| |
| |
| |
VII. Protestantse letterkunde
‘WAT BAZELEN DIE BLINDEN, DIE DAAR ZINGEN van godheid in zichzelven...’, vroeg Seerp Anema verontwaardigd in een sonnet, dat hij buiten invloed van Perk en Kloos nooit had kunnen schrijven. De tweeslachtigheid van zijn verhouding tot de tachtigers is hiermee getekend. Over de protestantse letterkunde van het einde der negentiende eeuw merkte J. van Ham geestig op, dat zij haar wederontwaken hoofdzakelijk manifesteerde in boosheid tegen de wekker.
Gewoonlijk wordt de oprichting van Ons Tijdschrift in 1896 als de begindatum van de vernieuwing der calvinistische litteratuur beschouwd. Dit mag niet de indruk wekken, als zou Adolf Jacob Hoogenbirk (Amsterdam 7 September 1848 - Amsterdam 9 December 1920), die zijn maandblad tot 1900 anoniem uitgaf, door bewondering voor de tachtigers tot de stichting van Ons Tijdschrift gekomen zijn. Als voorbeeld van gereformeerde poëzie prees hij De Zeeslag bij Kijkduin (1897) van de Amsterdamse uitgeverdichter Johan Adam Wormser (Amsterdam 9 October 1845 - Amsterdam 7 Maart 1916), die in zijn Gedichten (1872), Revolutie en Evangelie, een Gedicht (1893), Het Gebed van Habakuk (1893) en Een Zang aan het Einde der negentiende Eeuw (1899) declamatorisch nagalmde op de toon van Da Costa en krachtige doemvonnissen tegen de nieuwlichters liet horen. Evenals deze Wormser was A.J. Hoogenbirk een ouderwetse tendenz-novellist, die boekjes voor de Zondagschool uitgaf. Zijn nieuw orgaan bedoelde hij zeker niet uitsluitend als verzamelplaats voor christelijke letterkundigen. Het werd voor een deel gevuld door gereformeerde theologen en onderwijsspecialisten; van historisch belang bleven de Persoonlijke Herinneringen aan het Reveil, die W. van Oosterwijk Bruyn aan de eerste jaargangen bijdroeg. G.G. van As mocht zijn mening zeggen over de geheelonthouding, maar een litterair artikeltje zag hij geweigerd, ‘wegens ernstige gebreken in de vorm’. De oprichter klaagde in een overzicht over Christelijke Lectuur, dat er te weinig goede protestantse boeken verschenen, waarop Dr A. Brummelkamp de jongere talenten opwekte, een voorbeeld aan de grote meesters der negentiende eeuw te nemen. Hoogenbirk waarschuwde in deze eerste jaargang tegen Het Pessimisme in de Letterkunde. In zijn begin was het blad
| |
| |
reactionair. De hoofdredacteur omgaf zich met leeftijdgenoten als medewerkers. Hij gunde het woord slechts aan ‘betrouwbare’ jongeren als Henriëtte S.S. Kuyper (Amsterdam 1 October 1870 - Amsterdam 12 October 1933), een dochter van Abraham Kuyper, schrijfster van vrome versjes, gevoelige reisbrieven en tendentieuze verhaaltjes. Haar schetsen, gebundeld in Van het Licht, dat schijnt in de Duisternis (1900), Van Liefde's Leed (1923) en Van Liefde's Licht (1924) bezitten een moraliserende strekking.
Johannes Cornelis de Moor (Gordijk 17 Mei 1878 - Utrecht 27 Januari 1926), gereformeerd predikant te Utrecht, veel jonger dan Hoogenbirk, leverde aan de tweede jaargang een pleidooi voor de Nieuwe Gidseanen: ‘Wij moeten de wedergeboorte der kunst in onzen tijd toejuichen! Verjongt uw taal!’. Terwijl Hoogenbirk de tegemoetkomende woorden van de hervormde predikant G.F. Haspels over de tachtigers bestreed, trachtte De Moor diens inzichten met Kuyper's leer der gemene gratie in overeenstemming te brengen. Allengs kwamen er jongere medewerkers, die de zijde van De Moor kozen en het A.J. Hoogenbirk, A. Brummelkamp en J. Postmus (de litteratuur-recensent van De Standaard) lastig maakten door hun aanhankelijkheid aan de tachtiger vormschriften. In de derde jaargang plaatste Anke van der Vlies (Sliedrecht 15 Januari 1873 - Alkmaar 5 Juli 1939) onder haar schuilnaam Enka een schets Vereenigd (boekuitgave 1902), waarin zij tegenover de ouderwetse maatschappelijke terughoudendheid van het calvinistische meisje een modern christendom van de daad huldigt in de verpleegstersmoed van haar hoofdfiguur. Verontwaardiging over sociale onrechtvaardigheid voert in haar novellen telkens de boventoon. Haar eerste roman Langs verschillende Wegen (1902) propageert de geheelonthoudersbeweging, toentertijd een stuwkracht tot sociale actie. In Het komt (1905) schildert zij een rechtgelovige predikant, die voor de synode belijdenis van zijn socialisme aflegt. De vraag naar de verzoenbaarheid van Christendom en Socialisme was actueel, sedert Henri Hubert van Kol (Eindhoven 25 Mei 1852 - Aywaille 29 Augustus 1925) onder het pseudoniem Rienzi hier in 1882 een brochure aan gewijd had. Enka laat in haar schetsenbundel Die voorgaan en die achteraan komen (1906) geen twijfel betreffende haar socialistische gezindheid, doch wendt zich nu van de litteratuur naar
de politieke propaganda. Haar veelbesproken vlugschrift Kan een rechtzinnige Christen Socialist zijn? (1908) bezorgde haar in Ons Tijdschrift een felle polemiek met de latere minister Jhr Mr D.J. de Geer.
