| |
| |
| |
VIII. Van onzen tijd
HET EERSTE GUNSTIGE WOORD OVER HET VER-nieuwingswerk van de tachtigers werd in katholiek milieu uitgesproken door de dichter Eduard Brom (Amsterdam 20 Juli 1862 - Amsterdam 24 April 1935) in het Zondagsblad van Het Centrum op 8 Januari 1894. Hij schreef bijna nooit proza en hield zich liefst buiten debat, zodat zijn erkenning van de waarde der nieuwe dichtkunst te stelliger opviel in het blad, dat door Gisbert Brom (Utrecht 3 Februari 1864 - Utrecht 7 Februari 1915) geredigeerd werd en waaraan Schaepman geregeld medewerkte. Alvorens zijn eerste bundel uit te geven, was Eduard Brom naar Jos Alberdingk Thijm gegaan met zijn lange gedichten over abstracties als de muze, de jeugd, het ideaal, de reinheid, de geestdrift, de poëzie, de moederliefde, de barmhartigheid, de liefde tot het vaderland. De lijst van deze onderwerpen is tevens de opgave der titels van een deel der stukken uit Een bundel gedichten (1886), alle gemaakt in hooggestemde odentoon, ferm rhetorisch, maar in de vorm veel zachter en gladder dan Schaepman's rhetoriek. De dichter sprak er zijn afkerigheid in uit van het moderne realisme, dat zich in ‘het lagere element in het leven’ verlustigde. Hij droomde van een ideale schoonheidswereld, die voornamelijk abstract bleef om toch maar geen toegang te gunnen aan ongewenste botsingen met de werkelijkheid. Stootte het naturalisme hem tegen de borst, in de lyrische schoonheidsdienst van de tachtigers ontwaarde hij verwantschap met zijn vaag platonische idealen. De lezing van De Nieuwe Gids gaf hem zelfbesef zonder dat hij zich aan de tachtiger beginselen onderwierp. Felice en andere gedichten (1892) en Opgang (1895) brachten de blanke verbeeldingen van een persoonlijke, ingetogen devotie onder woorden. Lijdensdoem, Lijdensvertroosting, Lijdenszege en Extaze gaven in deze volgorde aan Opgang de inhoud van een doorworsteld conflict
en de betekenis van een ascetische zelfbespiegeling. Eduard Brom werd er de voorloper mee van een richting in de katholieke dichtkunst, die eigen zielservaring boven onderwerpen van gemeenschappelijke geestdrift verkoos. Acht jaar lang vertegenwoordigde hij ‘in statige vereenzaming’ dit droombeeld van een zuiver persoonlijke godsvruchtontroering. Toen de jongeren zich in 1900 aaneensloten, erkenden ze in hem hun voorganger en werd hij vast medewerker aan hun
| |
| |
orgaan. In zijn volgende bundel Verzen (1909) trad hij op als de zegsman van een groep. Daarna vereenzaamde hij opnieuw. Dante's Opgang (1923) en Grootstad (1926) klonken als archaïsmen, omdat weer een jonger geslacht zijn ‘puurwitte bloemen van meditatie’ te merkbaar in eenzelvigheid gekweekt vond. Toch blijft de trouw aan die eenzelvigheid Broms grote verdienste als dichter. Tijdens de opkomst van de katholieke massa-organisatie hield hij vast aan het strikt individuele karakter der bezieling. Hierdoor heeft hij het plan van de katholieke gemoedsuiting na Schaepman aanzienlijk verhoogd.
Het redactiesecretariaat van het maandschrift De Katholiek werd waargenomen door Mgr A.M.C. van Cooth, een fel bewonderaar van Cornelius Broere, maar geen enghartig laudator temporis acti. Hij handelde in Broere's geest door jongere krachten toe te laten tot het oude orgaan of hun werk te doen beoordelen door gelijkgestemden. In 1897 kreeg hij medewerking van Anthonius Maria Josephus Ignatius Binnewiertz (Rotterdam 31 Juli 1870 - Heerlen 4 Mei 1915), een priester uit het Haarlemse. Tussen 1898 en 1901 verzorgde deze in het maandschrift de rubriek Moderne Poëtiek. Hij prees in de tachtigers ‘hun altijd opbruisende bezieling, hun meestal intens gevoel’ en maakte van deze spontane bewondering een programma: ‘hun waarachtige muziek nemen wij gaarne over, maar zetten daaronder onze eigen woorden’. Zijn beschouwingen bracht hij bijeen in Verzamelde Opstellen (1905); zijn Gedichten (1898) werden ontvangen als het manifest van een vernieuwingswil. Zwakker dan Brom belijdt de voorzichtige geestelijke de ontwikkeling van zijn eigen zieleleven. Toen zijn tweede bundel Gedichten (1912) verscheen, was die nauwelijks opmerkelijk meer, omdat het door Binnewiertz gestelde programma inmiddels gemeengoed werd. M.A.P.C. Poelhekke droeg enkele kritieken bij aan De Katholiek, vooral zijn opstel De Dichter Willem Kloos trok hieronder de aandacht, want voor het eerst werd hier het tachtiger beginsel aan katholieke inzichten getoetst. Te Amsterdam, waar hij toen woonde, had Poelhekke geregeld bijeenkomsten met Theo Molkenboer, Jan Kalf, Eduard Brom en P.J.M. Aalberse. Zij wilden een tijdschrift stichten. ‘We hadden gezien, welk een invloed het weekblad De Amsterdammer had verkregen, van welk een betekenis de Kroniek was geworden. Wij katholieken moesten ook een dergelijk weekblad bezitten’ (Kultuur en
Leven, 1924, 132). Het was de jonge katholieken duidelijk, dat zij een culturele achterstand inhalen moesten.
