| |
| |
| |
III. De ‘Damesroman’
DE OPENSTELLING VAN HET MIDDELBAAR EN voorbereidend hoger onderwijs voor meisjes, de hier achter stuwende vrouwenbeweging en de doorwerking van de maatschappelijke, culturele en aesthetische denkbeelden der tachtigers kunnen verklaren, dat na 1898 een groep begaafde vrouwen voor de dag kwam met romans, waarin het stijl-experiment niet veel betekent, doch onderwerp en sfeerschepping, bij alle verschil van aanleg der schrijfsters, overeenkomst in oorspronkelijkheid vertonen. De zogenaamde damesroman mag verwantschap houden met de boeken van Louis Couperus, Johan de Meester, Herman Robbers, Arthur van Schendel, Aart van der Leeuw, dus juist met de boeken der echte vertellers en verhaalbouwers: hij onderscheidt zich hiervan door een vrouwelijke nuance in de zielkunde, door een matiging der melancholie en door een versluiering van de sfeer.
Als om strijd ontkenden de schrijfsters, die rond 1900 debuteerden, dat de stijl van de Nieuwe Gidsers hun tot voorbeeld zou hebben gediend. Wel deden zij hun voordeel met de nieuwe schrijfwijze, maar zij bekenden zich geen leerlingen van de tachtiger school. In een verzamelbundel Onze Mei (1927) vertellen Jo van Ammers-Küller, Ina Boudier-Bakker, Carry van Bruggen, Albertine Draayer-de Haas, Anna van Gogh-Kaulbach, Top Naeff, Jeanne Reyneke van Stuwe, Annie Salomons, Margo Scharten-Antink, Marie Schmitz, Marie van Zeggelen en Elisabeth Zernike hun jeugdherinneringen, meestal ook de ontwaking van hun schrijverschap. Zondert men de schets van Carry van Bruggen uit, dan voeren deze opstellen ons, of het nu te Delft, te Amsterdam, te Middelburg, te Beverwijk, te Dordrecht, te Breda, te Rotterdam, te Bergen op Zoom of te Den Haag gebeurt, ongeveer dezelfde familiekring binnen, gewoonlijk liberaal-protestants met weinig godsdienstige geestdrift, vrij van dweepzucht in het maatschappelijke, maar toch behorend tot de meer geavanceerde burgerij, meestal met een geregeld inkomen, in de kleinere plaatsen notabel, juist het soort families, dat al vroeg zijn dochters naar H.B.S. of gymnasium stuurde, maar geen gezinnen, die het excentrieke zochten of bewonderden. De aandrift tot schrijven werd bij de jonge meisjes door het welslagen van schoolopstellen sterker geprikkeld dan door de kennismaking
| |
| |
met tachtiger proza of poëzie. Geen enkele schrijfster in deze bundel herinnert zich een prille verrukking om verzen van Perk, Kloos of Gorter; geen enkele geraakte buiten zichzelf door de lectuur van Lodewijk van Deyssel.
Ook op een enquête van A.H.M. Romein-Verschoor ontkenden Augusta de Wit, Margo Scharten-Antink, Top Naeff en Ina Boudier-Bakker, bewust door de tachtigers te zijn beïnvloed, terwijl Anna van Gogh-Kaulbach slechts enkele tachtigers noemde, aan wier werk zij het hare getoetst had. Terwijl de mannen van de jonge generatie in antwoorden aan interviewers steevast toegaven, dat de Nieuwe Gidsers iets betekenden voor hun ontwikkeling, beschouwden de vrouwelijke letterkundigen de opmerkelijke gezamenlijkheid van hun optreden als een verschijnsel sui generis. De damesroman behandelt vaak vragen, waarmee het feminisme worstelde, maar hij is geen feministisch strijdmiddel, gelijk de romans van Cornélie Huygens, C. Goedkoop-de Jong van Beek en Donk en Anna de Savornin Lohman. Ten opzichte van de figuren en idealen uit de eerste periode van de vrouwenemancipatie, zijn de romancières rond 1900 onverschillig of critisch. Zij beseffen, dat hun schrijverschap als maatschappelijke functie mogelijk werd gemaakt door de strijdbare vrouwen van het vorige geslacht, maar de ontworsteling aan conventionele weerstanden beleefde elk afzonderlijk in eigen kring.
Zij hadden in hun jeugd geen contact met elkaar. Hun werkdadigheid vond ook nooit een stad als middelpunt. Tot groepsvorming voelden zij zich weinig aangetrokken. Het is daarom gewoonlijk onverschillig, in welk tijdschrift zij hun romans of novellen onderbrachten. Voor enkele hunner bleek een verblijf in Indië vormend. Bijna allen ontdekten hun aanleg tijdens de schooljaren. Voor de meesten bleef de jongemeisjes-tijd een bezielende herinnering. De meesten hebben ook verhalen voor jonge meisjes uitgegeven. Leidinggevende kritiek op de letteren oefenden zij niet uit, al schreven ze meestal bezadigde boekbesprekingen. Wel leverden enkele romancières gevoelige studies over vrouwen uit de vaderlandse of letterkundige geschiedenis en muntte Top Naeff uit als toneelcritica.
Geheel buiten hun belangstellingssfeer plaatst zich het werk van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, die nauwelijks generatie-gemeenschap met de romancières onder haar tijdgenoten laat opmerken. Anders is het gesteld met Carry van Bruggen. Zij behoort onmiskenbaar tot deze groep van schrijvende vrouwen, doch onderscheidt zich daarin door heftigheid van uitingsdrang, scherpte van levensbesef en gekweldheid door ontologische vragen. Dat er voor het overige tussen de Nederlandse romancières grote verschillen bestaan, neemt de opmerkelijke samenhang van hun familiaalpsychologische levensverbeelding niet weg. Romans als Sturmfels (1889) van Marie Boddaert en Gevloekt (1890) van Josephiene Giese kondigen het psychologisch realisme zwakjes aan, maar bewaren in hun burgerlijke
| |
| |
romantiek een opgeschroefd theaterpathos, dat ze doet indelen bij de producten van de vorige eeuw. De vernieuwing ontstaat eerst, als in 1898 gelijktijdig in boeken van Augusta de Wit en Margo Antink het realisme gezuiverd wordt door een deernisvolle invoeling van de gemoedsbewegingen der geschetste gestalte.
