| |
| |
| |
II. Voortgezet naturalisme
1. Maurits (P.A. Daum)
('s-Gravenhage 3 Augustus 1850 - Laag Soeren 14 September 1898)
MET TACHTIG IN CONJUNCTIE ONTWIKKELDE zich de romanschrijver Petrus Adrianus Daum, nadat hij, jong getrouwd, in 1878 met vrouw en kinderen naar de Oost was getrokken. De burgerlijk romantische novellen, die hij tevoren onder eigen naam liet drukken, betekenen weinig, gelijk hijzelf later toegaf. Ook het toneelspel De Hogerveldts, in samenwerking met J.J. Estor in 1878 geschreven, is niet veel zaaks. Het gaat over familie-eer, een motief, dat vaker de doorslag geeft in het werk van P.A. Daum, die als zoon ener ongehuwde had moeten vechten om een behoorlijke plaats.
Zijn romans verschenen als feuilleton in Het Indisch Vaderland, dat hij te Semarang redigeerde, daarna in het Bataviaansch Nieuwsblad, door hem gesticht op 1 December 1885. Hij publiceerde ze, ook in de boekuitgave, onder de schuilnaam Maurits. Ze werden naar behoefte der krant broksgewijze geschreven of gedicteerd, tot schade van de compositie, die doorgaans eenzelfde grondslag heeft. De hoofdpersoon dreigt zijn eer te verspelen, wordt echter in de meeste boeken door de invloed van een goede vrouw of van andere gunstige factoren weer in het rechte spoor gebracht, gaat in enkele romans smadelijk te gronde. Kenners van het Indonesië der laatste jaren van de negentiende eeuw, prijzen de onpartijdige scherpte van blik, waarmee Daum het leven van de Indo-europeanen gadesloeg.
Hij was de eerste naturalist in de Nederlandse koloniale litteratuur. Zijn schrijfwijze schoolde hij rechtstreeks op Zola, in Indië gepropageerd door G.J.P. Valette (Baren en Oudgasten, 1880). Hoewel hij zich zorgvuldig documenteerde, verdiepte hij zich weinig in strijdvragen over de wetenschappelijke verantwoording van de naturalistische kijk op het leven. Bovendien werd zijn aanhankelijkheid aan het programma van Zola getemperd door zijn bewondering voor Alphonse Daudet. Uit de Suiker in de Tabak (1884), dat in schrille kleuren het plantage-leven schildert, bevat nog veel ouderwetse elementen, maar de schrijver leidde het in met een voorwoord:
| |
| |
‘Dit boek wijkt af van de typisch romantische sleur. Het zal dus ergernis geven’. Hoe hij Raad van Indië werd (1888), ingegeven door een werkelijke gebeurtenis, werd door de lezers voor een sleutelroman gehouden, al waarschuwde de schrijver, geen fotografieën te hebben verzameld. Zijn succes in Indië dankte hij vooral aan de herkenbaarheid van de geschetste toestanden en typen.
Zola's voorbeeld in de Rougon-Macquart-cyclus volgde hij na in de vierdelige roman In en Uit 's-Lands Dienst (1889-1890), maar de compositie wist hij niet goed vol te houden. Tussendoor verscheen Goena Goena (1889), dat in 1936 met succes in Nederland herdrukt werd zonder de indruk te kunnen vestigen, als zou een jarenlang miskend auteur van buitengewone begaafdheid eindelijk zijn recht krijgen.
De korte roman Nummer Elf (1893) is voor Daum's doen uitzonderlijk gaaf van bouw. De karakterwaarneming bevrijdt zich hierin van de vroegere nadrukkelijkheid en van het ietwat uitdagend cynisme. Een enkele zwakheid wordt er oorzaak van een tragische verwikkeling. Het daarna geschreven ‘Ups’ en ‘Downs’ in het Indische Leven (1892) heeft de ondergang van een rijke plantersfamilie tot stof. Het boek bestaat uit twee delen, waarvan het eerste Daum's meesterwerk kan heten, maar het tweede weer erg zwak van bouw is, zodat de pakkende zedenschildering slechts bij brokken overtuigend blijft. Aboe Bakar (1894), dat op de Molukken speelt, werd een tegenvaller, omdat de auteur beschrijven wilde, wat hij niet geheel doorgrondde: de gemoedsgesteldheid van een Arabisch-Javaanse mengbloed, die door een Europeaan met valse bedoeling in de waan wordt gehouden, rijke Hollandse voorouders te hebben.