De pas katholiek geworden Jan Kalf (Amsterdam 10 Mei 1873) hield in Maart 1899 voor Geloof en Wetenschap te Arnhem een opspraakwekkende lezing onder de titel Ons Tekort in de Kunst. Hij wees zijn geloofsgenoten op hun achterlijkheid en hun zelfvoldane berusting daarin als op de oorzaken, waarom de moderne letterkunde zich zo vijandig gedroeg jegens de Kerk. Zijn woord gaf ergernis aan de conservatieven, maar prikkelde de jeugd tot werkdrift. Ter viering van zijn koperen priesterfeest bracht
| |
| |
Gisbert Brom op 17 Mei 1899 te Nijmegen een groep jeugdige talenten van verscheiden aard bij elkaar, die zich als geestverwanten aaneensloten om hernieuwing in het katholieke openbare leven te brengen. Naar hun latere bijeenkomsten in hotel Klarenbeek te Arnhem heetten zij in de volgende jaren de Klarenbeekse Club. Uit hun besprekingen kwam menig initiatief voort, maar zij hebben niet kunnen bewerken, dat de nieuwe letterkunde hoorbare stem gaf aan hun verlangens. Het is veeleer opmerkelijk, dat in de jaren, die volgden, de katholieke sociale actie, de Rooms Katholieke Staatspartij, de apologetische vereniging, de drankbestrijdersvereniging, de katholieke arbeidersbeweging, de liturgische vereniging en de beoefening der wetenschap tot zekere bloei kwamen zonder dat poëzie of romankunst hier veel getuigenis van gaven. Hier bleken, in de diadochen-tijd na Schaepmans dood (1903), de nadelen der differentiëring, die niet langer toeliet, dat, gelijk in de vorige eeuw, een enkele krachtige persoonlijkheid gedurende zijn mannenjaren heel het culturele arbeidsveld beheerste. In het begin echter voelden de jonge letterkundigen zich sterk met de jonge geleerden en politici, sociologen en journalisten verwant. Zij gaven de wekroep aan elkander door en Poelhekke viel Jan Kalf dadelijk na zijn toespraak bij door de plaatsing van een serie artikels over Herleving in De Tijd (Juni 1899). Op uitnodiging van de koopman J.B. van Dijk sprak hij in December 1899 voor de Amsterdamse R.K. Kiesvereniging over Het Tekort der Katholieken in de Wetenschap en gaf deze voordracht als vlugschrift uit (1900). In feite paste ze op Nederlandse toestanden de stellingen van een redevoering toe, die Georg, Freiherr von Hertling in de zomer van 1899 voor de Görres-Gesellschaft had gehouden over Das Prinzip des Katholicismus und die Wissenschaft. De toespraak van Poelhekke sloeg in; hij bleef voor
jaren ‘de man van het tekort’, door tegenstanders beschuldigd van eigenwaan, door geestverwanten toegejuicht als de pionier, die de stoot gaf tot de herleving van de beoefening der wetenschap onder de katholieken in Nederland, voor welk doel in 1905 een afzonderlijke vereniging werd opgericht, in 1948 omgedoopt tot Thijmgenootschap. Behalve dat hij uit cijfers en feiten de wetenschappelijke achterlijkheid der Nederlandse katholieken aantoonde, verweet hij hun, dat zij geen oor hadden voor eigentijdse geluiden in de letterkunde en dat hun critiek op artistieke verschijnselen zelfgenoegzaam beneden ieder beschavingspeil bleef.
Een eigen orgaan voor jonge letterkundigen bleek onontbeerlijk. Door deze gebeurtenissen in 1899 werd de stemming er rijp voor gemaakt, omdat de tegenstelling tussen conservatieven en modernen alom de gemoederen in beslag nam. In October 1900 verscheen onder redactie van Albert van der Kallen, Th. Molkenboer, Albertine Smulders en Maria Viola het maandschrift Van onzen Tijd. In haar eerste litteraire kroniek beantwoordde Maria Viola (zonder diens naam neer te schrijven) de algemeen bekende bezwaren van Schaepman tegen de jongeren, terwijl ze daarentegen als op
| |
| |
een voorbeeld wees op de nobele figuur van Eduard Brom. Schaepman spartelde heftig tegen, vooral, toen hij, weggegaan bij Het Centrum, een eigen onregelmatig verschijnend blad gesticht had, Chronica (1901-1903). Maar het getij was verlopen; de nieuwe jeugd liet zich drijven door eigen begrippen der werkelijkheid.
