| |
| |
| |
VI. Kunst voor het volk
DE MENGELING VAN ROMANTIEK EN RATIONALISme, die Pieter Jelles Troelstra (Leeuwarden 20 April 1860 - Scheveningen 12 Mei 1930) als leider der S.D.A.P. kenmerkte, schreef hij zelf toe aan de tegenstrijdige werking van erfelijke trekken. Zijn vader, zoon van een calvinistisch volkstheoloog, had in 1848 het dichtgezelschap Tot Oefening gesticht, maar was vrijdenker geworden en schreef in De Dageraad van 1857 een vers om te betogen, dat de hemelvoorstelling der gelovigen onhoudbaar was. Bij getrouwe plichtsvervulling als belastingambtenaar toonde hij in het huiselijk leven een schielijke eigengereidheid. De zachte weemoedige moeder stierf in haar twaalfde huwelijksjaar, kort na de zevende bevalling. Toen Pieter Jelles in 1897 kamerlid werd voor de S.D.A.P., lag zijn vruchtbaarste periode als Fries dichter reeds enige jaren achter hem. Slechts in 1909 zou hij nog een klein deel der verzen schrijven die de inhoud vormen van zijn verzamelbundel Rispinge (d.i. Oogst; 1909). Toch is die dichterlijke werkdadigheid niet zonder belang geweest voor de aard van zijn leiderschap en voor de bepaling van zijn houding tot de grote socialistische dichters Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst-van der Schalk. Vóór zijn twintigste jaar schreef hij verzen in het Hollands. Hoe hij er toe kwam, in het Fries te dichten, vertelde hij in een lezing, te Den Haag gehouden (en vervolgens als vlugschrift uitgegeven) onder de titel Fen Liet en Libben (Van Lied en Leven; 1910). In 1879 gaf de kennismaking met Onno Sytstra, zoon van de Friese dichter en philoloog Harmen Sytstra, hem aanleiding tot deze wending, doch als haar oorzaak beschouwde Troelstra zijn aangeboren neiging naar de romantiek, zijn liefde voor de geboortegrond, zijn ontvankelijkheid voor de schoonheid van het Friese bouwland, inzonderheid tijdens de oogstmaanden, zijn belangstelling voor de regionale geschiedenis en zijn gemoedelijke verhouding tot het
Friese volk, welks vrijheidsliefde hij voor een uitvloeisel hield van de ingeboren democratische gezindheid, merkbaar in de religie-beleving, in de regeling van verantwoordelijkheden en in alle vormen van onderling verkeer.
In Wording (1927), het eerste deel van zijn Gedenkschriften (1927-1931) bespreekt hij de vraag, waarom hij zo weinig onder de indruk van de tachti- | |
| |
gers geraakte. ‘De hoofdoorzaak is wel deze, dat voor mij die beweging stond buiten elke noodzakelijkheid ter verwezenlijking van mijn literarisch bedoelen, zodat zij voor mij geen belang had... Ik werd bij haar opkomst afgestooten door haar afzondering van het werkelijke leven, haar verwijderdheid van de volksziel, het individualisme in de vergoding van den dichter’. De hoofdmotieven van zijn dichtwerk: verdroming van het verleden, liefde tot de folklore, beklag om eenzaamheid, dweepzucht in het amoureuse, weemoedige zelfironie en half-ernstig gespeel met de doodsgedachte, blijven volksaardig romantisch. Terwijl het gebruik der streektaal hem inleidde tot dieper begrip van de maatschappelijke noden, bracht het hem in weerstand tegen de stijlrevolutie der Hollandse jongeren. De drang naar het openbare leven overwon bij hem de behoefte aan een aesthetische leer. Ofschoon hij verstand en smaak genoeg bezat om de cultuurbetekenis van de tachtigerbeweging te erkennen, voelde hij zich in zijn maatschappelijke actie meer gediend door de arbeiderspoëzie, die spontane verontwaardiging onder woorden bracht en concrete verbeteringen eiste.
Niet zijn karakter, maar de crisis in de partij, dreef hem naar het revisionisme, toen Gorter en mevrouw Roland Holst radicalisme verlangden. Door zijn verzet tegen de ‘Nieuwe Tijd’-groep, zijn aandringen op partijtucht en zijn beroep op het begrip van nauwelijks geletterden gold hij, zonder hier zelf veel over te beweren, als een tegenstander van de cerebrale marxistische bezieling en als een verdediger van de eenvoudige, hartelijke ‘kunst voor het volk’.