M.G. Bakhoven-Michels (Rotterdam 7 September 1869 - Rotterdam 6 Juli 1942), die onder haar initialen M.M., versjes en schetsen in De Heraut had geschreven, werd door Abraham Kuyper en A.J. Hoogenbirk aangemoedigd tot het schrijven van christelijke romans. Zij bestudeerde het vrouwenvraagstuk, kwam sterk onder invloed van Enka, en propageerde in Ons Tijdschrift de oprichting van een Christelijke Vrouwenbond. Het
| |
| |
vrouwenvraagstuk beheerst het onderwerp van Haar Idealen (1901), de oudste van een lange reeks, deels actuele, deels historische romans, die zij liet verschijnen onder pseudoniem Johanna Breevoort. De beste hiervan is Karakterzonden en Levensleed (1904), later herdrukt als Schipbreukeling (1920).
De moeilijkheden, waartegen jonge christelijke schrijfsters in eigen kring moesten opworstelen, vindt men beschreven in Begeerten des Harten (1904) van J.L.F. de Liefde (Goes 8 November 1875), die ook in haar roman In Liefde bloeyende (1912) onbevangen de gemoedsconflicten van haar litterair begaafde heldin, Heleen Heyendaal, schetste. Bij deze groep van romanschrijvende vrouwen voegden zich Franck Juliana Geertruid Wilhelmina Constantia Engelberts (Vorden 19 Mei 1880 - Huis ter Heide 27 September 1929), die haar werk uitgaf onder de letters L.E. en haar tweelingszuster Johanna Ignatia Daniela Anna Jacoba Engelberts (Vorden 19 Mei 1880), die schreef onder de schuilnaam Ignatia Lubeley. De gezusters Engelberts voelden zich het sterkst aangetrokken tot intieme stoffen uit de geschiedenis, waarvoor zij familiearchieven en persoonlijke gedenkschriften raadpleegden. Het meest gelezen boek van L.E. is Silhouetten (1906), van Ignatia Lubeley is het Novellen (1910). Tot de medewerksters van Ons Tijdschrift behoorden voorts Amanda Augusta van Hoogstraten-Schoch (Arnhem 10 December 1869 - Zeist 21 Mei 1951), schrijfster van talrijke romans waaronder Gouden Teugels (1927), J.M. Westerbrink-Wirtz (Amsterdam 29 Maart 1883), die in 1904 in Ons Tijdschrift debuteerde met een novelle Verbonden (boekuitgave 1924) en de christelijke gezinsroman Geluksillusie (1929) op haar naam heeft en Willemina Vermaat (Zetten 14 Mei 1873), die onder de schuilnaam Wilma in 1908 aan Ons Tijdschrift haar eerste schets Oude Vrijster bijdroeg. Nadat zij enige tijd te opmerkelijk S. Ulfers had nagevolgd, ontwikkelde zij zich tot een oorspronkelijke christelijke volksschrijfster van goede romans en novellen, waaronder Moeder Stieneke (1926) de grootste opgang maakte.
Terwijl deze schrijfsters min of meer hartstochtelijk worstelden om de problematiek van calvinisme en kunst tot een practische oplossing te brengen, nam A.J. Hoogenbirk nog bij voorkeur verzen op van C.E. van Koetsveld en prees hij Nicolaas Beets. De tegenstelling tussen hem en de jongeren liep in de vijfde jaargang hoog, toen Hilbrandt Boschma scherpe kritiek uitbracht op Gelouterd van Guido Fabius, dat was Kuyper's vriend Ds J.C. Sikkel te 's-Gravenhage, uitgever van de Zuid Hollandsche Kerkbode, en toen Enka in verzet kwam tegen de godvruchtige rijmelarij van Kyne, die door Hoogenbirk warm was aanbevolen. De hoofdredacteur, meer met organisatievermogen dan met goede smaak toegerust, voelde behoefte aan verzekering der samenhorigheid en plaatste in September 1900 een oproep tot vorming van een Christelijk Letterkundig Verbond, dat in Januari 1901 tot stand kwam met Hoogenbirk als voorzitter. Het kreeg tien jaar later
| |
| |
een eigen orgaan in Bloesem en Vrucht, maar bezwoer de redactionele moeilijkheden niet, zodat Hoogenbirk aan het einde van de achtste jaargang vier nieuwe redacteuren toelaten moest L. Bückmann, J. Lens, G. Schrijver en Dr J. van der Valk. Dit betekende de overwinning van de jongeren. J.C. de Moor was niet tot de nieuwe redactie toegetreden, omdat zijn eis, het heengaan van Hoogenbirk, niet ingewilligd werd, doch na de wijziging bemoeide de oprichter zich weinig meer met zijn blad en in 1910 trok hij zich uit de redactie terug om zich geheel aan Bloesem en Vrucht te wijden.