Theo Molkenboer (Leeuwarden 23 Februari 1871 - Lugano 1 December 1920) schreef voor het nieuwe maandblad de principiële inleiding. Hij bevestigde de bewering van Willem Kloos, dat vorm en inhoud één zijn, doch beval vlak daarna als het ware modernisme aan ‘dat men nieuwe mooie vormen voor de oude goede beginselen zoeken moet’, het programma van Binnewiertz dus. Voor theoreticus van een nieuwe richting was de schilder met zijn al te veelzijdig expressie-vermogen niet rustig genoeg en ook te weinig een schrijver. Hij had er zelf last van, dat hij schreef in plaats van te schilderen, maar hij kon het uit polemiseerdrang niet laten. Ziekelijk gevoelig voor iedere tegenspraak, lag hij al spoedig met zijn medestrijders overhoop. Hij werd heftig geprikkeld door een critiek van Jan Kalf, met wie hij daarna geen samenwerking meer wenste. Toen Van onzen Tijd in 1906 het officieel orgaan werd van de katholieke kunstkring De Violier, opgericht op 7 December 1901 te Amsterdam, verliet Theo Molkenboer de redactie van het tijdschrift, omdat Jan Kalf in de kunstkring een leidende rol speelde. Een rede over nieuwe kerkelijke kunst, die hij op 7 Maart 1905 voor de Violier moest houden, was uitgelopen op een onbeheerste reeks invectieven tegen zijn vermeende vijanden, waaronder hij de bestuursleden rangschikte van de organisatie, die hem had uitgenodigd, zodat de toespraak schandaal verwekte en de voorzitter Anton Averkamp de vergadering sloot, voordat Molkenboer met zijn redevoering klaar was! Hierna gold hij in katholiek milieu voor een onmogelijke man. Hij is echter de eerste geweest om op te komen voor centraalbouw in de architectuur van volkskerken, waardoor de gelovigen, welke zitplaats zij ook hadden, altaar en preekstoel konden zien. Het evenwicht van katholiek gemeenschapsgevoel en liturgisch geloofsbesef kwam in de weinige jeugdgeschriften van Theo Molkenboer tot zijn recht.
Albert van der Kallen (Sneek 15 Augustus 1873 - Zandvoort 5 Juni 1933) was meer journalist dan litterator. Hij bracht te Nijmegen het dagblad De Gelderlander, waarvan hij in 1902 redacteur en in 1919 hoofdredacteur werd, tot bloei, maar begreep, dat hij bij Van onzen Tijd niet op zijn plaats was en ruimde bij de ingang van de tweede jaargang zijn redactiezetel voor Cornelis Rudolphus de Klerk (Woubrugge 11 November 1873). Met deze jonge autodidact kwam er ademruimte in het al te zeer op moderniteiten gespitste maandschrift, want hij was de eerste katholieke Nederlander na Thijm, die ernst maakte met de beoefening van de cultuurgeschiedenis, een degelijk kenner van Augustinus, Erasmus, Grotius en Vondel. Zijn rede over Liturgische Poëzie, in 1904 als ‘lekengedachten over gewijde litteratuur’
| |
| |
in de Violier voorgedragen, vroeg voor de katholieke dichtkunst een zelfde verruiming als Theo Molkenboer voor de katholieke architectuur had bepleit en stimuleerde hierdoor tot het ontstaan van de liturgische beweging. De Klerk toetste in zijn Cultuurbeschouwende inleiding tot Vondels Spelen (1912) en in zijn Vaderlandsche nieuw-klassieke beschouwingen (1917) de nieuwe kunstbeginselen aan vaststaande historische gegevens, maar beoordeelde anderzijds Hooft en Vondel met een smaak, die bij de tachtigers geoefend was. In 1918 werd hij redacteur van de Wereldbibliotheek, waar hij het initiatief nam tot de grote Vondeluitgave (1927-1937), die onder zijn dagelijkse leiding verscheen. Hij trouwde met zijn mederedactrice, de bekeerlinge Maria Viola (Rotterdam 4 December 1871 - Ouderkerk aan de Amstel 19 Augustus 1951), wier fijne besprekingen van boeken en schilderijen, in overgrote meerderheid ongebundeld gebleven, de smaak van het roomse publiek opvoedden. Met haar man redigeerde zij van 1900 tot 1910 de Katholieke Illustratie, bereid, haar beste krachten ter beschikking van de volksopvoeding te stellen, maar in haar ijver teleurgesteld door tegenwerking. Zij legde contact tussen de katholieke litteratuur in Nederland en de katholieke schrijvers van Vlaanderen. Nadat ze in 1914 kunstredactrice was geworden aan het Algemeen Handelsblad en in 1920 Van onzen Tijd had zien verdwijnen, richtte zij zich niet meer dan bij hoge uitzondering tot een afzonderlijk katholiek publiek, doch ging bij haar verdere werk van de opvatting uit, dat de katholieken, wilden zij zich tot zelfstandige geestelijke kracht in Nederland opwerken, eerst maar leren moesten, zich bij het rhythme van het nationale leven aan te passen.