In deze streving kreeg hij bijval van Carel Steven Adama van Scheltema (Amsterdam 26 Februari 1877 - Bergen 6 Mei 1924). In feite was deze volksdichter weinig geschikt tot partijman. Niet de organisatie van het socialisme trok hem aan, doch de optimistische gevoelswereld. Kleinzoon van een dichtende dominee, zoon van een erudiete kunsthandelaar, gymnasiaal opgeleid, sterk egocentrisch van aard, bracht hij bij zijn oprechte bekering tot het socialisme zoveel burgerlijks mee, dat de joviale opstandigheid van zijn taal er altijd de kleur van behield. Dit maakte hem voor de propaganda bijzonder bruikbaar. In een Maatschappelijk Kunstcredo (1899) stelde hij de eis: ‘geen kunst om de kunst, maar kunst voor de menschen om je heen’.
Natuurlijke weemoed, zelfs een vleugje hypochondrie, overschaduwt zijn eerlijk idealisme. Na zijn eenzelvige jeugd bracht het samenvoelen met partijgangers hem een labiel geluk, waarin de vrees voor zelfbegoocheling de overmacht van de vreugde om de solidariteit moest voelen. Een Weg van Verzen (1900) bevat als inleiding de belijdenis: ‘deze verzen zijn mijne geleiders geweest langs den weg die voert van het verstandelijk erkende socialisme naar het geluk eener volkomen overgave’. Het boekje staat vol blijde natuursymboliek, maar daarachter wordt de stem van de melancholicus hoorbaar, die zijn behoefte aan opluchting vereenzelvigt met gegrepenheid door een grootse toekomstdroom. Verzekert zijn volgende bundel,
| |
| |
dat hij Uit den Dool (1901) geraakte, toch verzuimt hij de kansen niet om te herinneren aan geleden jeugdjammer. Zijn strijdliederen schetsen een idyllisch beeld van de maatschappij-verbetering, zodat ze als voordrachtstukjes geliefd konden worden in burgerlijke gezelschappen. Deze dichtkunst versterkte het socialistisch kiezersaantal, doch maakte de gezindheid ongevaarlijk. Met Van Zon en Zomer (1902) nam Adama van Scheltema de definitieve gestalte aan van de zanger der toekomstverwachting, een uitbundige liedjesdichter, die uitdagend, spotziek, opzwepend en toch stil-weemoedig kan zijn, maar die zich altijd uitdrukt in verstaanbare woorden en volgbare rhythmen. Dit was niet de man om de socialistische gemoedsbeweging wijsgerig te grondvesten. Het bleek, toen hij Londen (1903), Dusseldorp (1903) en Amsterdam (1904) bezong in een dramatisch, een satirisch en een didactisch gedicht, waarvan hij de geringe geestelijke samenhorigheid uitdrukte in de verzameltitel Levende Steden. Het best slaagde de typering van Petrus Cordatus, die naar de Dusseldorpse tentoonstelling van handel en nijverheid trekt om daar zieltjes te winnen voor de verbroedering der klassen, maar van een koude kermis thuiskomt, als zijn praatidealisme uitloopt op een verwijdering van het terrein wegens gevorderde staat van dronkenschap. Deze caricatuur van de vergadermaniak is leuk zonder grievend te zijn. Ze geeft echter te verstaan, hoe weinig de dichter zich aangetrokken gevoelde tot politiek getheoretiseer. De poging om in zeven zangen, die elk een der zeven hoofdzonden tot stof hebben, de geschiedenis van Amsterdam tot zinnebeeld van de economische ontwikkeling te maken, lag boven het vermogen van C.S. Adama van Scheltema, die met Zwervers Verzen (1904), Eenzame Liedjes (1906) en Zingende Stemmen (1908) naar zijn
geliefkoosde techniek van het gemoderniseerde volkslied terugkeerde.
Uitvoerig ontvouwt en verdedigt hij het programma van de kunst voor het volk in zijn lang betoog De Grondslagen eener nieuwe Poëzie, Proeve tot een maatschappelijke Kunstleer tegenover het Naturalisme en Anarchisme, de Tachtigers en hun Decadenten (1907). Het fundament tot een nieuwe dichtkunst is dit grillige opstel over de sociale aesthetiek niet geworden, maar als afrekening met de tachtigers heeft het grote betekenis gehad. Het maakte er veel lezers van bewust, dat een volgehouden doctrinair individualisme de beschaving doden moest. De schrijver toonde dit met voorbeelden aan en zijn kritiek sloeg in. Wat enkelen uitgedrukt hadden als hun persoonlijke mening, werd hier als een vaststaand leerstuk van de daken geroepen: de tachtiger taalrevolutie bracht de Nederlandse dichtkunst op dood spoor. Doch de nieuwe schoonheidsleer, waarbij de marxistische theorie van de meerwaarde te pas kwam, liet de gemoederen der meesten steenkoud. Men hoorde slechts met nadruk beweren, dat Da Costa, Beets en Tollens tenminste de gevoelens van een groot deel hunner medemensen onder woorden hadden gebracht, hetgeen de roeping van de ware dichter is. Koestering van individuele uitzonderlijkheden heette misdrijf uit zelfoverschatting.