Tijdelijke toenadering tot A.J. Hoogenbirk als redacteur van Ons Tijdschrift toonde Seerp Anema (Minnertsga 31 October 1875), die in zijn Poëzie (1903) en Van Hollands Kusten (1907) formeel streefde naar de verzoening tussen de orthodox-calvinistische wereldbeschouwing en een aesthetische ervaring der werkelijkheid. In Sikkel's blad, de Zuid Hollandsche Kerkbode, gaf hij in 1900 zijn eerste kunstbeschouwing, waarbij hij zich als goed nakomeling van Abraham Kuyper geheel op het standpunt van diens Stone-lezingen stelde. Ditzelfde standpunt verdedigde Prof. Dr Jan Woltjer in October 1901 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam in zijn rectorale rede over Beginsel en Norm in de Literatuur, zich beroepend op de tekst: ‘alles is uwe.., doch gij zijt van Christus’ (I Cor. III, 21-23). Bij het inleiden zijner Poëzie trachtte Anema zijn merkbare afhankelijkheid van Perk en Kloos met een beroep op Kuyper te rechtvaardigen en aan Ons Tijdschrift droeg hij zijn Duinsonnetten (opgenomen in Van Hollands Kusten) bij. Maar hij kon zijn Kuyperiaanse litteratuur-dogmatiek niet met de gevoelens van J.C. de Moor in overeenstemming brengen. Toen hij in zijn roman In 's Levens Opgang (1907) een der figuren, Taco Takema, een rede had laten houden over de onverzoenbaarheid van rechtzinnig calvinisme met modern letterkundig paganisme en heel de karaktertekening in dit boek verbogen had naar zijn leerstellig levensinzicht, bracht G. Schrijver, die zijn werk in Ons Tijdschrift besprak, hem tot het besef, geen groepsman te zijn, doch een alleenstaande strijder. Ter gelegenheid van Kuyper's tachtigste verjaardag demonstreerde hij dit door, na een lang zwijgen, aan het huldenummer van De Standaard (28 October 1917) een felle bijdrage af te staan onder
de titel Een letterkundige Overdenking. Na een levendige studie over Een vergeten Dichteres uit de achttiende Eeuw, Clara Feyona van Seitzama (1729-1807) (1921) en de bundeling van Wat Verzen en Proza (1926) werd hij de niets ontziende dogmatist van de Kuyperiaanse schoonheidsleer. In Moderne Kunst en Ontaarding (1926) bracht hij al zijn bezwaren bijeen tegen het impressionisme, een voortbrengsel van de romantiek, die hij als een vrucht der Franse revolutie verafschuwde. Davidisch of Salomonisch? (1926) richt zich tot de nieuwe protestantse letterkundigen met de gewetensvraag, of zij, als Abraham Kuyper, tegenover de heidenen, hun tijdgenoten, de houding van koning David durven handhaven, dan wel zich verliezen in de gevaren, waaraan Salomon te gronde ging. Zijn vlug- | |
| |
schriften Calvinistische en impressionistische Aesthetiek (1935), Eerherstel voor Schaepman's Aya Sofia (1936) en Destructivisme (1937) veroordelen alle pogingen van anderen tot oplossing der vraag naar de verhouding tussen christendom en moderne cultuur als theologisch onhoudbaar. De kracht van het betoog ligt bij de bewering, dat gelovige dichters ‘cantores totius mundi’ moeten zijn, niet bij Anema's toelichting of toepassing van deze stelling. Met zijn Proeve eener nieuwe Verklaring van het Hooglied (1928) en zijn roman Jeroesjaleem verloren (I De Sjoenamietische, 1932; II De Egyptische, 1940) wendde hij zich tot de bijbelse kunst. Een lange verdediging hiervan in Bijbelstof en Belletrie (1934) roept Gregorius van Nazianze, Theodorus Beza, John Milton en Willem Bilderdijk tot getuigen voor Anema's inzicht, dat de roeping van de bijbelse kunst ten opzichte der Heilige Schrift in toeleiding en verheerlijking bestaat. Andere kunst was zinloos
geworden voor de Kuyperiaanse dichter. In consequente eenzelvigheid bijna heldhaftig, werd zijn optreden krachtiger gestuwd door een leerstellige opvatting over de plichten der kunst dan door een helder begrip van het wezen der kunst. Zijn tegenspeler onder de medewerkers aan Ons Tijdschrift was Hendrik Mulder (Haarlem 31 Januari 1884), die ook zijn verzen, laat gebundeld in De stille Bouw (1920), met de nieuwe aesthetiek in overeenstemming wenste te brengen, doch een knuppel in het hoenderhok wierp, toen hij onder de schuilnaam Adel Anckersmith van leer trok tegen de gereformeerde boekrecensenten J. Postmus, A.J. Hoogenbirk en A. Brummelkamp in zijn vlugschrift Calvinisme en Snobbisme in de Literatuur (1906). Hij voerde de toon van Van Deyssel, betoogde, dat A.J. Hoogenbirk geen artist was en vroeg: ‘wat let ons om dit volk te vergaderen in den voorhof van den tempel der Moisa, waar ook onze priesteren het heilige binnentreden om hun offers in geloovige knieling, Gods naam ter eer, te wijden’? De drukinkt was nog niet droog, of Adel Anckersmith kreeg luidruchtige bijval van Gerard van Eckeren in het Januarinummer 1907 van Onze Eeuw. Na een ferme verdediging van l'art pour l'art betoogde deze: ‘kunst is evenmin ooit “christelijk” als “hard” of “blauw”, of wel, van een ander gezichtspunt uit: kunst is het stééds, maar dan, zoo als het vuur “warm” en het water “nat” is’. In Ons Tijdschrift wekte deze polemiek grote deining. Abraham Kuyper bemoeide er zich persoonlijk mee. Hij leverde een bijdrage onder de titel Alles is uwe, maar gij zijt van Christus (1907). Kort hierop gaf Adel Anckersmith een nieuwe brochure uit Sub Specie Aeternitatis (1907) waarin hij de betekenis van Abraham Kuyper in het licht der eeuwigheid onderzocht en
heftig uitvoer tegen de ‘prop Kuyperklissen’, die zich samenvoegden in verzet tegen het nieuwe. G. Schrijver noteerde naar aanleiding van deze uitval, dat Adel Anckersmith Eigen Wegen gegaan was, zodat hij niet meer tot de bentgenoten van Ons Tijdschrift gerekend kon worden. Eenzelfde lot trof Daan van der Zee (Schiedam 16 Juni 1880), toen zijn roman Godsonteering (1908) door Dr Jacob van der Valk werd afgewezen.
| |
| |
Hij had aan Ons Tijdschrift zwalpende gedichten bijgedragen, die voor een deel gebundeld werden in Luidende klokken (1923). Evenals Enka koos hij de richting van het christen-socialisme.
Niet alleen de gereformeerde protestanten, die Kuyper volgden, zagen zich door het succes der tachtiger beweging voor een zedelijk vraagstuk gesteld. Het moderamen der Ned. Herv. Predikanten-Vereeniging stelde voor de vergadering van 29 April 1896 De Verhouding van den Evangeliedienaar tot de nieuwe Strooming in de Literatuur van ons Vaderland, aan de orde. Het verzocht de Groningse hoogleraar Isaac Van Dijk (Dussen N. Br. 20 Maart 1847 - Den Haag 25 December 1922) dit onderwerp in te leiden. Hij wilde de nieuwe stroming in de letterkunde verstaan en beoordelen uit de eigen kern der wijsgerige wereld- en levensbeschouwing, die eraan ten grondslag lag. Hierbij volgde hij de methode van de Zwitserse litteratuurcriticus Alexandre Vinet (1797-1847), die vooral door Allard Pierson's opstel uit 1871 aanhang onder Nederlandse predikanten had gekregen. Met behulp van diens beschouwingswijze kon Van Dijk in de levensdrift van de tachtigers een honger blootleggen naar geestelijke begrippen. De erkenning, dat deze mannen aan de vaderlandse letterkunde veel gegeven hadden, vulde hij aan met de vraag: ‘en wat hebben wij hun te geven?’.