Albertine Smulders (Rotterdam 2 November 1871 - Baarn 10 April 1933) werd tot schrijven aangemoedigd door de apologeet H. Ermann S.J., die enkele gedichten van haar liet opnemen in De Katholiek. De proefschriften van C.G.N. de Vooys over middelnederlandse legenden en exempelen (1900) en van W.A. van der Vet over het Biënboec van Thomas van Cantimpré (1902) brachten haar tot het gevoelig navertellen van oude Mariaverhalen, waarmee ze de dromerige neo-romantiek, die haar behaagde, aan de katholieke geloofstraditie uit vroegere eeuwen verbond. Zij voerde de verbeelding gaarne naar geïdealiseerde middeleeuwen, waar edelvrouwen en ridders, kluizenaars en minnezangers leefden in een maatschappelijkongerepte wereld van sierlijke natuurlijkheid, ongecompliceerde hartstocht en offervaardige godsvrucht. Met dit achteraf wat bleke idealisme was zij haar tijd vooruit en dit kreeg ze scherp te verstaan, toen ze in 1904 De vrouw en het Hoger Onderwijs van Mgr. L.J. Spalding vertaald uitgaf. Nieuwlichtster bleef ze heten, zelfs om haar doodonschuldige Verzen (1904), waartegen als bezwaar werd ingebracht, dat ze geen vergelijking met Broere's Dithyrambe doorstonden! In 1904 getrouwd met P.L.J. Steenhoff, die in 1902 Gisbert Brom was opgevolgd als hoofdredacteur aan Het Centrum, pleitte zij in zijn krant voor de oprichting van een R.K. Vrouwen- | |
| |
bond, die in 1913 na veel tegenwerking tot stand kwam; daarna nam zij de leiding van de Vrouwenrubriek in Het Centrum op zich en redigeerde zij De Katholieke Vrouw. Het is mogelijk, dat deze maatschappelijke werkzaamheden haar aanleg overwoekerden, maar ook, dat teleurstelling haar aan de prikkel van de scheppingsdrift deed weerstaan. Bij de behandeling van stoffen uit de vaderlandse geschiedenis in haar romans Jan van Arkel (1904), Jacoba van Beieren (1905) en
Een Abdisse van Thorn (1908) hield zij zorgvuldig rekening met de ongereptheid van jonge lezeressen, zodat haar vertelsels opvallend voorzichtig bleven in de weergave der gebeurtenissen. Met de bundeling van haar nieuwe gedichten in Holland (1917) besloot zij vijftien jaar voor haar dood haar werk als letterkundige. Bernard Verhoeven stelde in 1939 onder de titel Tuin van Holland een kleine bloemlezing uit haar gedichten samen, in hetzelfde jaar verscheen de eerste herdruk van haar legendenbundel Uit het Biënboec (1904).
Vernieuwingsdrift, geremd door een weerstand, die zij uit gemeenschapsgevoel wenste te ontzien, vertoont Albertine Steenhoff-Smulders nauwelijks duidelijker dan haar medelitteratoren dier dagen. Er was namelijk een zwaar werkende rem. De encycliek Pascendi (8 September 1907) van Pius X had het modernisme veroordeeld, dat zich voornamelijk voordeed als een vrijzinnige theorie over de gronden des geloofs, maar ook doorwerkte in het practische kerkelijke leven. In Nederland, waar de moderne richting in het protestantisme rechtgelovigen van alle vrijzinnigheid had afgeschrikt, bemerkte men van dit modernisme in de katholieke belijdenis zo goed als niets. Pas na de veroordeling begon hier de modernistenjacht, geleid door M.A. Thompson. Op 1 April 1913 werd hij afgezet bij de Maasbode. Hij mokte na in zijn tijdschrift Rome (1912-1914), maar vond geen ernstig gehoor meer, toen Benedictus XV als een zijner eerste regeringsdaden in de encycliek Ad Beatissimi (20 November 1914) het gebruik van de onderscheiding ‘integraal’ als kenmerk ener eigen richting in het geloofsleven verbood. De terreur, door het integralisme uitgeoefend tegen verdienstelijke voormannen als Alphons Ariëns, H. Poels, G. van Noort, Th. Vlaming, J.H.E.J. Hoogveld, Gerard Brom, sloeg de litteratoren blijkbaar de schrik om het hart, zodat er een sfeer van benauwdheid ontstond, waarin de bezieling verschrompelde.