| |
| |
Toen Adama van Scheltema zijn Grondslagen uitgaf, was de kernperiode van zijn dichterlijke scheppingskracht voorbij. Hij maakte een reis naar Italië (1909) en schreef daar een levendig verslag van. Zijn Gelukwensch bij Troelstra's vijftigsten Geboortedag (1910) behoort als proeve van een politiek feestgedicht tot de beste dingen, die hij voortbracht. Hierna nam de jeugdmelancholie de overhand. Het blijkt uit zijn laatste lyrische bundel De keerende Kudde (1920). Een grote verbeelding De Tors (1924), waarin een antiek beeldhouwwerk van onbekende herkomst door zijn raadselachtige onvolkomenheid dienst moest doen als zinneteken van leven en geschiedenis, mislukte door zwaarwichtigheid. De breedvoerige studie over Kunstenaar en Samenleving staat gevuld met klachten over het nadeel der kritiek, uitlopend op de wanhopige slotsom, dat de hedendaagse wereld de kunstenaar laat verhongeren als een nutteloos dier. Aan het graf van Adama van Scheltema werd medegedeeld, dat van zijn dichtbundels vijf en zestigduizend exemplaren waren verkocht. Hij heeft zijn droom van volksdichter verwerkelijkt door zijn tijdgenoten te bemoedigen met het vooruitzicht op een rechtvaardiger wereld. Het beginsel, dat hij verdedigde, bleek echter te simplistisch om in de praktijk vruchtbaar te kunnen zijn.
Voorbeelden van volkspoëzie, gelijk hij die verstond, kon hij in zijn Grondslagen niet overvloedig aantonen. Hij had het excuus, dat de nieuwe richting, populaire reactie op het tachtiger individualisme, in feite nog ingeslagen moest worden. Hij vestigde echter de aandacht op de geestige en gevoelige cabaretzanger Jacobus Hendrikus Speenhoff (Kralingen 23 October 1869 - Den Haag 3 Maart 1945) die in tien bundels Liedjes, Wijzen en Prentjes (1903-1928) het mengsel van humor en deernis onderbracht, waardoor de echte volksdichter zich altijd onderscheidt. Speenhoff liet zich aan deze benoeming tot voorbeeld weinig gelegen liggen. Het levenslied, gelijk het in Frankrijk opgang maakte (Rodolphe Salis, Emile Goudeau, Aristide Bruant, Xavier Privas, Théodore Botrel, Yvette Guilbert) bleef zijn genre, dat hij met opmerkelijke taalvirtuositeit beoefende. Hiernaast vervaardigde hij twaalf toneelstukken in meerdere bedrijven, twee en dertig éénacters, enkele dolle rijmverhalen als Drie jonge Schilders in een Vrachtauto of een Reisje door de Nederlandsche Beemden (1940) en een bundel persoonlijke herinneringen Daar komen de Schutters! (1943), die met veel gevoel voor de mogelijkheden van de spreektaal, echter niet zonder lust in haar platheid, te boek gesteld zijn. Door zijn optreden wekte Speenhoff meegevoel met de verkommerden, maar zijn letterkundige invloed bleef tot het cabaretlied beperkt.