| |
1. Augusta de Wit
(Siboga 25 November 1864 - Baarn 10 Februari 1939)
Het eerste werk van betekenis, door een vrouw van het nieuwe geslacht geschreven, verscheen in het Engels. Het was Facts and Fancies about Java (1898) van Anna Augusta Henriëtte de Wit, die op Sumatra's westkust geboren, te Utrecht leerlinge der H.B.S. voor meisjes geweest was, vervolgens te Londen en Cambridge gestudeerd had, als journaliste naar Indië was teruggekeerd en daar een betrekking aan de H.B.S. voor meisjes te Batavia had aanvaard. Indische jeugdherinneringen, door twee langdurige bezoeken na haar vestiging in Nederland (1900) vernieuwd, leveren de stof van haar meeste verhalen, waarin met warm meegevoel het gemoedsleven van de inlander wordt ontleed, gewoonlijk als onbegrepen door de Nederlandse koloniaal, die zich ten spoedigste zoekt te verrijken. Kleurrijke beschrijvingen vertragen bij haar de vaart van het vertelsel, doch ze bezitten zelfstandige waarde als impressionistische stijlproeven in ongedwongen, zij het wat rijk met bijvoeglijke naamwoorden getooide taal. Verborgen Bronnen (1899) zoekt achter de stroper, de brandstichter, de miskende artist, de hardvochtige vader, de geminachte moeder, de wrokdragende man door medelijdende inleving naar hetgeen hun gedrag zielkundig begrijpelijk maakt. Het deernis-realisme overwint in deze schetsen uit verschillende landen al direct het maatschappelijk en zedelijk pessimisme van de Hollandse naturalistische school. Het blijft een hoofdkenmerk in alle boeken van Augusta de Wit, waaronder Orpheus in de Dessa (1902) uitmunt als de hoogste en zuiverste verwerkelijking van haar aanleg. Hier is de kleine kreupele Javaan Si Bengkok, die vervoerend fluitspeelt, een misdadiger uit onbegrepenheid. Hij steelt vee en wordt door zijn Europese tegenspeler Bake, die zijn fluitspel bewonderde, bij nacht als dief neergeschoten, waarna de strafpleger tot het besef komt, zelf de ware schuld te dragen, omdat hij met zijn uitsluitende belangstelling voor
techniek en economie de behoeften der ziel veronachtzaamde. De Godin, die wacht (1903) werkt hetzelfde motief omslachtiger uit: een jeugdig jurist, naar Indië gegaan om door zijn studie van rechtstoestanden lotsverbetering voor de inlanders te bewerken, wordt meegesleept in de sleur van het koloniale bestaan en komt te laat tot inzicht in de schuld, die Holland aan Indië heeft.
Het dure Moederschap (1907) neemt een afzonderlijke plaats in, omdat deze
| |
| |
roman in Holland speelt, in de streek der vlasspinnerijen, waar moeder Marretje, vroeg weduwe geworden, haar kind, dat zij niet onderhouden kan, moet afstaan aan een rijke vrouw en dit offer uit moederliefde brengt, terwijl zij er de volle zwaarte van ondergaat.
Natuur en Menschen in Indië (1914) blijft bij alle scherp-aanschouwelijke beschrijvingskunst en warm-hartstochtelijk pleidooi voor begrip van de inlander beneden de maat van het kunstenaarschap van Augusta de Wit, dat in De Wake bij de Brug (1918) en De Drie Vrouwen in het heilige Woud (1920) een weinig aangrijpende zuiverheid van voorstelling handhaaft, altijd sierlijk en gevoelig, maar op de duur een beetje te mooi.
De Avonturen van de Muzikant (1927) stelt de hoofdfiguur Allard, die de muzikant van het water heet, tegenover zijn vader, een gouvernementsambtenaar, die de jongen op zijn Indisch eiland wil zien opgroeien tot waterbouwkundig ingenieur. Si Bengkok en Bake zijn zoon en vader geworden, maar uit deze tegenstelling worstelt de jonge kunstenaar zich los en gaat zijn eigen weg langs een reeks romantische maar weinig tot samenhang bedwongen taferelen, zodat de romanconstructie vervaagt, het motief verijlt en het meegevoel met de held de dramatiek van diens leven verschraalt. Gods Goochelaartjes (1932) brengt twee Europese biologen naar Indië om hen gelegenheid te geven, er de ziel van het landschap aan te voelen, doch de vaardigheid van de schrijfster verdoezelt de levenslijnen, zodat men in zijn hart niet veel geeft om haar kunstmatig sympathiek-gemaakte helden. Natuurlijke gevoeligheid is door stijlgladheid overmeesterd.
| |
2. Margo Scharten-Antink
(Zutphen 7 September 1869)
Margo Sybranda Everdina Antink was leerlinge op de normaalschool te Bergen op Zoom, toen in de Bergen op Zoomsche Courant de feuilleton George Couvron door Victorine d'Oxème verscheen, die zelfs als premieuitgave in overdruk is verbreid. Haar ouders wisten niet, dat zij er de schrijfster van was; toen dit uitlekte, veroorzaakte het consternatie, gemengd met familietrots. Margo Antink werd schrijfster. Haar eerste verhaal van enig belang Catherine (1899) kwam echter pas uit, toen zij dertig was. Het speelt in de Belgische Ardennen en schetst een nukkige, tartende, temperamentrijke dorpsmeid uit een steenbikkersgezin, die, vroeg wees geworden, door haar bultige grootmoeder opgevoed wordt, de liefde van de gezonde jonge voerman versmaadt voor die van een beeldjeswinkelier uit de stad en ten slotte toch een jonge steenbikker nemen moet, omdat het leven onbarmhartig is jegens meisjesdromen. Zonder Zola, zonder Een Liefde door Lodewijk van Deyssel zou Catherine niet te schrijven geweest zijn. Het verraadt die invloeden op elke bladzijde, maar toch kan men billijken, dat de schrijfster, die zelf achteraf de naturalistische over- | |
| |
ladenheid van de beschrijvingen verfoeide, zich zelfstandiger waande dan zij was, want haar hoofdfiguur blijft door tal van eigenzinnige trekken oorspronkelijk. M.H. van Campen vestigde er de aandacht op, dat zij Catherine heel het boek door ‘het kind’ noemt, al is er weinig kinderlijks meer in de felle meid, die haar buurtgenoten uitdaagt door haar verlangen naar groter geluk. Hij ziet hier een kenmerkende trek van de schrijfster in: het moedergevoel jegens haar moederloze heldin. Inderdaad verliest de deernis het maatschappelijk afstandsbesef, waarmee naturalisten hun gestalten vaak waarnamen. Margo Antink doorvoelt het Ardennenkind met een scherpte van meeleving, door geen gekunstelde schrijfwijze te verdoffen. Romantisch-schelle taferelen
van dorpsjalousie schijnen opzettelijk verhevigd om de schrijfster groter kans te geven, zich met haar hoofdpersoon solidair te tonen. Er loopt een lyrische trek door dit eerste werk, dat een zeer groot vertellerstalent aankondigt. De novellenbundel Van Scheiding en Dood (1901) bracht, bij middelmatiger werk, het ingehouden verhaal Holland, waarin het romantisch contrast tussen herinneringen aan Australië en ervaringen in Nederland zich versobert tot een nevelige weemoed. Hierop volgde Sprotje (3 dln, 1906-1909), de geschiedenis van het dagmeisje Marie Plas, zonder opsmuk verteld, van het twaalfde levensjaar tot de dood in het kraambed. Werkelijk grote gebeurtenissen zijn er niet, maar de reactie van de ziel op het alledaagse is doorschouwd met onvermoeibare preciesheid. Het vrouwelijke deernis-realisme bracht geen groter kunstwerk voort dan deze vertelling, waarin het sproetige meisje met haar pips gezichtje, dun haar en schamel postuurtje tot in het diepst van haar eenzaamheid gevolgd wordt door de lotsbekommernis van een moederlijk meegevoel.