Op het tweede congres van hervormden, 2 Juni 1898 te Amsterdam belegd, hield de Kralingse predikant George Frans Haspels (Nijmegen 7 April 1864 - Arnhem 16 December 1916) een toespraak over Onze Literatuur en onze Evangelieprediking. Hij betoogde: ‘Literatuur en evangelieprediking, even eigenheerlijk als ze zijn, beginnen met niets met elkaar te hebben uit te staan en eindigen met ter hoogster instantie steeds in elkaar op te gaan’. Hij verwachtte, dat ook in Nederland dit paradoxale proces zich zou voltrekken. Door de anti-godsdienstige driestheid van de tachtigers voelde hij zich weinig afgeschrikt: ‘zijn niet de eerste appels altijd wormstekig’? De moed tot deze paradox ontleende hij aan een beroep op Sören Kierkegaard, wiens leven en werk in 1880 in Nederland bekend begon te worden door vertalingen en beschouwingen van R.M. Chantepie de la Saussaye-Martin, Isaac van Dijk en de gebroeders Aart Jan Theodorus Jonker (Laren Geld. 12 December 1851 - Heerde 6 Juni 1928) en Gerrit Jan Abraham Jonker (Laren Geld. 3 Juni 1864 - Utrecht 12 Januari 1924). Haspels was de eerste Nederlandse litterator, die zich op Kierkegaard beriep. Bij Alexandre Vinet en Sören Kierkegaard vonden de hervormden van de ethische richting een tegenwicht tegen het aesthetisch dogmatisme der school van Kuyper.
G.F. Haspels weigerde tot het ouderwetse geslacht der dominee-dichters te behoren en zocht in zijn novellenbundels Vreugden van Holland (1900), Zee en Heide (1902), Onder de Brandaris (1908) en in zijn romans Boete (1907), De Stad aan 't Veer (1912) en David en Jonathan (1915) een gezond realisme
| |
| |
met ongeveinsde vroomheid te verbinden. Hoewel hij weinig voelde voor Ons Tijdschrift, waarin gereformeerden de boventoon voerden, werkte hij er een enkele maal aan mee, als wilde hij tonen, dat hij kerkelijk zomin als politiek een partijman was. Liever schreef hij in De Gids. In 1901 stichtte hij het tijdschrift Onze Eeuw, dat niet uitsluitend in litterair opzicht vernieuwend wilde werken onder hervormden.
Ook de vrijzinnige protestanten reageerden op de tachtiger beweging. In Teekenen des Tijds schreef Laurentius Knappert (Harlingen 7 Juli 1863 - Oegstgeest 4 Juni 1943) een bijdrage over De Nederlandsche Predikant in de Letterkunde (1902), in hoofdzaak een protest tegen de bespotting der godsdienstleraren. Het Godsdienstig Gehalte in onze nieuwe Letterkunde (1909) werd onderzocht door J.J. Meijer in een vlugschrift, waarvan Frederik van Eeden wel de hoofdpersoon mag heten. ‘Wat we de dichters nooit ontzeggen kunnen, is een levendig gevoel voor de gebreken, die de godsvoorstellingen hunner tijdgenoten aankleven... maar wij werpen ons voor het leven niet ter aarde, want het leven is niet onze God.’ De schrijver wees een kritiek af, die middelmatige poëzie op voorwaarde van vroomheid aanvaardde. Hij zag in de tachtiger beweging een vermaan tot bewustwording van de tekorten der christenen.
Onder de nieuwe redactie werd Ons Tijdschrift, dat algemeen van strekking bleef, doch ruimer aandacht aan de letterkunde wijdde dan tevoren, een tamelijk zuivere spiegel van het protestantse gemoedsleven. Onderlinge geschilpunten werden vrijuit behandeld. De toegetreden redacteuren onderscheidden zich meer als essayist dan als dichter. Hoewel ieder van hen verzen bijdroeg, kwam slechts Jacob van der Valk (Rotterdam 31 Juli 1865 - Hillegersberg 13 Juni 1925) tot bundeling. Zijn Kribbe, Kruis en Kroon (1919) bewijst, dat hij de vernieuwings-elementen liever bij zijn klassieke eruditie of bij Duitse voorbeelden borgde dan bij de tachtigers, wier geestesrichting hij bestreed.