Men moet deze omstandigheden kennen om de neo-romantische vertelkunst van Marie Koenen ('s-Hertogenbosch 19 Januari 1879) op juiste waarde te schatten. Maria Viola onderscheidde dadelijk de vertellersaanleg in de schrijfster, die haar in 1900 en 1901 enkele losse schetsen voor het maandblad toezond, in 1903 gevolgd door het Limburgse verhaal Het Hofke, dat pas in 1913 als boek verscheen. De bundels De Witte burcht en andere verhalen (1912) en Sproken en Legenden (1916) zijn de gaafste voortbrengselen der levenverdromende neo-romantiek, waarin de jonge katholieke kunstenaars zich onttrokken aan de invloed van het naturalisme en tegelijk aan de
| |
| |
uitwerking der fatsoenscritiek. Dit gevoelige romantisme hield zich met opzet buiten alle aanstoot-gevende werkelijkheid. Marie Koenen bezat echter te grote realiteitszin om zich bij die verplichte verdroming van het leven gelukkig te blijven voelen. Het was een bevrijding voor haar, toen Gerard Brom haar de durf tot het schrijven van romans insprak. In zijn maandblad De Beiaard (1916-1926) ontwikkelde zij zich als romanschrijfster door er bijna elk jaar het vervolgverhaal aan te leveren, dat nu eens in het eigentijdse Limburg speelde, dan weer historische stoffen verwerkte tot bewijsstukken van haar geliefkoosde stelling, dat het Godsrijk, gediend door nederigheid en zelfverloochening, het na schijnbare nederlagen altijd wint van het Satansrijk, dat hoogmoed en geweld gebruikt. De Moeder (1917), De Wilde Jager (1918), De Andere (1919), Parcival (1920), Het Koninkje (3 dln 1925), Stormenland (1929), De Korrel in de Voor (1942) en Wassend Graan (1947) zijn opvoedende volksromans, waarin de krachten van het goede telkens door ootmoed zegevieren over de neigingen ten kwade. Haar beste gedichten bundelde Marie Koenen in De Wegen (1916). Zij beantwoordde de waan, dat alle kerkgeloof voorgoed verdrongen was, met de aankondiging van een tijdperk van nieuwe geloofsgloed. Hierdoor onderhield zij het vertrouwen, toen bij haar leeftijdgenoten de eerste geestdrift verslapt scheen, zodat Frans Coenen in Groot Nederland van 1917 de katholieke letteren De Dood in de Pot noemde.
Marie Gijsen (Gouda 21 April 1856 - Berlicum 23 November 1936) had al enkele romans geschreven, voordat zij zich met novellen uit het Brabantse leven tot Maria Viola wendde en medewerkster aan Van Onzen Tijd werd. De Drie Graciën (1889) onderscheidde zich zomin als haar volgende boeken Geheiligd Vuur (1894) en Peccavi (1896) van de damesromans in de stijl der vorige eeuw, doch sedert 1888 bracht de schrijfster jaarlijks haar vacanties in Brabant door, waar ze het volksleven scherp waarnam. In 1911 verscheen haar eerste Brabantse vertelling Grada in Van onzen Tijd, in 1916 gevolgd door haar eerste Brabantse roman Brord en Hanne. Haar beste vertellingen zijn gebundeld in Uit het Hart van Brabant (1913) en Van ‘ongeweten Levens’ (1920), verder schreef ze de romans Trug uit (1917), Hooger op (1918), Een uit Velen (1920) en Aan de Boschdreef (1926). Aanvankelijk gaf ze aanstoot door haar realistische voorstellingswijze en haar pessimistische kijk op het Brabantse leven, maar de katholieke critiek verzoende zich met haar kunst, die ze bleef bijdragen aan De Beiaard, aan Roeping en aan De Gemeenschap, voorloopster van Antoon Coolen in de schildering van gemoedsconflicten binnen de dorpsgemeenschap.
Met ingenomenheid begroette Maria Viola de Korte Verhalen (1906) van Emile Erens (Schaesberg 27 April 1865 - Heemstede 16 April 1951), een jongere broer van de criticus Frans Erens, maar toen hij aan de zesde jaargang zijn eerste heiligenverhaal Sinte Pelagia afstond, durfde de redactie niet voortgaan met afdrukken, omdat de stof haar lezers te zeer zou bevreem- | |
| |
den. Eerst in De Gemeenschap van 1930 werd het voltooid. Emile Erens slaagde erin, de hagiografie, in diep verval geraakt door de panigyrische rhetoriek na de baroktijd, in volkomen verzaking aan het stijlindividualisme te zuiveren. Hij schreef het leven van Sint Benoit Labre onder de titel De heilige pelgrim (1925), het leven van Sint Jean Vianney onder de titel De pastoor van Ars (1935), bundelde zijn verhaal over Sint Pelagia met een levensbericht van Jeanne Marguérite de Montmorency onder de titel Kluizenaressen (1940) en schreef Uit het Leven van Marguérite Marie Alacoque (1949). In deze boeken houdt hij zich als stylist opzettelijk op de achtergrond om zo zakelijk als maar kan de ontwikkeling van het innerlijk leven der heiligen te volgen. Hij is zich daarbij bewust de letterkunde te dienen omdat geen litteratuur volledig is, die niet de hagiografie als een zelfstandige verhaalvorm kent.