Voortzetting van de proletarische strijdpoëzie, die als het werk van J.H.A. Schaper en R. van Zinderen Bakker uit de arbeidersklasse zelf voortkwam, vindt men nauwelijks in de periode der grondvesting van de S.D.A.P. Wel verschenen er geregeld propaganda-gedichten in haar strijdbladen, doch het schortte de makers aan kunstenaarschap. Een uitzondering levert de jong gestorven Dirk Troelstra (Stiens 16 Februari 1870 - Arnhem
| |
| |
12 Mei 1902), een broer van Pieter Jelles. Hij vervaardigde een Duitse vertaling van Multatuli's Vorstenschool, schreef een maatschappelijk toneelstuk Het Schootsvel, dat herhaaldelijk door dilettanten is opgevoerd en plaatste in het familieblad van Het Volk arbeidersgedichten, door zijn broer gegebundeld in Meigave voor het Nederlandsche Proletariaat (1902). Ook de spoorwegambtenaar Jan Oudegeest (Utrecht 5 Augustus 1870), die een hoofdrol speelde bij de staking van 1903, en in 1918 lid der Tweede Kamer, in 1929 lid der Eerste Kamer werd, heeft verdienstelijke arbeidersverzen op zijn naam. Bijzondere populariteit als arbeiderspoëzie verwierf, ook in burgerlijke kringen, het werk van Samuel Bonn (Amsterdam 5 Februari 1881 - Amsterdam 14 Augustus 1930), die voortkwam uit een behoeftig diamantwerkersgezin en schoenmakersgezel, boekhandelaar, bloemenwinkelier geweest is, doch onderwijl in simpele taal de vlotte geestdrift van zijn gemoed uitzong. Zijn bundels heten Naar het Dagen (1907), Wat Zang en Melodij (1910), Een bonte Vlucht (1911), Immortellen (1912), Maria's Bruidzang (1917), Zangen van Hoop (1919), Jonge Mei (1924), Gewijde Liederen (1926) en Het Nieuwe Gezang (1929). Als oprecht socialist werd hij door de dichters onder zijn tijdgenoten gewaardeerd en aangemoedigd, gelijk blijkt uit de briefwisseling, die Gorter, Henriëtte Roland Holst, Heijermans, Adama van Scheltema met hem voerden. Ze wordt bewaard in het Haagse Gemeentemuseum.
Voortkomstig uit de arbeidersklasse was Abraham van Collem (Amsterdam 13 October 1858 - Heemstede 3 November 1933), wiens eerste bundel Russische Melodieën (1891), geschreven onder de invloed van Perk, Kloos en Gorter, weinig aandacht trok, zodat hij aanvankelijk niet tot de dichters der arbeidersbeweging werd gerekend. Van Stad en Land (1906) verscheen eerst vijftien jaar later. Om zijn ironie, zijn spot, zijn mijmerij, zijn heimwee, zijn thalmudisch-dialectische wijsheidszin, zijn fijne, tedere gemoedelijkheid en schrandere sluwheid naast een hoge ontvankelijkheid voor stemmingsschoon rekende Israël Querido hem toen tot de zuiverst Joodse dichters en hij wees op de ontwikkelingsmogelijkheden van het godsdienstig sentiment, dat bij Van Collem door de scherpe maatschappijwaarneming heenklinkt. Dat de dichter een overtuigd socialist is, wordt niet ontveinsd, maar bepaalt in deze bundel nog niet de hoofdtoon van zijn werk. Eerst elf jaar later in de Liederen van Huisvlijt (1917) roept Van Collem de verdrukten bijeen tot zijn ‘vrolijke optocht’ der opstandigheid. Hij voorspelt, dat de maatschappij van het kapitalisme weldra aan haar einde zal zijn. Juichend verwacht hij een nieuwe ordening. Zijn stem is echter ingetogener dan in het vroeger werk. De dichter nadert trouwens de zestig. Eerst nu begint de eigenlijke ontplooiing van zijn aanleg. Tot 1917 leek hij een meeloper; hierna wordt hij verbazend vruchtbaar en onnavolgbaar oorspronkelijk. Zijn bundels volgen snel elkander op, overtreffen elkanders gehalte en voltooien de ideologische lijn, die in een spiraalloop
| |
| |
schijnt te wentelen van mensen-observatie naar natuur-aanbidding. Opstandige Liederen (1918) vervolgt de gedachtengang der Liederen van Huisvlijt in meegevoel en heilsverwachting. De Liederen der Gemeenschap (3 dln, 1918, 1920, 1922) zoeken voor deernis en vertrouwen een bovenzinnelijke rechtvaardiging. Van God en van de Natuur (1921) verheerlijkt het leven als de voornaamste uiting der zichzelf verwerkelijkende natuur, die doelloos zijn zou zonder zelfherkenning. Een Gedicht van de nieuwe Gemeenschap der Menschen (1924) beschrijft de bewustzijns-ontwikkeling der mensheid als gericht op harmonie met het goddelijke van de natuur. De Soldaten (1927) sluit aan bij een der Opstandige Liederen en toont in een visionair-dramatische schildering van het slagveld de tweestrijd tussen onbewuste wetsvervulling en bewuste streving van de mensheid naar overeenkomst met de bedoelingen van de natuur. God (1930) vervoltooit deze cyclische gedachtengang in de stelling, dat de ideale gemeenschap der mensen bestaat in het bewust beleven van de eenheid met al het levende en levenloze van het heelal. In dit eenheidsbesef vindt de dichter, die zich tot taak stelt, de mensen te wijzen op de wondere samenhang, waarvan zij deel uit maken, een louterend geluksgevoel, dat hem doet stijgen van de sociale strijd naar de metaphysische zekerheid. De arbeidersbeweging en de tachtiger taaltechniek zijn voor A. van Collem slechts uitgangspunten geweest. De theorie van de kunst voor het volk zette hij om van een propagandistische werkhypothese tot een leerstuk, geboren uit apostolaatsdrift. In zijn mystiek pantheïsme verloor politieke partijdigheid alle belang. Hij voert zijn lezers binnen in een ijle wereld van onbeeldbare begrippen, waar het gedicht niets anders meer schijnt dan een golf uit de levensstroom, onvoldoende tot vastheid
geraakt, nauwelijks aanschouwelijk voorstelbaar, los van iedere verwantschap met omschreven vormen. Geen volk is ooit in staat, te worden zoals hij het zich droomt. Maar voor de eenvoudigsten blijft zijn woordkeus verstaanbaar. ‘Geen kunst om de kunst, maar kunst voor de menschen om je heen’ wordt, aldus verwerkelijkt, een leuze, die zich zuivert van doelmatigheid voor tijdelijk belang.