Gijsbertus Gerardus van As (Utrecht 11 Januari 1876 - Gouda 7 Juni 1927) ondertekende zijn verzen in Ons Tijdschrift als Dora Terstraete. Opgeleid voor onderwijzer, had hij al spoedig de school verlaten voor de journalistiek. Zijn eerste roman De Broeders (1898) verscheen onder zijn eigen naam. Hierna gebruikte hij voor zijn letterkundig werk de schuilnaam G. Schrijver, de familienaam van Gerarda Hendrika Schrijver, zijn moeder. In Ontwapend (1904) leverde hij een pleidooi voor geheelonthouding, uitgegeven met een verontschuldiging, omdat het een strekkingsroman was. Hij schetste er het leven en de zorgen van de kleine luyden in, gelijk hij die, vroeg vaderloos geworden en voortkomstig uit een behoeftig milieu, in zijn jeugd had leren kennen. Voor de beoordelaars in de kerkbladen was het werk te realistisch. Hierna schreef hij het als boek eerder verschenen verhaal Het eenzame Pad (1903). De titel is een duidelijke zinspeling op Langs verschillende Wegen (1902) van Enka, want G. Schrijver, die ook
| |
[pagina t.o. 284]
[p. t.o. 284] | |
P.L. Tak
Jan Veth
Dr J.D. Bierens de Haan
Prof. Dr J. Huizinga
| |
| |
de staatkundige en maatschappelijke stromingen in de protestantse wereld tot onderwerp koos, wilde tonen, dat de anti-revolutionnaire politiek de voorkeur verdiende. De lichte Last (1911), bij brokjes en beetjes, zo schreef hij het ook, in Ons Tijdschrift afgedrukt, gaf een kijk in het christelijk familieleven van een daglonersgezin, waar twee van de drie kinderen al getrouwd zijn. Slechts een blinde jongen leeft nog bij de ouders. Hij is de centrale figuur, die tevens de godsdienstige ervaring van de protestantse christen vertegenwoordigt. Jobjes avontuurlijke Jeugd (1926) is grotendeels autobiografisch en ontleent zijn belang van tijdsdocument aan de zorgvuldige milieu-schildering. Zijn standpunt tegenover de kunst heeft G. Schrijver bepaald in een bijdrage Over Kunst en Christen Kunstenaars, naar aanleiding van Geertje van De Meester in de elfde jaargang van Ons Tijdschrift. Niet zonder scherpte laakt hij de vraag naar specifiek christelijke kunst, omdat utiliteitsoverwegingen zowel bij het schrijven als bij het beoordelen van boeken op zijn hoogst bijkomstig mogen zijn. Een levensbeschouwing openbaart zich spontaan in het kunstwerk, maar mag er niet aan worden opgedrongen. Als redacteur betekende G. Schrijver, die Haarlems correspondent van het Algemeen Handelsblad was, veel voor Ons Tijdschrift omdat hij in zijn maandelijkse Terugblik, een voortzetting van A.J. Hoogenbirk's Maandboek, allerlei kwesties ter sprake bracht, die het christelijk gemoed beroerden.
Bovendien was hij de auteur van een aantal geliefde jongensboeken. Het verdient opmerking, dat bijna alle schrijvers uit de groep rond Ons Tijdschrift zich levendig geïnteresseerd hebben voor de kinderlitteratuur. Bijzondere belangstelling voor dit genre was gewekt door de echtgenote van de christensocialist H.H. van Kol, Jacoba Maria Petronella van Kol-Porrey (1851-1930), die als Nellie van Kol aan De Gids van December 1899 een artikel had afgestaan Wat zullen de Kinderen lezen? Zij stelde hierin de eisen, waaraan goede kinderlitteratuur moet voldoen: ‘naar het beginsel vroom, naar de strekking ontwikkelend, naar de inhoud alzijdig, naar de vorm helder’. Een kinderboek zonder strekking acht Nellie van Kol mislukt, maar strekking, zo betoogt zij, sluit bezieling niet uit. Het gaat niet om het overdragen van inzichten of leerstukken, maar het kind, dat leest, moet contact krijgen met een levende, door overtuigingen bezielde persoonlijkheid. Zelf heeft Nellie van Kol een aantal kinderboeken geschreven en De Bijbel voor Kinderen naverteld (1906-1907). Op rijpere leeftijd kwam zij tot een gevoelig piëtisme, waarvan ze getuigenis aflegt in haar verzenbundels Stamelingen (1910), Uit de Diepte (1916), Mystieke Week (1921) en Dankstemmen (1925), die naar haar eigen inleidende getuigenis ‘bitter weinig te maken hebben met kunst’, maar nochtans beantwoorden aan ‘een innerlijk moeten’. G. Schrijver beijverde zich om het aesthetisch element in de jeugdlectuur te bevorderen. De Jongens van de Club (1908) en Toen Moeder weg was (1912) beantwoordden aan die streving. J. Lens, H. Gordeau, Johanna Breevoort, G.C. Hoogewerf, J.L.F. de Liefde, J.M. Westerbrink-Wirtz, Q.A. de Ridder, zijn allen
| |
| |
medewerkers van Ons Tijdschrift en tevens auteurs van eigentijdse jeugdlitteratuur. Een specialist op dit gebied is Willem Gerrit van de Hulst (Utrecht 28 October 1879), schrijver van Ouwe Bram (1909), Jaap Holm en zijn Vrienden (1910), Zoo'n vreemde Jongen (1917), Peerke en zijn Kameraden (1919), die na 1920 hoofdzakelijk begon te werken voor het pas lezende kind en gunstige invloed op het christelijk lager onderwijs uitoefende door zijn denkbeelden.
Hoewel Geerten Gossaert in 1910 toetrad tot de redactie van Ons Tijdschrift, waaraan hij een sociale kroniek bijdroeg en Jac. J. Thomson verscheidene beschouwingen aan het orgaan afstond, valt het op, dat de belangrijkste protestantse poëzie uit de jaren 1900 tot 1914 grotendeels elders werd geplaatst. Gossaert en Thomson gaven slechts weinig verzen aan Ons Tijdschrift. Jacqueline van der Waals (Den Haag 20 Juni 1868 - Amsterdam 19 April 1922) werkte er in het geheel niet aan mee. Reeds haar oudste Verzen (1900), uitgegeven onder pseudoniem U.E.O., zijn in hun prille natuurgevoeligheid doortrokken van een schroomvallige weemoed. Deze melancholie wordt geleidelijk dieper in Nieuwe Verzen (1909), Iris (1918) en Laatste Verzen (1923). Ofschoon zij slechts natuurstemmingen schijnt te willen weergeven, dringt haar verstandelijke aanleg aan haar gevoelens een bijzondere zinnebeeldigheid op. Zonder ongewone woorden tot haar dienst te nemen, weet zij de tinten der jaargetijden uiterst precies te schilderen. Eenvoudige dingen stelt zij in een zachte lichtglans, zodat ze uit de werkelijkheid weggenomen schijnen en een gemoedswereld binnengevoerd, waar klaarheid en berusting alles overstraalt. De scherpte van haar intelligentie bewijst het kleine boekje Sören Kierkegaard (1920), een bevattelijk, goed-doordacht opstel, dat zonder geleerdheidsvertoon de gedachtengang van de wijsgeer volgt en er de beslissende wendingen in aantoont. Dezelfde pretentieloze helderheid gaf zij mee aan haar Aesthetische Overdenking (Onze Eeuw, 1922), een programma-stuk, dat het probleem van kunst en christendom belicht door de schoonheid te omschrijven als hetgeen alle redeneerlust in serene onomtwistbaarheid achter zich laat. Een roman Noortje Velt (1907) schetst het inwendig leven van het jongemeisje met fijne trekjes,
blijkbaar aan een zelfportret ontleend. Laurens van der Waals (Utrecht 21 April 1885) toonde zich in Een Verzenboek (1911) en De Tuinspiegel (1920) aan Jacqueline van der Waals verwant door eenvoud van verstechniek en onbevangen natuurgevoel, maar mist in zijn lichte zelfironie de smartelijkheid van haar weemoed. Eigenlijk gezegde christenpoëzie schreef hij niet, al is de herkomst zijner simpele impressies uit een religieuze ontvankelijkheid bij herhaling bespeurbaar.