Naast hem trad als vernieuwer van het heiligenleven pater Maurits Molenaar M.S.C. (Sneek 12 December 1886) op, nadat hij in Van onzen Tijd in 1913 met enkele gedichten debuteerde en een gevoelige schetsenbundel In Koele Schaduw (1922) had uitgegeven. Hij verhaalde het leven van Geertruid van Helfta (1926), van Charles de Foucauld onder de titel Een zeldzaam Mens (1930), van Mechtild de Begijn van Maagdenburg (1932), van Gemma Galgani van Lucca (1934, uitvoeriger 1937), van de Limburgse kloosterstichting Petrus Savelberg (1940) en van Rose-Virginie Pelletrier onder de titel Een Vrouw met Gezag (1941). Deze heiligenlevens van Emile Erens en M. Molenaar M.S.C. verschenen eerst in boekvorm na 1922, toen het maandblad Roeping gesticht was. Ze vertegenwoordigen een nieuwere streving in de katholieke letteren, maar die duidelijk voortkwam uit de verlangens der groep van Van onzen Tijd.
Betrekkelijk zwak bleef deze groep in haar poëzie. De gedichten van C.R. de Klerk, Maria Viola, Albertine Steenhoff-Smulders, Marie Koenen, B.H. Molkenboer O.P., M. Molenaar M.S.C. bleven van geringer belang dan hun proza. De eigenlijke dichter der groep was Eduard Brom. Diens Opgang strekte tot voorbeeld aan Willem Smulders (Rosmalen 27 Maart 1879 - Ooy en Persingen 26 Januari 1942), toen hij onder de schuilnaam Arnold Lauters uit het groot-seminarie te Haaren de sonnetten en liederen inzond, die hij bundelde in Cantica Graduum (1906). De feestelijke psalmen, op de tempeltrappen gezongen, iedere maal een trap hoger, naarmate de juichtoon en de spanning van het verlangen stegen in de liedertekst, gaven hem de naam in van zijn boek. Immers in zijn trapgezangen beleed hij de gevoelens van de seminarist, die eerst als student toeziet, hoe anderen de wijding ontvangen, vervolgens als clericus, dan, na een pijnlijk wachten, als subdiaken, als diaken en eindelijk als priester, telkens dus een trede hoger, doordrongen wordt van de levensbetekenis der wijdingsliturgie. Persoonlijke zielsontwikkeling schetsend als Eduard Brom, beantwoordde de dichter tegelijkertijd aan het programma, door C.R. de Klerk gesteld in zijn
| |
| |
tot voorbeeldstelling van de liturgische poëzie; bovendien is de bundel naar zijn onderwerp enig in onze letterkunde, tevens de eerste deelneming uit Noord Brabant aan haar vernieuwing. Het boek, dat met een bandtekening van Toorop verscheen, maakte om deze redenen indruk.
Als Herman van Zuyle werkte de missionaris Antoon Smoor (Oudgastel 6 Juni 1867) mee. Uit zijn gedichten verzamelde Gerard Knuvelder een kleine bundel Het Blijde Leven (1941). Anna Aghina (Hoorn 12 October 1870 - Alkmaar 16 October 1941) bundelde haar devote verzen nooit en liet een onuitgegeven geestelijk dagboek na, karakteristiek voor de ietwat mijmerzoete godsvrucht uit Van onzen Tijd. Felix Rutten (Sittard 13 Juli 1882) debuteerde in 1904 met een bundel Eerste Verzen en hoort, wat de aard van zijn werk betreft, geheel bij de groep dichters rond Van onzen Tijd, waaraan hij pas laat en schaars medewerkte. Zijn bundels Avondrood (1913), Goede Vrijdag (1914), Sonnetten (1921), De verzonken Tuin (1923) zijn door de katholieke critiek gunstig ontvangen, tot Gijs Bertels met een zeer scherp artikel in Roeping (1923) zijn faam verduisterde. Daarna gaf hij Confiteor (1937) uit ten bewijze, dat hij de overdreven smaad zomin als het uitbundig eerbewijs verdiende.