Nadat zij Sprotje geschreven had, begon Margo Scharten-Antink samen te werken met haar man. Buiten die samenwerking schreef zij nog slechts Angelina's Huwelijk (1916) en In den vrijen Americaan (1922). Uit het eerstgenoemde verhaal herinnert men zich de ontroerende vertedering, als Angelina de blinde oom Zaccaria haar verwachting van een kind bekend maakt; het andere doorpeilt met fijne intuïtie de onmogelijkheid van de oud-matroos Koen van Wessum om te berusten bij het schriele burgermansgeluk van de kleine timmerbaas Daan Oldeman, die door zijn vrouw Line hogerop wordt gejaagd in de maatschappij. Een waas van zeelucht, doortrokken met geuren uit Koen's fruitwinkel, omnevelt het kleine geluk.
De romans, in samenwerking geschreven, zijn droger van gevoel. Geen enkele overtreft de boeken, die mevrouw Scharten-Antink alleen schreef. De oudtse Een Huis vol Menschen (1908), De vreemde Heerschers (1911), Typen en Curiositeiten uit Italië (1917) en 't Geluk hangt als een Druiventros (1919) zijn de beste, omdat ze belangloos en gevoelig verteld zijn met teruggehouden humor en medelijdende weemoed.
Mislukt, hoewel tamelijk populair geworden is Het Leven van Francesco
| |
| |
Campana (3 dln, 1924-1925), waarin een dromerige weesjongen over christelijke leerstukken begint te tobben en probeert tot een eigen, aan het individualisme ontstijgende levensleer te geraken. Voor het schrijven van ideeënromans had Margo Antink geen aanleg en Carel Scharten geen diepgang van geest genoeg. De Nar uit de Maremmen (3 dln, 1927-1929), type van de eenzame, goede mens met het zuivere inzicht temidden ener wereld vol zedelijke decadentie, gelijk er sedert Francesco Campana telkens een optreden zal in de boeken der Schartens, kan historisch enig belang behouden, in zoverre zijn geschiedenis begrip tracht te geven van de opkomst van het fascisme, maar zijn buitenmaatschappelijke verbijzondering maakt hem een zwak getuige.
In Het Wonder der Liefde (1931) staat de stroper Paolin, die de minnaar van zijn vrouw vermoord heeft, als gevangene buiten de gemeenschap. Hij doorziet haar gebreken scherper dan zij het de zijne deed. Doch zijn liefde jegens de moordenares Rosa veredelt hem tot onwaarschijnlijkheid, terwijl de gevangenisdirecteur, wiens huwelijk niet gelukkig was, te gronde gaat aan drankzucht. Jhr Mr James de Beyll, Minister van Nuttelooze Zaken (1932) is het gefingeerde dagboek van een mislukt diplomaat, wederom een edelmoedig uitzonderingsmens met een critische kijk op het leven. Zijn notities over Nederlandse toestanden en over nieuwerwetse vermaken klinken zuur. Carnaval (1933) en De gave Gulden (1934) herhalen het motief van de uitzonderlijke mens, terwijl Littoria, de verlossende Arbeid (1935), dat de drooglegging van de Pontijnse moerassen tot onderwerp heeft, ‘de levenwekkende persoonlijkheid van Mussolini’ vereenzelvigt met deze uitzonderingsgestalte. De grote Zorzi (1938) brengt de Venetiaanse renaissanceschilder Giorgione in de bevoorrechte uitzonderingspositie, en Gij en Ik (1941) gunt deze plaats aan de, inmiddels grootvader geworden, Koen van Wessum uit Mevrouw Scharten's roman In den vrijen Amerikaan.
Tot de tweede wereldoorlog is de ‘Scharten-roman’ een geliefkoosd begrip geweest bij het publiek. Hij bevredigde blijkbaar een behoefte naar zelfgevoel bij de lezers. Door zijn schildering van uitzonderingsmensen populariseerde hij het artistieke individualisme tot een rechtvaardiging van eigengereidheid. Het eerste deel van Francesco Campana verscheen in 1940 in vijf en dertigste druk; van 't Geluk hangt als een Druiventros liep toen de zes en twintigste, van Een Huis vol Menschen de achttiende, van De Nar uit de Maremmen de elfde druk. Minder opgemerkt, maar voornamer is het boek, dat de Schartens wijdden aan de liefde van R.C. Bakhuizen van den Brink voor Julie Simon (1913).