Jan Jacob Thomson (Bredevoord 15 November 1882) debuteerde met Tammuz (1905), doch trok eerst aandacht, toen hij De Pelgrim met de Lier (1912) uitgaf. Hij wendde zijn aandacht naar de zinnelijke wereld om in haar verschijnselen een weerglans van het aanschijn Gods te ontwaren.
| |
| |
Met overdadig bloemende beeldspraak huldigde hij de schoonheid van de aarde. Zijn vers neemt een muzikaal-elegische toon aan in de bundel Orplid (1916), zo genoemd naar het tovereiland, dat Eduard Mörike en zijn vriend Ludwig Bauer zich in 1824 als studenten aan de universiteit van Tübingen droomden. Vervuld van heimwee naar een grote geestelijke levensvreugde, spreekt Thomson in de Barchem-liederen, geschreven naar aanleiding van bijeenkomsten van christelijke leiders te Barchem, de hoop uit, dat zulk een vreugde eerlang het christenleven zal doorgloeien. Onder de schuilnaam Jan Diderksz publiceerde hij de sonnettenkrans De Keten (privé-druk 1921, in de handel 1926), belijdenis van een vervoerende liefde, die hem op het midden van de levensweg aangreep. Hij verwerkt deze heftige aandoening binnen de orde van zijn verhouding tot God, zodat de cyclus een strakke spanning tussen twee polen verwierf.
De grootste dichter, die zich bij de groep rond Ons Tijdschrift heeft gevoegd, is Frederik Carel Gerretson (Kralingen 9 Februari 1884) onder zijn schuilnaam Geerten Gossaert. Hij kan echter niet als een vertegenwoordiger van de inzichten dezer groep gelden. Ons Tijdschrift bestond nog, toen hij in Onze Eeuw een opstel over Francis Thompson (1911) publiceerde, waarin hij de benaming ‘christelijke dichter’ aan scherpe kritiek onderwierp: ‘Onze litteratuur bezit reeds sonnetten over de wedergeboorte, terzinen over de onbevlekte ontvangenis, alexandrijnen over de schoolkwestie. Wellicht worden wij binnenkort met een hymne aan de antithese verrast... Men kan over dit alles slechts medelijdend de schouders ophalen’. In hetzelfde jaar gaf hij zijn herdenkingsbrochure over Swinburne (1911) uit, waarin hij zijn afwijzende houding ten opzichte der tachtiger stijlrevolutie bepaalde: ‘Niet alleen verwoesten zij (dergelijke cataclasmen) de eenparige ontwikkeling eener poëzie, maar bovendien wordt een niet onaanzienlijk deel der dichterlijke scheppingskracht, die aan den arbeid in de taal behoorde te worden besteed, verteerd in het scheppen van die taal’. Hetzelfde opstel bevatte zijn dichterlijke beginselverklaring: ‘Ik waag zelfs de uitspraak, dat zonder rhetoriek een waarlijk groote stijl onmogelijk is. Een groote poëtische stijl is tenslotte altijd een stijl, die de potentie van het hartstochtelijk woord der door de ontroering rhythmisch geworden rede nabij komt’.
Zijn enige dichtbundel Experimenten (1911), bij eerste verschijnen in een oplage van zestig exemplaren slechts een verzameling van twintig gedichten, in de herdruk van 1913 tot veertig, in de achtste druk (1943) tot acht en vijftig uitgebreid, behelst de teksten opzettelijk zo gerangschikt, dat het onderzoek naar de volgorde van hun ontstaan weinig kans van slagen krijgt. In grote lijnen kan de ontwikkelingsgang van de dichter worden onderscheiden in een korte oefenings-periode, een tijdperk van lyrische ontboezeming en een tijd van hervatting der lyrisch behandelde motieven in de epische vorm der objectieve gestalte-beelding. Er zijn dus lyrisch- | |
| |
epische parallellen aanwijsbaar. Het motief van het lyrische Laus Senilitatis keert episch terug in De grijze Landman, enz. Het rijkst genuanceerd is op deze wijze het motief van de verloren zoon, dat zijn lyrische vorm vindt in Tamquam Filius, een gedialogiseerde nevenvorm in Longe Exul, een objectivering der woorden van de vader in Viaticum, een balladeske nevenvorm in De Moeder, een epische voltooiing in De verloren Zoon en een episch-lyrische nevenvorm in De Metamorphose van Icarus, terwijl zinspelingen op dit motief nog in andere gedichten voorkomen.
In 1912 eindigde deze ontwikkelingsgang plotseling met een gedicht, onder de titel De Ziel spreekt bijgedragen aan Ons Tijdschrift, onder de titel Sion opgenomen in de achtste druk van Experimenten. Zijn dichterarbeid beschouwt Gossaert als afgedaan in dit gebed om de kracht tot zwijgen. Een later geschreven kort afscheidslied O Ter Beatum bevat de bekentenis: ‘Het zanggetijde is over’.
