hoogleraar Frederik Jacobus Johannes Buytendijk (Breda 29 April 1887) een boek uitgegeven over Het Spel van Mens en Dier (1932, Duitse editie 1933, Spaanse editie 1935). Buytendijk ging dieper in op het wezen van het spel, maar Huizinga, sedert zijn proefschrift geïntrigueerd door de ontmoeting van de ernst met het niet-ernstig bedoelde, paste zijn inzichten op een rijker materiaal van cultuurverschijnselen toe, zodat zijn betoog door de verrassende veelheid van voorbeelden boeide. Deze rijkdom vermeerderde hij aanzienlijk in Homo Ludens (1938). Het is, of hij het artistieke element in zijn eigen geschiedenisbeschouwing rechtvaardigen wil door het spel-element in alle cultuurarbeid te bepalen. Hier is hij meer essayist dan wijsgeer, dientengevolge bijzonder leesbaar, prikkelend tot zelfstandig nadenken, maar toch oppervlakkiger dan ooit tevoren. In beslag genomen door zijn bezorgdheid voor Nederland en voor Europa schreef hij zijn laatste werken om een scherpe diagnose der dreigende kwalen te stellen, waartegenover de therapie, die hij aanwijst, weinig radicaal | |
[pagina 311]
| |
schijnt. In de Schaduwen van Morgen (1935) en Geschonden Wereld (1945) beschrijven de ontzieling van het Westen, waarvan hij het stelligste symptoom zag in de gemechaniseerde bruutheid der nationaal-socialisten. Zijn boeken werden in September 1941 door de bezetters uit de openbare verkoop geweerd; hijzelf werd in 1942 als gijzelaar opgesloten te Sint Michielsgestel. Om gezondheidsredenen uit het kamp ontslagen, kreeg hij De Steeg als woonplaats aangewezen, waar hij overleed, toen de bevrijdingslegers naderden. Naast P.L. Tak en Frank van der Goes vertegenwoordigde Florentinus Marinus Wibaut (Vlissingen 23 Juni 1859 - Amsterdam 29 April 1936) de marxistische theorie, nadat hij in 1897 lid der S.D.A.P. was geworden. Zijn bijdragen behandelden meestal politiek of economie, maar hij debuteerde in De Kroniek met een beschouwing over Uilenspiegel van Charles de Coster. De gedenkschriften, die hij uitgaf onder de titel Levensopbouw (1936) bleven beneden de verwachting, door zijn schitterende loopbaan gewekt. In de vijfde jaargang kwam de marxistische essayist J. Saks (Pieter Jacob Wiedijk - (Grootschermer 27 Februari 1867 - Amsterdam 9 September 1938) voor het eerst aan het woord. Hij schreef een uiterst verzorgde, door Cd. Busken Huet beïnvloede, maar enigszins gemaniereerde stijl, die op zijn best wordt, zodra hij, afgaande op zijn herinnering, personen of gebeurtenissen nauwgezet beschrijft. Het zuiverste voorbeeld is zijn aanvankelijk weinig opgemerkte, doch later befaamd geworden levensschets van Mr H.P.G. Quack (1917). Het karakterbeeld van de maatschappelijk bevoorrechte Quack, wiens innerlijk wezen tegen de prerogatieven van zijn stand in verzet kwam, zodat hij een betere samenleving kon hopen zonder die te kunnen stichten, is door Saks ontworpen met een ironisch, nochtans menselijk-gevoelig begrip der situatie, waarin zijn held zich bevond. Het stuk werd een rijk genuanceerd, zorgvuldig uitgewerkt portret, dat als voorbeeld dienen kan aan menskundige levensbeschrijvers van overgangsfiguren. De auteur bundelde zijn Socialistische Opstellen (2 dln, 1918 en 1923) en gaf doordachte verhandelingen uit over Busken Huet en Potgieter (1927) en over Eduard Douwes Dekker (1937). In 1900 veranderde De Kroniek van formaat en breidde zij haar medewerkerstal