| |
3. Anna van Gogh-Kaulbach
(Velzen 31 December 1869)
De boeken, die Anna Maria Kaulbach onder de schuilnaam Wilhelmina Reynbach uitgaf, voordat zij in 1899 met de bollenkweker W.J. van Gogh
| |
| |
trouwde, Albert Overberg (1894) en Levensdoel (1898) zetten zonder opmerkelijke vormvernieuwing de burgerlijke vertelkunst der voorafgegane generatie voort. Onder invloed van het naturalisme beschreef zij in Rika (1905) het lotgeval ener eenvoudige dienstbode uit de bollenstreek. Met Moeder (1908) verwierf zij een vaste plaats onder de schrijfsters van ‘damesromans’, al dankte zij dit minder aan de hoedanigheden van haar proza dan aan de werkelijkheidsgetrouwe uitbeelding der Hollandse huiskamer-intimiteit. Bijzonder productief, schreef zij meer dan dertig verhalende boeken, meest handelend over het echtelijk geluk. Hierin speelt doorgaans het emancipatieverlangen der getrouwde vrouw een rol. Hoewel strijdster voor de ontvoogding van de echtgenote, toont Mevrouw Van Gogh, dat de kinderen van al te vrijgevochten moeders zich in het huiselijk leven tekortgedaan voelen. Haar binnenkijken in woningen, waar zij alledaagse tederheden of onenigheden waarnam, gaf aan haar boeken de povere gedurfdheid van een luistervinkrelaas. Als vertegenwoordiger der soort kan Menschen in 't Huwelijk (1931) gelden. Hierin wordt de geschiedenis verhaald van een tiental gehuwde of huwbare paren op zoek naar een grondslag voor het geluk. De meesten zoeken tevergeefs, omdat zij zelfzuchtig zijn. De anderen vinden het geluk bij de eerlijkheid van hun natuur.
Als voortbrengselen van een kunstrichting snel verouderd, bezitten zulke damesromans hoogstens een bescheiden kroniekwaarde. Ze behandelen immers het ‘actuele probleem’ van het jaar, waarin ze geschreven werden. De zestien delen van de cyclus Zijden en Keerzijden (1905-1917) en de zes delen van de cyclus Van Vrouwen-leven (1918-1923) door Jeanne Henriëtte Reine Reyneke van Stuwe (Solo 1 September 1874) zijn door die drang naar problematische actualiteit verworden tot caricatuurvormen van het cultuur-historisch verschijnsel, dat de Hollandse damesroman in zijn bloeitijd was.
| |
4. Ina Boudier-Bakker
(Amsterdam 15 April 1875)
Typerend voor de aanleg van Ina Boudier-Bakker acht M.H. van Campen ‘dat de scheppingsdrang en het scheppend vermogen zich in haar openbaarden vóór de stof in haar geest aanwezig was’. Ook A.H.M. Romein-Verschoor ziet dit talent gekenmerkt door ‘een vrij onzeker zoeken naar stof om te voldoen aan de primitieve zin om te vertellen’.
Styliste, noch componiste van nature, is Mevrouw Boudier hoofdzakelijk vertelster. Van de tachtigers behoefde zij weinig te leren; op zijn hoogst kleurde de impressionistische ontvankelijkheid voor stemmingen haar beschrijvingskunst. De korte verhalen uit haar bundels Machten (1902), Grenzen (1906), Bloesem (1912), De ongeweten Dingen (1915), maar vooral de gevoelige schetsen uit Kinderen (1905) geven instantenée's uit het leven
| |
| |
weer, met goedhartige opmerkzaamheid betrapt en met drang naar een pointe beschreven. Stelliger dan haar romans en toneelspelen bewijzen deze anecdoten haar vaardigheid.
Het Beloofde Land (1903) schreef zij onder invloed van de Scandinavische vertellers, die rond 1900 in Duitsland opgang begonnen te maken. Wat komen zal (1904) schetst in de gestalte van Trees Stolk het moederschap der ongehuwde vrouw. Deze hoofdpersoon is de meest indrukwekkend geschilderde romanfiguur van Ina Boudier. Armoede (1909), dat in het breed de omstandigheden van een berooid Amsterdams patriciersgezin uitspint, dankte zijn succes vooral aan de juiste weergave van de gevoelsverhoudingen tussen de familieleden. Het heette een boek met echte mensen, maar was een boek met goed geschetste relaties, waarin de typen hun kenmerken grotendeels krijgen uit hun verhouding tot elkaar. Dit is het geval in de meeste romans van Mevrouw Boudier-Bakker. Haar mensenkennis is hoofdzakelijk milieu-kennis.
Haar meesterwerkje kon zij dan ook schrijven, toen zij in De Straat (1924) de verheviging van de onderlinge verhoudingen in een kleine stadsgemeenschap door de kermisvreugde tot onderwerp nam. Het normale omgangsrhythme van de mensen wordt in deze vertelling versneld. Zo bereikte deze korte roman door samentrekking wat de dikkere boeken met hun uitgeplozen verhoudingsbeschrijvingen vaak vergeefs nastreven: de suggestie der levenswerkelijkheid. Het voorbeeld van John Galsworthy bracht de schrijfster tot het ontwerpen van de breedvoerige drie-geslachten-roman De Klop op de Deur (1930), een poging tot cultuurhistorische ontleding van de wisseling der gemoedsmotieven, die grotendeels mislukken moest, omdat de schrijfster niet in staat bleek, met eigen gevoel het verleden te peilen. Nog pijnlijker faalde zij om dezelfde reden, toen zij in Vrouw Jacob (1935) zich verdiepen wilde in de hartstochten van Jacoba van Beieren. Historische bijzonderheden werden op de hoofdstukken geplakt als etiquetten op flessen, maar de inhoud kwam daar niet mee overeen. Te argeloos liet de schrijfster zich voorlichten door een boek van Franz von Löher, dat verouderd, bovendien weinig betrouwbaar was. Zelf beschikte zij niet over verbeeldingskracht genoeg om de gegevens uit deze bron met zelfstandig leven te bezielen.
Dat afschuw van de Duitse bezetting er haar toe bracht, verzen te schrijven, valt op, omdat dit ook andere schrijfsters overkwam, die tevoren nooit of zelden als dichteres waren opgetreden. Zij bundelde deze gedichten in Geef Acht! (1945).
| |
5. Top Naeff
(Dordrecht 24 Maart 1878)
Op zestienjarige leeftijd schreef Antonia Naeff haar eerste novelle 't Was beter zoo, die zij twee jaar later onder de schuilnaam Toppy geplaatst kreeg
| |
| |
in Elseviers' Geïllustreerd Maandschrift. Ze begon vervolgens aan een toneelstuk in twee bedrijven De Genadeslag (1899), dat opgevoerd werd door het Rotterdams Toneel. In haar kinderjaren had zij de meisjesboeken van Tine van Berken bewonderd. Nu ze zelf schrijfster was, wilde zij ook zo iets maken. Het werd ‘ineens in het net’ de roman Schoolidyllen (1900), die door zijn opgewekte verteltoon en zijn pakkend slot onmiddellijk vat kreeg op het gemoed der jonge lezeressen. Drie meisjesboeken volgden: De Tweelingen (1902), Het Veulen (1903) en In den Dop (1907).