In een redevoering over het christendom in betrekking tot het aesthetisch leven, gehouden op de zomerconferentie van de Nederlandse Christelijke Studenten Vereniging, 12 Juli 1916 te Nunspeet, beweerde Gossaert, geen beginsel van verzoening te ontwaren tussen christengeloof en kunstenaarschap. Hij herhaalde deze bewering in November 1918, toen hij over dichterschap en geloofservaring sprak tijdens de religieus-aesthetische conferentie derzelfde vereniging op de Hardenbroek. Een radicaal-klinkende samenvatting zijner ongedrukte woorden gaf aanleiding tot polemiek over christendom en dichterschap, waarbij zijn getuigenis in verband werd gebracht met de vermeende oorzaak van zijn zwijgen, zodat de legende ontstond, als zou de aandrift van Geerten Gossaert door het calvinisme versmoord zijn. In feite schreef hijzelf dit zwijgen toe aan de vermindering der psychische spanning, gevolg van het klimmen der jaren en de hiermee samengaande krachtwinning van het practisch beraad.
Nooit beschouwde hij zichzelf als de zingende woordvoerder der christengemeente. Ook deelde hij, hoewel medewerker aan De Beweging, het inzicht van Albert Verwey niet in de maatschappelijke functie van het dichterschap. Reeds zijn essay over Thompson (1911) besloot hij met de uitroep: ‘de dichter is van godswege een paria en deze zijn vloek weze zijn zegen’! Grotere nadruk legde hij op dit pariaschap van de dichter in zijn befaamd gebleven vraaggesprek met G.H. 's-Gravesande, gepubliceerd in Den Gulden Winckel van Januari 1925. Hij waardeert het dichterschap als een onvoorzienbare en in haar gevolgen onberekenbare gegrepenheid door het scheppend genie, derhalve geen hulpmiddel tot het bereiken van persoonlijke, buiten-aesthetische bedoelingen.
De titel Experimenten is door deze opvatting ingegeven. Hij mag niet betrokken worden op de gemoedsontwikkeling van de persoon, die de verzen schreef. Hij duidt op de poëtische techniek, die aan Geerten Gossaert en de krachtigst bezielden onder zijn leeftijdsgenoten een behoud der dichtkunst
| |
| |
verzekerde, toen zij de artistieke anarchie waarnamen, waartoe de meeste tachtigers na een vermetel vertrouwen op de inspiratie vervielen. Slechts wie als vrucht van zijn geestelijke inspanning de verstechniek beheerst, mag in dit meesterschap op de genade der scheppende ingeving hopen. Het opstel over Bilderdijk (1906), bijgedragen aan Ons Tijdschrift, verweet de tachtigers hun onvermogen om dit aspect van de taalbeheersing in het juiste licht te stellen. Gossaert's techniek is geen pastiche van die van Bilderdijk en Da Costa, wier invloed op zijn werk trouwens geringer is dan de invloed van Potgieter, Baudelaire, Swinburne, Karel van de Woestijne. In de gestalte-beelding kan hij bovendien afhankelijk zijn van J.M. de Hérédia. Voorzover zijn oorspronkelijkheid zich aan voorbeelden toetste, was het niet allereerst aan Nederlandse calvinistische voorbeelden. Om het bewijs te leveren, dat sterke poëzie zich niet door eigentijdse vooroordelen over taalvirtuositeit laat beheersen, smokkelde hij echter in een gedicht Ad Meretricem nimis Immaturam drie strophen van Judocus van Lodensteyn binnen, die, nauwelijks gewijzigd, er niet in misstaan. Geen zegsman van een groep, spreekt hij ook geen groepstaal, maar zijn verzet tegen het revolutionnair individualisme vindt vorm in een opzettelijk onmodern idioom, welks woordkeuze en zinsbouw bewust archaïseert om afstand van de tijdgenoot te nemen.
De grondgevoelens van de bundel zijn: besef van eigen nietigheid en verlangen om hieraan te ontstijgen. Uit de opjagende levensdrift zoekt het gemoed rust bij de betrachting der natuur, bij de stilte en de eenzaamheid, bij de verwachting van ouderdom, dood en hiernamaals, bij de contemplatie van het Godsbestaan en bij de overgave aan God, die de oorzaak van het onrustwekkende verlangen naar verlossing uit eigen ellendigheid is en blijft. Een door God veroorzaakte onrust hunkert naar een door God gegeven rust. De betekenisvarianten van het woord ‘rust’, in allerlei zinsverband voorkomend in de bundel, openbaren de heftigheid der zielshunkering even duidelijk als de vele beeldspraken, ontleend aan het wisselend voorkomen van het oppervlak der zee. De aanvangswoorden van het boek: ‘De zee is in rust’ zijn in dit opzicht sleutelwoorden. Wat stemmingen zijn bij de tachtigers, worden gedaantewisselingen bij Gossaert. De beeldkracht van de taal treedt niet in dienst van de natuurimpressie, maar schept het zinneteken van de zelfstrijd. Hierin voelde Gossaert zich aan Karel van de Woestijne verwant, gelijk hij te verstaan gaf, toen hij onder pseudoniem Eugène Gericke in November 1913 aan Ons Tijdschrift een opstel bijdroeg over Van de Woestijne en Boutens als overgangsdichters. (Dit pseudoniem gaf sommigen aanleiding tot toeschrijving aan F.C. Gerretson van de Conservatieve Gedichten (1927), die onder de naam Frank Gericke verschenen. Ze zijn van D. Hoek.)
Aan Ons Tijdschrift leverde Geerten Gossaert schaarse bijdragen, echter van groot belang, over letterkundige stoffen. Hoe hij de litteratuurkritiek
| |
| |
opvat, vindt men uiteengezet in zijn studie over Lucretius, bijgedragen aan De Beweging van Mei 1910 en met een zevental zijner beste letterkundige beschouwingen opgenomen in de bundel Essays (1949). ‘Een lyrische critiek, waarbij het intellect naar het palfreniersbankje verwezen wordt, schijnt ons een hoogst onvoegzame vertooning. Maar eveneens behoort te worden volgehouden, dat aan het beeld, 't welk de philologie van een schrijver kan geven, noodwendig iets ontbreekt, dat uiteraard slechts door de dichterlijke critiek kan worden gegeven.’