aanzienlijk uit. De letterkundige kritiek werd nu voor een deel verzorgd door Carel Theodoor Scharten (Middelburg 14 Maart 1878 - Florence 31 October 1950), die in 1901 debuteerde met een verzenbundel Voorhal. In 1903 begon hij met zijn vrouw Margo Scharten-Antink het Overzicht der Nederlandsche Letteren te verzorgen in De Gids. Zijn kronieken bundelde hij in de twee delen van De Krachten der Toekomst (1909) en in een principiële verzameling De Roeping der Kunst (1916). Het eerst genoemd werk oordeelt over jongere litteratuur op dezelfde wijze als de tachtigers, maar de schrijver verzet zich tegen alle ingewikkeldheid van opzettelijke | |
[pagina 312]
| |
woordkunst en pleit voor een zuiver gebruik van eenvoudige taal, voor een grote en vaste lijn in de stijl en voor een stevige opbouw van het kunstwerk. Ook in ander opzicht reageerde hij op beperktheid van de tachtiger beginselen. Bekend bleef zijn verdediging van Bilderdijk (De Gids, 1906, IV, 1 en 185). Terwijl zijn oudste critische werk hoofdzakelijk uit stijlontleding bestond, werden zijn latere stukken meer synthetisch. Ze trachtten rekenschap te geven van de betekenis, die een boek of een letterkundige gestalte in het bewustzijn van de lezers aanneemt. Zijn critische arbeid vervolgde hij in De Telegraaf. De Kroniek der Letteren, die hij van 1916 tot 1920 in dit dagblad bijhield, bundelde hij in drie delen. Opmerkelijke beoordelingen van boeken en kunstverschijnselen gaf ook Julius de Boer, wiens eerste dichtbundel De Schoone Verbeelding (1905) door Karel van de Woestijne ‘meestal slechts een schoone inbeelding’ genoemd werd. In de serie Mannen van Beteekenis beschreef hij Emile Verhaeren (1907) en Maurice Maeterlinck (1908). Hij hield zich met de stelselmatige schoonheidsleer bezig en publiceerde over Aesthetica (1911), over de Beteekenis der Hegelstudie (1911), over Jan Toorop (1911) en over Polaire affectieve Functies (1939). Michel Herman van Campen (Amsterdam 1 Juli 1874 - Amsterdam 14 Mei 1940) debuteerde met een ghetto-boek Bikoerim (1903), dat opgang maakte, omdat het de tragiek van de joodse arbeider in de diamantbewerking schrijnend weergaf. Geschoold door Van Deyssel en Querido schreef M.H. van Campen als criticus nogal wijdlopig. Hij wist echter door rake opmerkingen en gevoelige ontledingen de aandacht waakzaam te houden. Gebundeld verschenen van hem Opstellen (1908), Schetsen en critische Opstellen (1911), Over Litteratuur, critisch en didactisch (2 dln, 1915 en 1919) en een studie over Nederlandsche Romancières van onzen Tijd (1921). In de voorlaatste jaargang van De Kroniek schreef Johan Andréas der Mouw een scherpe polemiek tegen Bolland. Als de dichter Adwaita behoort hij door het late ontstaan van zijn verzen tot een volgende generatie. Twee dagen voor zijn dood schreef P.L. Tak zijn laatste artikel voor De Kroniek. Het verscheen in het nummer van 24 Augustus 1907, zijn sterfdatum. Daarna is geen nummer meer uitgegeven, behalve, in het oude formaat, een aflevering ter herdenking van de hoofdredacteur. Ze is gedateerd 19 October 1907. Zijn trouwe medewerkers getuigen erin van hun aanhankelijkheid voor zijn persoon en bewondering voor zijn karakter. | |
[pagina 313]
| |