Al dit werk bleef bezijden de letterkunde van die tijd. Hieraan nam Top Naeff voor het eerst deel in haar bundel In Mineur (1902), die niet in aanzien bleef, omdat de tamelijk gekunstelde schetsjes weggedragen leken uit het atelier van een impressionistische schilder.
Haar hoedanigheden als kunstenares gaf zij eerst voluit te schatten in haar roman De Dochter (1905), het schrijnende levensverhaal van Julie Veemer, wier vader een dronkaard is, zodat zij, te vroeg wijs en te vroeg verantwoordelijk, geen vreugde leert kennen. De zinloosheid van het opgeofferde vrouwenbestaan maakt ook De stille Getuige (1906) tot een pessimistische roman over noodgedwongen berusting. Voor de Poort (1912) is de geschiedenis van een heimelijke liefde, die door de weerstand van burgerlijke fatsoensoverwegingen wordt verijdeld.
In 1902 begon Top Naeff toneelkritieken te schrijven voor De Dordsche Courant, die zij van 1914 tot 1930 voortzette in De Groene Amsterdammer. De bundeling van deze Dramatische Kroniek (4 delen, 1919-1923) is helaas niet voltooid. Wat er uit werd bijeengebracht, is als bron tot de kennis der toneelgeschiedenis uit het eerste kwart van de twintigste eeuw onmisbaar. De schrijfster verdedigde hierin de ‘dramatische harmonieleer’, die uitgaat van de gedachte, dat toneelspel een scheppende kunst is, waarbij geschreven tekst en opgevoerde rol, architectonische en picturale elementen door ordelijke samenwerking de handeling tot een zinneteken van het leven maken. Haar prikkelende belangstelling voor de aldus verstane toneelkunst blijkt ook uit haar opstellen over Sarah Bernard en Eleonora Duse (1935) en uit haar levensbeschrijving van Willem Royaards (1947).
De belemmering van de geluksdrift door het maatschappelijk fatsoen, reeds behandeld in Voor de Poort, wordt met verguizend sarcasme aangetoond in Letje of de Weg naar het Geluk (1926). Hier schetste Top Naeff een leven, waarin de godsdienstige ethiek haar bindingskracht verloor ten gunste van een maatschappelijke behoorlijkheids-opvatting, die diepe wortels en hoge verheffing mist. Scherp besefte de schrijfster, welk een grondeloze melancholie intreden moet, zodra de transcendente verantwoording van de moraal wordt prijsgegeven voor fatsoensnormen, grotendeels voortkomstig uit standsvooroordelen. Haar meesterwerk over dit thema is de kleine roman Offers (1932), waarin de tegenstelling tussen ideaal en werkelijkheid der zedelijke orde zich toescherpt doordat een hoge opvatting over huwelijks- | |
| |
trouw in een milieu, dat zulk een opvatting niet meer erkent, schijnbaar de grootste verwoestingen aanricht, maar toch de voorwaarden zuiver houdt, waaraan het ware geluk beantwoorden wil. De bittere weemoed om de vergeefsheid, grondtoon in alle romans van Top Naeff, wordt hier overwonnen door de bovenzinnelijke geluksbeleving der zielsliefde. Een Huis in de Rij (1935) vertelt berustend over de dromen en ontgoochelingen van de muziekmeester Rippe.
De ironie, waarmee Top Naeff de vergeefsheden en teleurstellingen van het leven bekijkt, komt het best tot haar recht in haar bijzonder verzorgde novellen en korte verhalen. Ze werden gebundeld in De Glorie (1906), Oogst (1908), Vriendin (1920), Voorbijgangers (1925), Kleine Avontuur (1928) en Juffrouw Stolk (1936). Herhaaldelijk keert in deze vertellingen het motief terug van de vruchteloze vereenzaming, die niet door verstandelijke verwondering en speurzin, doch door offervaardigheid en deemoed de levenswerkelijkheid leert doorschouwen. Dit is ook de zielkundige grondgedachte van het essay over Charlotte von Stein (1921).
Verzen, onder de indruk van oorlog en bezetting geschreven, verzamelde Top Naeff in haar Klein Witboek (1948), geen sterke poëzie, maar in zijn vormelijke hulpeloosheid toch een niet te versmaden gemoedsgetuigenis.
| |
6. Marie van Zeggelen
('s-Gravenhage 8 Juli 1870)
Marie Christine van Zeggelen, een dochter van de humoristische volksdichter W.J. van Zeggelen, werd te Den Haag opgeleid aan de Academie voor Beeldende Kunsten omdat zij schildersaanleg had, gelijk later uit haar boeken hier en daar zou blijken, nog afgezien van het feit, dat zij enkele opstellen over schilderessen heeft geschreven en gebundeld.
Voor het overige is zij vooral romanschrijfster. Zij is dit geworden in Oost-Indië, waar zij als officiersvrouw de ziel der inlandse bevolking met onverwachte sympathie wist aan te voelen. Haar roman De Gouden Kris (1908) werd bekroond en bij deze gelegenheid prees de Leidse hoogleraar C. van Vollenhoven dit boek als het eerste Nederlandse romanwerk, dat zich in strekking aansloot bij de ethische politiek in Indië. De persoonlijke doorleefdheid van het beschrevene maakt de roman aantrekkelijk, al is de stijl wat ouderwets en onverzorgd. Levendiger klinken de onbevangen reiscorrespondenties, bijeengebracht in de bundel De Hollandsche Vrouw in Indië (1910). De verhalen Koloniaaltje (1920), Bij het Hart van Indië (1925) en de vertelselbundel Indische Levens (1932) tonen het meegevoel, dat de schrijfster in staat stelde, met veel toewijding en degelijke feitenkennis het leven van radèn adjeng Kartini (1946) te vertellen.