Op een sociologisch proefschrift in de wijsbegeerte gepromoveerd te Heidelberg in 1911, werd F.C. Gerretson na het bekleden van enkele ambten op het departement van koloniën afdelingschef en vervolgens directie-secretaris van de Koninklijke Petroleum Maatschappij. Zijn geschiedenis dezer maatschappij (drie delen 1932-1941) is zijn hoofdwerk als historicus, geschreven nadat hij in 1925 hoogleraar te Utrecht werd. Hij had in 1914 aan Ons Tijdschrift een autobiografie van Groen van Prinsterer ter publicatie afgestaan, zijn eerste werkstuk van strikt historische aard, gevolgd door de uitgave van Groen's brieven (twee delen, 1925-1947). Zijn betekenis als man van wetenschap en als politicus laat zich van zijn hoedanigheden als stylist niet losmaken, doch wordt er niet door bepaald. Al herkreeg door zijn optreden het calvinisme niet de leiding van de poëzie, die het in Bilderdijks dagen uitoefende, juist door zijn onafhankelijkheid van pastoraal-ethische tendenties hergaf Geerten Gossaert aan de christelijke geloofskracht veel van haar verloren aanzien. In dit opzicht bereikte hij eenzelvig wat de mannen van Ons Tijdschrift groepmatig hadden nagestreefd.
| |
Aantekeningen
Over Ons Tijdschrift en de Christelijke Letterkunde schreef Johanna Breevoort drie documentaire artikelen in het dagblad De Standaard van 3, 4, en 6 December 1929. Zie verder J. van Ham, Een Geschiedenis van de Christelijke Literatuur na 1880 in De Werkplaats I, 1936, 82-91, 184-190, 278-282 en 365-375; C. Tazelaar, Beknopt Handboek van de Nederlandse Letterkunde ten Dienste van het Christelijk Onderwijs, II, Groningen, 1936, 89-94.
Mededelingen over de prozaschrijvers in Ons Tijdschrift geeft P.J. Risseeuw, Christelijke Schrijvers van dezen Tijd, Kampen, 1930; over de dichters (tevens bloemlezing), dezelfde: Christelijke Dichters van dezen Tijd, Kampen, 1931, aangevuld door een tweede deel, Kampen, 1938. Bespreking van de vraagstukken en van het werk der meeste dichters geeft P. Keuning in Litteratuur en Leven, Baarn, 1919, beoordeeld door G. Brom in De Beiaard IV, deel 2, 414-417; J. van Ham bezorgde een bloemlezing Protestantsche Poëzie na '80, Bussum, 2 dln, 1941-1942.
Over J.A. Wormser schreef A.A. van Schelven, Levensb. M.N.L. 1916, 24-40.
Over Enka schreef Daan van der Zee in Den Gulden Winckel V (1906), 78-79 en VI (1907), 80.
Over Johanna Breevoort verscheen een anoniem herdenkingsartikel in De Standaard, 7 Juli 1942.
| |
| |
Over J.L.F. de Liefde schreef Daan van der Zee in Den Gulden Winckel 1913, 12-14 en C. Tazelaar in De Reformatie, 9 Mei 1924.
Over L.E. schreef Everard E. Gewin in Stemmen des Tijds, 1929, II, 385-387.
Over Wilma schreef J. Haantjes, Over Wilma en haar Werk, Amsterdam, 1931. Zie verder B. van Noort, De letterkundige Inleiding, Kampen, 1938, 78-79.
Over H.S.S. Kuyper schreef J.H. Kuyper een Levensber. M.N.L. 1935, 151-159.
De rede van Prof. Dr J. Woltjer is opgenomen in zijn Verzamelde Redevoeringen en Verhandelingen I, Amsterdam, 1931, 147-178.
Op Adel Anckersmith reageerde G. van Eckeren in Onze Eeuw VII (1907) 81-112.
De redevoering van Is. van Dijk is opgenomen in zijn Gezamenlijke Geschriften III2, Groningen, z.j., 239-257.
Over G.S. Haspels schreef P.D. Chantepie de la Saussaye een Levensb. M.N.L. 1917, 128-174.
Over A.J.Th. Jonker bestaat een uitvoerige levensbeschrijving door M. van Rhijn, Amsterdam, 1929. Zie ook diens artikel Kierkegaard in Nederland in Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur, 26 April 1929.
Over Jacob van der Valk schreef M.H.A. van der Valk een Levensb. M.N.L. 1928, 98-112.
Over G.G. van As schreef J. van Ham een Levensb. M.N.L. 1928, 130-139. Zie ook Geerten Gossaert in Den Gulden Winckel X, 1911, 185-187 en J. Lens in Geschenk 1933, 120-128.
Over Nellie van Kol schreef C. Tazelaar in Stemmen des Tijds, 1931, 459-464. Zie verder D.L. Daalder, Wormcruyt met Suycker (Historisch-critisch Overzicht van de Nederlandse Kinderliteratuur), Amsterdam, 1950, vooral de bijdrage door P. de Zeeuw J. Gz op de blz. 179-187.
Over Jacqueline van der Waals schreef A.C.S. de Koe een Levensb. M.N.L. 1923, 9-13. P.H. Muller gaf een bibliografie in Opwaartsche Wegen IV (1926), 207. Zie ook Bernard Verhoeven, De zilveren Spiegel, Utrecht, 1931, 120-131.
Over J.J. Thomson schreef Albert Verwey, Proza IV, Amsterdam, 1921, 63-76 en 189-195, Dirk Coster in Nieuwe Geluiden, 5de druk Arnhem, 1941, Inleiding.
Een bibliografie van Geerten Gossaert plaatste P.H. Muller in Opwaartsche Wegen V (1927), 45-48. Zie J. Haantjes, Gossaert Studiën in Opwaartsche Wegen II (1924), 76 en III (1925), 4, herdrukt in Christelijk Letterkundige Studiën I, Amsterdam, 1925, 97-126. Voorts Karel van den Oever in Geestelijke Peilingen, Roermond, z.j. (1925), 73-77. Het interview met G.H. 's-Gravesande is herdrukt in diens Sprekende Schrijvers, Amsterdam, 1935, 36-53. Zie verder B. van Noort, De Letterkundige Inleiding, Kampen, 1938, 55-56, J.A. Rispens, De Geest over de Wateren, Kampen, 1950, 7-13. |
|