Een bijzonder kenmerk van het maandschrift, dat de Thijmse traditie voortzette, was de belangstelling, die erin gewijd werd aan het werk van Vondel. Het verscheen in de tijd, waarin de Vondelstudie het levendigst bloeide onder leiding van Johannes Franciscus Maria Sterck (Amsterdam 3 Januari 1859 - Haarlem 28 Augustus 1941), die Thijm sedert 1870 kende en met hem had samengewerkt. Grotendeels uit notariële acten verzamelde hij zijn Oorkonden over Vondel en zijn kring (1918), die hij als bijdragen aan verschillende tijdschriften uitgaf en commentarieerde. Hij bundelde Hoofdstukken over Vondel en zijn kring (1923), studies Rondom Vondel (1927), Oud en nieuw over Joost van den Vondel (1932), Vondel-Brieven (1935) en schreef Het Leven van Joost van den Vondel (1926), dat hij uitgebreid herhaalde in de grote uitgave der Werken van Vondel (1927-1937). In 1907 promoveerde H.W.E. Moller te Amsterdam op een uitgave van De Heerlijckheit der Kercke en Gerard Brom te Leiden op Vondels Bekering, terwijl B.H. Molkenboer O.P. (Leeuwarden 10 December 1879 - Nijmegen 30 Juli 1948) in hetzelfde jaar aan De Katholiek zijn studie over de Bronnen der Altaergeheimenissen bijdroeg. Hij noemde Thijm zijn leermeester, toen hij in 1913 zijn verhalende, maar ook verhelderende Vondelschetsen bundelde. Gerard Brom redigeerde De Beiaard sedert 1916. Hendrik Willem Evert Moller (Amsterdam 8 November 1869 - Tilburg 6 December 1940) stichtte in 1922 het maandblad Roeping, waarin de jongere generatie van katholieke schrijvers het woord nam.
In 1911 werd Van onzen Tijd een weekblad, waaraan C.R. de Klerk in 1913 de Amsterdamse hoogleraar in het staatsrecht Antonius Alexis Hendricus Struycken (Doesburg 8 Februari 1873 - Den Haag 28 Juni
| |
| |
1923) als schrijver van staatkundige overzichten en beschouwingen wist te verbinden. Hiermee werd het blad actueler dan het tevoren was, maar het verloor zijn belang voor de litteratuur enigszins. Bovendien traden nieuwe medewerkers op, die van een andere geest bezield waren dan de oorspronkelijke redactie en zelfs met haar inzichten polemiseerden. De krachtigste persoonlijkheid onder hen was Louis Jean Marie Feber (Bergen op Zoom 24 April 1885), die in 1909 als ingenieur bij 's lands waterstaat naar Indië vertrok en vandaar stoere beschouwingen tegen de aesthetiek van De Nieuwe Gids naar Van onzen Tijd zond, waarin hij het aanpassingsprogramma van Binnewiertz bestreed en innerlijke levensconcentratie verdedigde tegen artistieke afhankelijkheid van zintuiglijke indrukken. Onderwijl schreef hij in de Maasbode kronieken en schetsen over het Indische leven, later reisbrieven en kunstbeschouwingen, gebundeld onder de titels In de Schaduw der Waringins (1922), De Gordel der aarde (1923), Opgaande Wegen (1923), De Strijd om de Stilte (1925) en De Stuwende Strooming (1926). Twee bijbelse treurspelen Holofernes, dat in 1914 in Van onzen Tijd verscheen en David gaf hij uit onder de titel Israël (1925).
Op 24 Februari 1911 werd Pieter van der Meer de Walcheren (Utrecht 10 September 1880) te Parijs gedoopt met Léon Bloy als peter. Hij maakte deze fulminante Franse katholiek in Nederland bekend door bijdragen aan de 12e jaargang van Van Onzen Tijd en ontketende daarmee een felle pennetwist, omdat zijn geloofsgenoten in de geweldige scheldpartijen van Bloy de tendenties van het integralisme hoorden narommelen. Zijn gang tot de katholieke Kerk beschreef hij in Mijn Dagboek (1913). Hij gaf een roman uit Van het verborgene leven (1919), beschreef het leven van De Heilige Benedictus (1922) en het leven in een Zwitsers karthuizerklooster, Het witte Paradijs (1929). Zijn dagboek vervolgde hij in het autobiografisch Menschen en God (2 dln 1942 en 1946) en in Klein Dagboek (1950), het laatste over een korte reis door Duitsland na de tweede wereldoorlog. In zijn kunstcritieken, bijgedragen aan de weekbladen De Nieuwe Eeuw van 1917 tot 1924 en Opgang van 1924 tot 1929 constateerde hij een tekort aan innerlijk levensbesef bij de meeste katholieke schrijvers. Het was er hem hiermee vooral om te doen, de jeugd te prikkelen, zodat zijn beoordelingen, slechts voor een klein deel gebundeld in Branding (1925) en in Gods Uur (1950), gelezen moeten worden met kennis van de sfeer, waarin ze ontstonden. Het door Bloy gewekte verlangen naar verwerkelijking van het zielshevige en tegelijk het innige van het geloof deed hem het christendom ervaren als een avontuurlijk waagstuk, waaraan hij volstrekte overgave van de persoon als voorwaarde stelde, voordat de belijdenis kon uitbloeien tot kunst.
| |
Aantekeningen
De opkomst der Roomsche Letteren werd genoteerd door F. Smit Kleine in Den Gulden Winckel VII (1908), 81, 119, 139, 154, 164.
| |
| |
Een bloemlezing uit het proza, verschenen in V.O.T., stelden Th. de Jager en G. Knuvelder samen onder de titel Pioniers, Amsterdam 1925.