Een ander deel van haar romans verplaatst de lezers naar het vaderlandse verleden. Een Broederdienst (1915) ontleent zijn stof aan gebeurtenissen uit
| |
| |
1813-1815. De Vrede van Maerlandt (1924) speelt in 1834, De Zoon des Huizes (1925) in 1864, Marianne Hoogland (1925) in 1880, Mevrouw Marianne (1926) brengt ons naar het begin van de twintigste eeuw. Op deze aaneengesloten romanreeks volgden verhalen uit de zeventiende en achttiende eeuw, waaronder De Plaetse aan de Vecht (1929), Een Liefde in Kennemerland (1936) en Een Hofdame in de Achttiende Eeuw (1938) ruime verspreiding vonden. Machteld ter Crone (1950) schildert het Haagse leven uit de tijd, waarin Marie van Zeggelen haar loopbaan begon. De hoofdfiguur komt met de leden van ‘Oefening kweekt Kennis’ in aanraking, ondergaat indrukken uit het werk der tachtigers en beleeft de Hollandse reacties op de Boerenoorlog.
| |
7. Carry van Bruggen
(Smilde 1 Januari 1881 - Laren 16 November 1932)
Caroline L. de Haan is op Nieuwjaarsdag van hetzelfde jaar geboren, waarin op Oudejaar de dichter Jacob Israël de Haan ter wereld kwam. Zij zijn dus, hoewel beiden uit 1881, geen tweelingen. Het geringe leeftijdsverschil bracht mee, dat broer en zuster, daarenboven kinderen uit het gezin van de Joodse voorzanger in een voor negentig procent protestants dorp in Drente, gedurig in elkaars nabijheid bleven en hun innerlijke belevenissen uitwisselden. Hun bewuste jeugdherinneringen, bij beiden sterk heersend over de motieven van hun letterkundig werk, begonnen te Zaandam, waarheen de gazan De Haan kort na hun geboorte verhuisde. Beide kinderen werden tot onderwijzer opgeleid. Jacob kwam het eerst tot zelfstandige ontwikkeling. Als nauwelijks twintigjarig onderwijzer te Amsterdam vervreemdde hij van de ouderlijke traditie, schudde de Joodse godsdienst af en werd socialist. P.L. Tak, in 1903 hoofdredacteur van Het Volk geworden, gaf hem een jeugdrubriek te verzorgen. Zo werd hij collega van Kees van Bruggen, met wie Caroline in 1904 zou trouwen.
In datzelfde jaar gaf Jacob de Haan zijn eerste boek uit, Pijpelijntjes (1904), een roman, die in schril realisme over sexuele afwijkingen handelde en hem daarom in conflict bracht met zijn hoofdredacteur. Dit betekende voor hem meteen de afsluiting van zijn socialistische periode. Caroline de Haan volgde haar man naar Indië. Van nu af verzwakte de omgang tussen Jacob en Carry, doch voor het verbeeldingsleven van zijn zuster bleef de loopbaan van de innerlijk geteisterde dichter zo volslagen met haar eigen levenservaringen verbonden, dat een goed deel van haar werk uit dit geestelijk contact verklaard dient te worden. Blijkens zijn gedichten leed Jacob Israël de Haan, die in 1911 tot het orthodoxe jodendom was weergekeerd, in toenemende mate aan schuldbesef, door een wanhopig gevoerde tweestrijd van ziel en zinnen teweeg gebracht. Hiermee ging bij hem een onverzettelijk gevoel van ongenoegzaamheid samen. Bij herhaling beklaagde
| |
| |
hij zich over de machteloosheid van het dichterwoord en over de gespletenheid van zijn eigen innerlijk leven. Hij kon niet kiezen tussen zielsbesef en zinnendrang, tussen werkelijkheidsaanvaarding en schoonheidsverering, tussen eeuwigheidsverlangen en ogenbliksgenot, tussen zelfbepaling en gehoorzaamheid aan buitentijdse krachten. De grondtoon van zijn tragisch beklag werd aangegeven door een pijnlijk minderwaardigheidsgevoel, dat Carry van Bruggen bij haar heldin Heleen kenschetsen zal als ‘kleinheidswaan’.
Dit minderwaardigheidsgevoel is bij broer en zuster een begeleidingsverschijnsel van geslachtelijke pudeur. Hun worsteling ertegen maakt hen brutaal-openhartig in de mededeling van erotische ervaringen. Het schuilt dieper in hun wezen dan in de omstandigheden, waaronder zij zich losvechten moesten uit de waan, dat alleen reeds hun aanwezigheid van Jood, van armelui's-kind, van schoolmeester, van autodidact, genoeg was om anderen op hen te doen neerzien. Hun ontevredenheid met zichzelf doet zich voor als een verschijnsel van zielsziekte. Er ligt een heftige drang naar zelfverachting en zelfvergooiing aan ten grondslag. Iedere zinspeling op het geslachtsleven prikkelt, vooral bij Carry van Bruggen, deze drift ter zelfvernedering, waartegen zij zich zoekt te wapenen door het vertonen van een oprechtheid, die het schaamtegevoel overschreeuwt. Zo ontstaat in haar geschriften, ook wanneer die handelen over objectief-wijsgerige stoffen, een accent van gekwetste overgevoeligheid naast een schier weerloos geestelijk exhibitionisme, dat menige tijdgenoot afstoten moest. Eerst haar lotsvoltooiing kon haar gestalte ten volle verhelderen.