Door de tachtigers is Daum niet noemenswaardig beïnvloed, al paste hij in een enkele passage de schilderwijze van Lodewijk van Deyssel toe. Hij hield er een eigen naturalisme op na, dat in Nederland geringe weerklank vond, omdat zijn boeken, in Indië gedrukt, schaars naar hier doordrongen. Door die miskenning in het moederland werd hij een litterair ‘geval’, dat na 1920 aandacht begon te trekken. J. Koning, Jan Prins, Gerard Brom, E. du Perron en Menno ter Braak deden moeite om hem te rehabiliteren en toonden aan, dat hij in de ontwikkeling van het Nederlandse naturalisme een afzonderlijke figuur is, wiens scherpe milieu-tekening aan zijn romans waarde geeft voor iemand, die de koloniale verhoudingen tussen 1880 en 1900 wil bestuderen.
| |
2. Johan de Meester
(Harderwijk 6 Februari 1860 - Utrecht 16 Mei 1931)
Elisa Johan de Meester werd na de dood van zijn vader, die burgemeester van Harderwijk was geweest, door de Moravische broeders te Zeist streng opgevoed, doch kwam al jong in opstand tegen de orthodoxie van zijn
| |
| |
leermeesters en vluchtte, begerig naar avontuur geworden door het lezen van Robinson Crusoë en de Confessions van Rousseau, thuis weg om vrijheid te vinden op de Veluwe. Wat ouder dweepte hij met Multatuli, die hem de deftigheid leerde verachten. Hij zou ontvanger van belastingen worden, maar tijdens zijn opleiding gaf hij er de brui aan en werd in 1880 journalist aan de Zutphensche Courant. Hier schreef hij, nog geheel in negentiende-eeuwse stijl, zijn eerste novellenbundel Kleingoed (1882). In 1883 vertrok hij naar Amsterdam als medewerker aan het weekblad De Amsterdammer. Hij viel er dadelijk in een milieu van mensen van betekenis, hetgeen hem scherp te voelen gaf, wat er aan zijn vorming ontbrak. Doch in het verschijningsjaar van De Nieuwe Gids stuurde Charles Boissevain hem als correspondent van Het Algemeen Handelsblad naar Parijs, waar hij tot 1891 bleef. Dit is de voornaamste reden, waarom hij zich niet bij de Nieuwe Gidsers aansloot. Het werk voor het Handelsblad beviel hem weinig. Hij nam zijn ontslag, toen C.H. den Hertog zijn aanval op Couperus publiceerde, en ging over naar De Nieuwe Rotterdamsche Courant. Te Parijs leerde hij het Franse naturalisme grondig kennen. Vooral Zola bewonderde hij, doch in sterkere mate dan de Nederlandse navolgers van deze schrijver werd hij getroffen door de diepe mensenliefde, die zich onder diens pessimisme en schijnbaar cynische beschrijvingskunst verborg. Een vlugschrift De Menschenliefde in de Werken van Zola (1903) haalt deze trek naar voren en verheldert hierdoor meteen de hoofdeigenschap van het naturalisme van Johan de Meester. Hij ziet in het leven meer leed en meer wreedheid dan vreugde of geluk. Dit brengt hem in opstand en geeft aan zijn vertellingen een achtergrond van zedelijke en maatschappelijke verontwaardiging, waardoor hij zich, zonder
tendenz-schrijver te worden, toch van de Nieuwe Gidsers onderscheidt.
Dit deernisvolle pessimisme doortrekt zijn oudste boeken: Zeven Vertellingen (1889), Een Huwelijk (1890), Parijsche Schimmen (1892), Deemoed (1901), Allerlei Menschen (1902), Over het Leed van den Hartstocht (1904). De onafwendbaarheid van het levensleed verbitterde hem tegen alle levenswetten, zodat hij schuld en verwording als begrijpelijk beschouwde en zijn figuren als weerstandloos tegen de rampzaligheid van het bestaan voorstelde.