| |
Aantekeningen
Over zijn jeugd en over zijn werkdadigheid als dichter vertelt P.J. Troelstra in zijn Gedenkschriften, Amsterdam, 1927-1931, tweede druk 1950-1951, vooral in deel I Wording. De Friese gedichten werden voor Hollandse lezers toegankelijk gemaakt door J.B. Schepers in Troelstra als Fries Dichter, Verzen en Liederen vertaald en toegelicht, Haarlem 1925. Zie verder De Romantiek in Troelstra's Poëzie door G. Stuiveling in diens bundel Rekenschap, Amsterdam, 1941, 168-185.
Over C.S. Adama van Scheltema als theoreticus en als dichter vindt men een opstel in De Roeping der Kunst door C. Scharten, Amsterdam, 1917, 89-134. Op zijn betoog werd voorts uitvoerig ingegaan door L. Bückmann in Ons Tijdschrift 1908-1909; F. Coenen in Groot Nederland, April 1909; G. Brom in Van onze Tijd 1909, II, 385-410. Zijn
| |
[pagina t.o. 276]
[p. t.o. 276] | |
Adriaan van Oordt
Aart van der Leeuw
Nico van Suchtelen
P.H. van Moerkerken
| |
| |
reisbeschrijving Italië werd uitvoerig beoordeeld door G. Brom in Van Onze Tijd XV (1915). Samenvattend schreef Bernard Verhoeven in De Beiaard V (1920), II, 426-444. Levensbijzonderheden werden vermeld in de bundel In Memoriam C.S.A.v.S. door G. Bolkestein, W.A. Bonger e.a. Rotterdam, 1924. Tien jaar na zijn dood verschenen zijn Verzamelde Gedichten, Rotterdam, 1934, beoordeeld door Anton van Duinkerken in De Gids, Mei 1934. Deze kritiek is herdrukt in Het Tweede Plan, Amsterdam, 1945, 183-229. Hierop reageerde J.A. Rispens in zijn Richtingen en Figuren, Kampen, 1938, 192-197.
Over J.H. Speenhoff zie Edm. Visser, Het Nederlandsche Cabaret, Leiden, 1920, 45-54; Top Naeff in Elseviers Geïllustreerd Maandschrift 1939, II, 344-346; J. Greshoff, De beste Gedichten van S., Den Haag, 1940; Max Nord in Criterium II (1941), 590-592; Piet Bakker in Elseviers Weekblad, 5 October 1946.
Over Dirk Troelstra zie P.J. Troelstra, Gedenkschriften II, Groei, tweede druk, Amsterdam, 1950, 87-91 en 230-234.
Over S. Bonn zie Tijdsignalen, tweede jaargang Amsterdam, 1930, 21-29.
Over A. van Collem als Joods dichter schreef Is. Querido, Letterkundig Leven, I, Amsterdam, 1916, 133-147. Bij zijn zeventigste verjaardag getuigde H. Marsman van de bewondering der jongere generatie. Zijn artikel is herdrukt in zijn Verzameld Werk III, Amsterdam, 1938, 126-128. Een Bloemlezing uit V.C.'s gedichten bezorgde zijn dochter E. Vos-van Collem, Amsterdam, 1932, met een woord vooraf van Henriette Roland Holst-van der Schalk. Over Het Spiraal-denken van A. van Collem schreef A. Kievits in Onze Taaltuin, September 1933. Zie verder V.E. van Vriesland in Nieuwe Rotterdamsche Courant, 1 November 1933, Avbl. B. en H. van Loon in De Gids 1933, IV, 331-334. |
|