Het boek, dat haar als leerlinge op de kweekschool het diepst aangreep, was Johannes Viator (1892) van Frederik van Eeden. De tweespalt tussen zielsliefde en lichaamsbegeerte werd haar in dit werk onthuld als de verklaring der raadselachtigheid van haar eigen wezen. In bijna al haar boeken spreekt zij over deze gespletenheid. Door haar hartstochtelijk zelfonderzoek diept zij de kloof tussen geest en stof uit. Zo werd zij, ook met haar zelfbelijdenissen in romanvorm, een getuige van het ‘westers schisma’ in het wijsgerige denken: de onverzoenlijkheid van inzicht en begeerte, rede en droom. Worstelend tegen overmacht, poogt zij het irrationele te rechtvaardigen in de volledigheid van het bestaan, doch tegelijkertijd schrikt zij terug voor een totaliteit, die haar samenhang dankt aan haar onberekenbaarheid. Telkens dwingt zij haar geest op weg naar het Ene, naar de Ene, maar juist de eenheidsbeleving ondergaat zij als het bij uitstek ogenblikkelijke. Vlak daarna ziet zij niets dan verscheidenheid en tegenstrijdigheid, waarvan zij bovendien de noodzakelijkheid en de noodlottigheid beseft. Zelfstandigheid is onderscheidbaarheid. Levensdrift is distinctiedrift. Eenheidsdrift is doodsdrift. Onze drang naar persoonlijkheid kan slechts bevredigd worden door een ‘anders’ zijn. Dit ligt niet aan ons, maar aan het samenstel van de waarneembare wereld, waarin tegenstrijdige krachten van het Absolute
| |
| |
zich aan elkander meten. Buiten ons en binnen ons is alle strijd een uitvloeisel en een zinnebeeld van deze zelfweerstreving van het Volstrekte. In geen stelsel van wijsbegeerte, zomin als in enige godsdienst, zag Carry van Bruggen dit dualisme verzoend of zelfs maar verklaard. Het moet individueel worden ondergaan en uitgevochten. Slechts door die strijd onbevangen te voeren beantwoordt de persoonlijkheid aan haar roeping. Uitvluchten in collectief doorleefbare opvattingen of overtuigingen worden plichtverzaking van de persoonlijkheid. Elk mens heeft voor zichzelf te tobben en kan daarbij tevoren verzekerd zijn, dat zijn streven hem niet brengen zal, waar hij belanden wil, hoeveel het hem overigens openbare.
Zelfverweer tegen minderwaardigheidsgevoel ontwikkelde in Carry van Bruggen een starre redeneerzucht, die zij opvangt in een beweeglijke taal. Haar verbeeldingsgloed, door herinneringen ontstoken, is haar behulpzaam, zodra zij haar betoogzucht uitvieren wil en toch haar onderwerp plastisch wil voorstellen. Het gevolg is, dat haar kennelijk zelfdoorleefd argument gemakkelijk meesleept, doch weinig schoolse ontleding verdraagt. Gedurig tegen woordvergoding en begripsversmalling in protest, schijnt zij zichzelf niet te vergeven, dat haar denken geworteld is in haar voelen en dat haar taal slechts overtuigt door te ontroeren. Zij smaadt de taalkunst, die zij gebruikt; grieft de gevoelens, die zij opwekt; spot met de logica, waarop zij zich beroept. Door al die onevenwichtigheid blijven haar werken schrijnend-menselijk en uitermate persoonlijk. Ze kennen de gaafheid van het klassieke niet, maar dagen zulke gaafheid grimmig uit om haar iets later gedwee als onbereikbaar te verafgoden. Rusteloosheid is doem en plicht van de mens, die zich derhalve ontrouw wordt, zodra hij meent, ergens harmonie voor langer dan seconden te hebben ontdekt. Fel tot het uiterste schreef Carry van Bruggen die onrust uit, tot, vier jaar voor haar overlijden, haar geest brak. Zij is krankzinnig gestorven.
Zelf wist zij, wat haar boeken als kunstwerk missen. Een gedeelte gaf zij uit onder de schuilnaam Justine Abbing. Dit is het minst belangwekkende gedeelte, waarin zij de naturalistische techniek toepast om een betrekkelijk neutrale intrigue uit te spinnen. Verder schreef ze boeken voor jonge meisjes en maakte zij vertalingen waarbij ze slordig te werk kon gaan. In De Drie Musketiers (1931) van A. Dumas verving zij ongeveer alle uitdrukkingen, aan het kerkelijke leven ontleend, door woorden, die in het Nederlands iets anders bedoelen. Ze deed de moeite van het naslaan of navragen niet. Haar romans en novellenbundels, die eigen belevingen tot grondstof hebben, blijven tamelijk slordig van bouw en zijn zichzelf ongelijk. Zij beriep er zich op, althans in Het Huisje aan de Sloot (1921), haar bundel jeugdherinneringen, iets gemaakt te hebben, waartegen het bezwaar niet geldt, dat ze slechts uitbeeldt om te ontleden en oproept om te verguizen. Haar debuut met In de Schaduw (1907), gevolgd door verhalen en schetsen uit Indië Goenoeng-Djati (1908) en Een Badreisje in de Tropen (1909) viel weinig op.
| |
| |
Eerst De Verlatene (1910) verdiende bijzondere aandacht als roman uit het Joodse leven, waarin miskenning door de maatschappelijke omgeving en hunkering naar onmogelijke droomvervulling een arm kind te gronde richten. Met Heleen (1913), aangevuld door Bladen uit Heleen's Dagboek, die eerst in het weekblad De Samenleving verschenen, in 1919 afzonderlijk uitgegeven werden en in 1934 aan de herdruk van Heleen toegevoegd, begon de tragische zelfopenbaring, die nu in tien jaren tijds haar schrijverschap vervoerde en uitputte.
In Een coquette Vrouw (1915) onthult de schrijfster zonder voorbehoud de motieven, die haar huwelijk deden mislukken. Zij scheidde van Kees van Bruggen en hertrouwde met de kunsthistoricus Dr A. Pit. Uit het Leven van een denkende Vrouw (1920), hoewel onder de naam Justine Abbing uitgegeven, sluit zich bij de zelfbelijdenis van haar belangrijkste romans en verhandelingen nauw aan. Prometheus (1919) verantwoordt haar levensphilosophie, die zij nader verklaart in De Zelfvermomming des Absoluten (1920) en in een redevoering De Grondgedachten van ‘Prometheus’ (1924). Terwijl zij snel achter elkaar Het Huisje aan de Sloot (1921), Een Indisch Huwelijk (1921), Avontuurtjes (1922), Vier Jaargetijden (1924) liet verschijnen en onderwijl als Justine Abbing Een Kunstenaar (1921), Het verspeelde Leven (1922) en De Vergelding (1923) uitgaf, werkte zij aan een uitvoerige kritiek op aestheticisme, dogmatisme en collectivisme, die onder de titel Hedendaagsch Fetischisme (1925) het licht zag. Haar belangstelling voor de theoretische beoefening van de wijsbegeerte blijkt uit het vlugschrift Een Leerstoel voor ‘zuivere Rede’? (1925). Haar levensbiecht, waarin de denkbeelden uit Prometheus getoetst worden aan haar eigen ontwikkelingsgang, heet Eva (1925). Hierna bezorgde zij nog een meisjesboek De Klas van Twaalf (1926) en een reisbeschrijving Tirol (1927), maar in Eva was het laatste gezegd. Door het laatste deel van dit tragisch boek, waarin de sterke intelligentie der schrijfster zich tot wanhopige ontleedkrachten ontbindt, spookt de dood van Eva's broer David, wiens levenslot hetzelfde is als dat van Jacob
Israël de Haan.