AantekeningenOver De Kroniek zie het nummer van 19 October 1907, gewijd aan de herdenking van P.L. Tak en van zijn blad. Voorts: J.F. Ankersmit, Een halve Eeuw Journalistiek, Amsterdam, 1937, 56-68; G. Colmjon in De Renaissance der Cultuur in Nederland, Arnhem, 1941, 234-240; in de herdruk (De Oorsprongen) Arnhem, 1947, 320-326; O. Noordenbos in De Gids CVIII (1949) I, 53, 105 en II, 3. Over P.L. Tak schreef F.M. Wibaut in: P.L. Tak. Herdrukken uit De Kroniek, verzameld door J.W. Albarda en H.E. van Gelder, Rotterdam, 1908; Jan Veth, Tak's Levensloop tot den Kroniek-tijd en Een Omtrek van P.L. Tak in Portretstudies en Silhouetten, Amsterdam, 1908, 260-273; Willem Kloos in De Nieuwe Gids, 1909, I, 807; Paul Verlaine, Quinze Jours en Hollande, Den Haag 1893, 68-69; W. Thijs, P.L. Tak en De Nieuwe Gids in Album Prof. Dr Frank Baur, Antwerpen, 1948, II, 297-308. Over de Breero-club zie M.W.F. Treub, Herinneringen en Overpeinzingen, Haarlem, 1931, 68-69 en J.F.L. de Balbiam Verster, De Breero-feesten en de Breero-club (1885-1890) in Jaarboek Amstelodamum XXV (1931), 195-220. Over Jan Veth schreef A.J. Derkinderen, Levensbericht M.N.L. 1926; J. Huizinga, Leven en Werk van Jan Veth, Haarlem, 1927, herdrukt in Verzamelde Werken VI, Haarlem, 1950, 339-488. Over Alphons Diepenbrock als schrijver zie B. Verhagen, Leven en Werken van A.D. in: Programmaboek voor de eerste kerkelijke Uitvoering der Missa, 's-Hertogenbosch, 1921, 7-24; Bernard Verhoeven, De zilveren Spiegel, Utrecht, 1931, 78-85; Eduard Reeser, Alphons Diepenbrock, Amsterdam, 1935; idem: Toelichting bij Diepenbrock's Verzamelde Geschriften, Utrecht, 1950, voorts herdenkingsnummer van Mens en Melodie, 1946. Over André Jolles zie J. Huizinga, Verzamelde Werken VI, Haarlem 1950, 490-492. Over J.D. Bierens de Haan zie Anthonie Donker, Ter Zake, Arnhem, 1932, 125-135; F. Sassen, Wijsgerig Leven in Nederland in de twintigste Eeuw, Amsterdam, 1941, 79. Een autobiografisch getuigenis Mijn Weg tot de Historie opent het eerste deel van J. Huizinga's Verzamelde Werken, 9 dln, Haarlem, 1948 - 1952. Het opstel van Albert Verwey over Herfsttij der Middeleeuwen werd herdrukt in diens Proza X, Amsterdam, 1923, 230-238. Een volledige bibliografie, opgesteld door Th.J.G. Locher, verschijnt in Verzamelde Werken IX; Levensberichten en samenvattende opstellen schreven C.W. Volgraff, Herdenking van J.H. Haarlem, 1945; O. Noordenbos in Critisch Bulletin XIII (1945), herdenkingsnummer 82-92; C.T. van Valkenburg, J. Huizinga, zijn Leven en zijn Persoonlijkheid, Amsterdam, 1946; P. Polman O.F.M., Huizinga als Kultuurhistoricus, Haarlem, 1946; Th.J.G. Locher, Levensbericht M.N.L. 1946, 88-109; W. Kaegi, J.H. zum Gedächtnis, Leiden, 1946; idem: Das historische Werk J. Huizingas, Leiden, 1947; H.A. Enno van Gelder, Prof. Dr J.H. Gedachten en Beelden uit zijn Werk, Utrecht, 1947; J. Romein, H. als historicus in: Tussen Vrees en Vrijheid, Amsterdam, 1950. Een bloemlezing Uren met H. bezorgde W.C. Schallenberg van Huffel, Baarn, z.j. (1950). De tekeningen van J.H. verschenen gebundeld als Keur van Gedenkwaardige Tafereelen met een inleiding van C.T. van Valkenburg, Amsterdam, 1950. Over C. Scharten als criticus oordeelde Karel van den Oever in Geestelijke Peilingen, Roermond, z.j. (1925) 91-95. Over J. Saks schreef A.H.M. Romein-Verschoor in Critisch Bulletin, 1938; zie ook J. Romein, De Biografie, Amsterdam, 1946, 80-81. Over M.H. van Campen schreef Is. Querido, Letterkundig Leven I, Amsterdam, 1916, 171-178; zie ook S. van Praag, In eigen en vreemden Spiegel, Amsterdam, 1928, 160-164. |
|