‘Het fond van mijn bestaan is een volstrekt ongeloof, het tegenbeeld van godsdienstigheid, alleen door menschenliefde ben ik gaan berusten’, bekende hij aan d'Oliveira. Deze berusting brak door in zijn meesterwerk Geertje (1906), dat hij in 1901 als vervolgroman bijdroeg aan De Nieuwe Gids. Het onderwerp, de geschiedenis van een dienstmeisje, dat, kerks opgevoed en onervaren, uit haar dorp in een stadsgezin komt, waar zij verleid en in de steek gelaten wordt, was weinig verrassend; het had in de Nederlandse letterkunde een lange traditie en hoorde sedert haar begin tot de vaste motieven van de romantiek. Slechts de behandeling kon deze stof
| |
[pagina t.o. 188]
[p. t.o. 188] | |
Herman Gorter
| |
| |
vernieuwen. Hierin slaagde Johan de Meester door bij Geertje aan de drift van de verleider Heins een geestelijke opgetogenheid te doen beantwoorden, die haar ook na val en versmading verheffen blijft boven de toestand van ontnuchtering. Zonder het zichzelf te kunnen verklaren, ondergaat zij de overgave als een wezensverwerkelijking. Het aangeboden huwelijk met een bemiddelde boer wijst zij af, om trouw te blijven aan zichzelf. De bijfiguren, Geertje's grootouders, haar oom Jan Niekerk te Rotterdam, haar patroon, de drukker Jan Heins, diens mismaakte vrouw en ziekelijk dochtertje, de bultenaar Maandag, die het verstoten kind opneemt, de boerenzoon Willem Heukelman, die haar na de misstap toch nog wil trouwen, vormen op zichzelf niet meer dan de noodzakelijke entourage van het ‘geval’, gelijk dit ook behandeld zou worden in een romantische novelle. Door de waarheidsgetrouwe uitdieping van hun aard gaf De Meester hun de levenswerkelijkheid van mensen, wier beweegredenen voor henzelf grotendeels raadselachtig blijven. Zij worden tot handelen gestuwd door de drijfkrachten van het geheimzinnige leven, waaraan zij deel hebben zonder het te doorgronden. De erkenning van het levensmysterie veroorzaakt, dat de tragiek van het gevallen meisje niet verzandt in hulpeloos geweeklaag, maar breed uitmondt in allesverzoenende lotsaanvaarding, zodat bij de lezer het gevoel wordt achtergelaten, als werden de levensgebeurtenissen omspoeld door een zee van grimmig en toch vereffenend fluïdum, het noodlot. Vooral door de helderheid van deze onuitgesproken suggestie is Geertje een van de grote romans uit de Nederlandse letterkunde.
De latere romans van Johan de Meester halen die hoogte niet meer. De Zonde in het deftige Dorp (1912), ingegeven door wrok over herinneringen aan het hartstochtontveinzende burgerleven te Zeist, hekelt bekrompenheid en hypocrisie met een zure woede tegen dorpsconventies. Onthullingsdrift doorzoekt verborgen gevoelens in Carmen (1915), Walmende Lampen (1921), Van haar Luister beroofd (1928), Eva (1929) en Liefdetrouw (1930). Het onderzoek blijft schamele resultaten opleveren, doch het vertrouwen van de schrijver, dat eenvoudige menselijke goedheid het onafwendbare levensverdriet kan verzachten, overwint in deze tweede periode de droefgeestigheid der eerste. Wat Johan de Meester als kunstredacteur van De Nieuwe Rotterdamsche Courant tot stand bracht, komt verderop ter sprake.