Over Eduard Brom zie: Bloemlezing, ingeleid door Anton van Duinkerken, Utrecht 1932; Herdenking in Jaarboek De Violier 1935; Levensbericht door C.R. de Klerk in M.N.L. 1934-1935, 123-125.
Over het ‘tekort’ schreef Gerard Brom uitvoerig in Herleving van de wetenschap in Katholiek Nederland, Den Haag 1930, 192-219 en in Herleving van de Kerkelijke Kunst in Katholiek Nederland, Leiden 1933, 315-316. Over de Klarenbeekse Club, id. in Alfons Ariëns, Amsterdam 1941, I, 554-560.
Over Theo Molkenboer schreef M.A.P.C. Poelhekke in De Beiaard 1922, I, 149-152, herdrukt in Kultuur en Leven, Amsterdam 1924, 132-137. - Over M.A.P.C. Poelhekke schreef Bernard Verhoeven in De Nieuwe Eeuw 18 December 1924, 368-371.
De Jaarverslagen van de R.K. Kunstkring De Violier verschenen van 1906 tot 1911 in Van Onzen Tijd, overigens van 1902 tot 1939 als losse uitgave; een lijst van bestuurderen, een lijst van gehouden voordrachten en een biografie der werkende leden vindt men in het Gedenkboek bij het 30 jarig bestaan, Amsterdam 1932.
Over C.R. de Klerk schreef Albert Verwey in De Beweging, Mei 1912, K. Kuiper in Onze Eeuw, April 1918.
Over Maria Viola schreef Anton van Duinkerken in Dietsche Warande en Belfort, 1937, 24-45, Karel Meeuwesse in Annalen van het Thijmgenootschap, 1951.
Over Albertine Steenhoff-Smulders zie Jules Persijn, Alb. Steenhoff, Antwerpen 1931; L.J.M. Feber, In memoriam in Boekenschouw 1933; Irma Meyer, Bouwen VII (1939) 76-80; Gerard Brom, Alfons Ariëns II, 332-347; Anton van Duinkerken in Roeping XXIV (1947) 475-493.
Over het integralisme P. Geurts in De Tijd van 18, 20, 25 en 28 Januari 1920, voorts G. Brom, Alfons Ariëns II, 291-353 met de overvloedige litteratuur, daar genoemd.
Over Marie Koenen zie Roeping XXVI (1949) 1-110, huldenummer Januari 1949 met bijdrage van Marie Koenen: 't Verhaal over m'n verhalen 16-41. Over Marie Gijsen De Tijd 24 November 1936 (in memoriam).
Over Emile Erens schreef Anton van Duinkerken in De Gemeenschap XI (1935) 247-251; Andre Munnichs in Roeping XXVII (1950) 65-97.
Over M. Molenaar M.S.C. als hagiograaf schreef Anton van Duinkerken, Twintig Tijdgenoten, Schiedam 1933, 105-116. Over Willem Smulders, id. als inleiding tot de herdruk van Cantica Graduum, Brakkenstein-Nijmegen 1935, 8-13. Zie ook Maria Viola in Van Onzen Tijd 1908, II, 155-167.
Over A. Smoor zie H. Vencken in Roeping XIV (1937).
Over F. Rutten zie Maria Viola in Van Onzen Tijd VI (1906) II, 227-235.
Over J.F.M. Sterck als Vondelkenner zie B.H. Molkenboer O.P. in Vondelkroniek XII (1941) 201-240. De verdiensten van C.R. de Klerk en B.H. Molkenboer O.P. voor de Vondelstudie prees A.A. Verdenius bij de toekenning van het eredoctoraat, zie De Vondelherdenking 1937, Amsterdam 1938, 66-73. Een bibliografie van B.H. Molkenboer O.P. verscheen te Nijmegen 1939; over hem zie L.C. Michels in Dietsche Warande en Belfort, September-October 1948, Anton van Duinkerken in Vondeljaarboek 1949, Amsterdam 1949, 14-20, L.M. Fr. Daniels, Ter Inleiding van M's posthuum boek De Jonge Vondel, Amsterdam 1950, VII-XIX.
Over H.W.E. Moller zie Roeping VI (1929) huldenummer bij zijn 60e verjaardag.
Over L.J.M. Feber zie Jos. J. Gielen, Globetrotters, Leuven 1935, 137-186; over P. van der Meer de Walcheren, id. 85-137, voorts Roeping XVIII (1940) 733-844 en G. Knuvelder, P.v.d.M.d.W. Leven en Werken (met keur uit de geschriften), Utrecht 1940, afzonderlijk herdrukt, Utrecht 1950. Zie ook Jos. J. Gielen, Léon Bloy aux Pays-Bas in Revue de Littérature Comparée, janvier-mars 1939, 127-159. Pieter v.d.M.d.W. en Vlaanderen, Tielt 1950. |
|