Carry van Bruggen leefde nog, toen Menno ter Braak in 1928 zijn Carnaval der Burgers uitgaf, waarin hij de gedachtenlijn van Prometheus dóórtrok. Toen zij gestorven was, vond zij, bij gehandhaafd bezwaar tegen de brokkeligheid van haar inspiratie, erkenning als scherpzinnige voorloopster der levensphilosophie van het existentialisme.
| |
Aantekeningen
Autobiografische gegevens van bekende romanschrijfsters verzamelde Marie C. van Zeggelen in Onze Mei, Baarn, 1927.
Samenvattende studies publiceerden: Elise Soer, Boeken van Vrouwen over Vrouwen in De Tijdspiegel, 1910; Maurits Basse, Het Aandeel der Vrouw in de Nederlandsche Letterkunde, 2 dln., Gent 1921; hierover M. Sabbe in Groot Nederland, Maart, 1921; M.H.
| |
| |
van Campen, Nederlandsche Romancières van onzen Tijd, Leiden, 1921; A.H.M. Romein-Verschoor, De Nederlandse Romanschrijfster na 1880 (Leidse diss), Amsterdam, 1935, herdrukt als Vrouwenspiegel, een literair-siciologische Studie over de Nederlandse Romanschrijfster, Amsterdam, 1936; M.H. van der Zeyde, Vrouwenboeken en haar werkje Nederlands Proza van dezen Tijd, Arnhem, 1940, 69-79.
Voor Josephine Giese werd aandacht gevraagd door L.v. Deyssel. Zie zijn Prozastukken, Amsterdam, 1895, 27 over Gevloekt, 115 over Sphinx.
AUGUSTA DE WIT. Zie C. Th van Deventer, Drie Boeken over Indië in De Gids, 1900, IV, 135; Annie Salomons, Over mooie Boeken, Amsterdam, 1926; C. Tazelaae, Augusta de Wit in: Christelijke Letterkundige Studiën, Deel V, Amsterdam, 1929, 117-156; Gerard Brom, Java in onze Kunst, Rotterdam, 1931, 165-185; M.H. van der Zeyde, Augusta de Wit in Nuce in: Bundel Opstellen van Oudleerlingen aangeboden aan Prof. Dr. C.G.N. de Vooys, Groningen, 1940, 376-383.
MARGO SCHARTEN-ANTINK. Over Catherine zie L. v. Deyssel, Verzamelde Opstellen V, Amsterdam, 1900, 87; over Sprotje id. Verzamelde Opstellen IX, Amsterdam, 1906, 303. De wijze waarop C. Scharten en zijn vrouw samenwerkten, werd anoniem beschreven in De Ploeg, jg I (1908), 81. Over de vertelkunst van mevrouw Scharten zie: W. Nieuwenhuis, Verkenningen, Hilversum, 1931, 1-11. Een uitvoerige beschouwing over Francesco Campana gaf W. Kramer in Opwaartsche Wegen II, 1927.
INA BOUDIER-BAKKER. Een (tot 1926) volledige bibliografie gaf P.H. Muller in Opwaartsche Wegen V, 317-320. Uitvoeriger dan in zijn bovengenoemd boek handelt M.H. van Campen over I.B.B. in De Gids, 1916, I, 90; zie ook D. Th Jaarsma, Karakteristieken, Amsterdam, 1927, 133-148; P.H. Ritter, Het Huis eener Kunstenares (Ina Boudier-Bakker), Amsterdam, 1925, id. De Vertelster weerspiegeld, Leven en Werken van I.B.B., Amsterdam, 1931. Indringende kritieken schreven Is. Querido over Kinderen in Studiën I, Amsterdam, 1908, 172-181, id. over Armoede in Studiën II, Amsterdam, z.j., 66-101 en Dirk Coster over De Straat in Verzameld Proza I, Arnhem, 1925, 171-178. Tegen de ondeskundige behandeling van historische gegevens in De Klop op de Deur verzette zich P. Geyl in Leiding, Maart, 1931. Te grote afhankelijkheid van F. v. Löher in Vrouw Jacob verweet haar Menno ter Braak in Het Vaderland, 20 October 1935, zie zijn Verzameld Werk V, Amsterdam, 1949, 609-625.
TOP NAEFF. Het Verzameld Bellettristisch Werk van Top Naeff werd bij haar 70e verjaardag in vijf delen uitgegeven, Amsterdam, 1948. Over haar proza zie D.Th. Jaarsma, Karakteristieken, Amsterdam, 1927, 38-53; Dirk Coster, Verzameld Proza, Arnhem, 1927, 99-109 en M. Nijhoff, Gedachten op Dinsdag, Brussel, 1931, 139-162. Haar verzen beoordeelde Anton van Duinkerken in De Gids, 1948, I, 217-222.
MARIE VAN ZEGGELEN. Zie G. Brom, Java in onze Kunst, Rotterdam, 1931, 183-184. J. Notermans, M.v.Z. en het voormalige Indië in Roeping XXVII (1950), 393-425. CARRY VAN BRUGGEN. Over de Indische verhalen zie C. Scharten in De Gids, 1910, IV, 559 en G. Brom, Java in onze Kunst, 186-188; over de weergave van het Joodse leven, S. v. Praag, In eigen en vreemden Spiegel, Amsterdam, 1928, 163-164. Over Heleen schreef D. Coster in De Gids, 1914 II, 319; de herdruk, Amsterdam, 1934 werd ingeleid door Frans Coenen en beoordeeld door M. ter Braak, zie Verzameld Werk VI, Amsterdam, 1950. De herdruk van Eva, Amsterdam, 1940, werd ingeleid door Gerard van Eckeren die C.v. Br. herdacht in Geschenk 1932, 153-161. Prometheus werd te Amsterdam in 1946 herdrukt met een inleiding van H.A. Gomperts, ook te vinden in zijn Jagen om te Leven, Amsterdam, 1949, 89-107.
Een volledige bibliografie van Jacob Israël de Haan gaf P.H. Muller in Opwaartsche Wegen VII (1928), 426-432. |
|