| |
3. Gerard van Hulzen
(Zwolle 1 Februari 1860 - 's-Gravenhage 18 October 1940)
Gerard Hendrik Ignaaz van Hulzen was schrijnwerker, toen hij, zonder veel gelezen te hebben, in 1896 enkele schetsen naar De Nieuwe Gids zond, die direct werden geplaatst. Zelf erkende hij in een interview aan André de Ridder, de gave te bezitten, zich ‘in iedere schrijver in te schrijven’,
| |
| |
hetgeen verklaart, dat hij zich bij de stijl van zijn debuuttijd gemakkelijk aansloot en die ook weer gemakkelijk ontwikkelde, toen het ultra-naturalisme zijn aantrekkingskracht verloor. Hij begon als impressionist, wendde zich met Zwervers (2 dln 1899 en 1907) tot het naturalisme en wist in deze schetsenbundel de maatschappelijke misère van daklozen en verkommerden voelbaar te maken, hoewel hij ontkende, dit te hebben nagestreefd. Bij verschijning van de veertiende druk in 1919, twijfelde hij, of een onvermengde kunstenaarsdrang wel bestaanbaar is en gaf toe, dat zijn aandacht voor de ellende geprikkeld werd door opstandigheid tegen de maatschappij. Hij is in De Man uit de Slop (1903), Wrakke Levens (1907), Maria van Dalen (1907), Zijn Kind (1917) geen werkelijk peiler, slechts een bekwaam beschrijver van levensleed.
Behalve zijn schetsen, novellen en romans uit het proletarische leven, schreef hij een reeks verhalen, die in de ‘betere kringen’ spelen: Getrouwd (1900), In hooge Regionen (1904), De dorre Tuin (1905), Een Vrouwenbiecht (1906), Het welig Distelveld (1906), Aan Zee (1907), Liefdes Tusschenspel (1910), Aan 't lichtende Strand (1919). De waarneming is in deze boeken vlakker, de schrijfwijze gekunstelder, de intrigue slapper. Van nog minder belang zijn de romans, die hij liet uitgeven onder de schuilnaam Annie M. Toe Laer. Slechts in de uitbeelding der armoede slaagde hij, al voelt men, dat de aanwending van de naturalistische methode meer een gevolg van de tijdsconjunctuur was dan een voortvloeisel uit zijn aard.
| |
4. Frans Coenen
(Amsterdam 23 April 1866 - Amsterdam 23 Juni 1936)
In een nagelaten novelle De muzikale Beddenmaker, opgenomen in Groot Nederland van December 1941, schetste Frans Coenen Jr het leven van zijn grootvader Louis Coenen, die te Rotterdam een beddenwinkel had, maar tegelijk organist van de Sint Laurentiuskerk in de Houttuin was, piano's stemde, violen bouwde, muzieklessen gaf en als liefhebber meespeelde in het orkest van Eruditio Musica. Zijn zoon Frans (Sr) werd, bij een succesvolle carrière als pianist, directeur van het conservatorium te Amsterdam. Hij is de leermeester van Alphons Diepenbrock geweest. De familieleden der oudere generatie schreven elkaar lange brieven, die zorgvuldig bewaard bleven. Opvallende belangstelling voor litteratuur was er overigens niet. De jonge Frans, geboren, toen zijn broer Louis, de latere musicus, en zijn zusje Johanna geen kleine kinderen meer waren, groeide tussen musici op en ging voort met het bijhouden van een familiearchief, zodat hij als jongen reeds een verzameling brieven bezat, die voor hemzelf belangrijk moet geweest zijn als bevestiging van een drang naar gemoedsgemeenschap. Zwaar astmatisch, bij herhaling bedlegerig, wordt hij in veel van die brief- | |
| |
jes vermaand, voorzichtig te zijn en op zichzelf te passen. Het schoolgaan moest hij telkens onderbreken; hij was veertien jaar, eer hij naar het gymnasium kon en moest het Amsterdamse voor het Utrechtse ruilen, omdat de lucht der hoofdstad zijn gezondheid schaadde. Als inwonend leerling te Utrecht begon hij op 10 September 1884 een dagboek: ‘Ik schrijf dit dagboek uitsluitend voor mij, of 't ooit in andere handen komen zal, weet ik natuurlijk niet, maar ik denk dat 't andere mensen bezwaarlijk belang zal kunnen inboezemen; maar voor mij zal 't altijd zeer belangrijk blijven omdat ik eruit zien kan hoe ik eens was en of ik veel veranderd ben in m'n gedachten en denkbeelden’. Hij hield het vol tot 31 December 1887, telkens klagend over de verveling van het
Utrechtse leven, over de nare dwang tot regelmaat en over duurzame zelfonvoldaanheid. De motieven van zijn oudste roman komen in dit dagboek reeds voor: grauwe verveling, de holle narigheid der zondagsrust, beklag over zwakte van karakter, vooral in het begin van de studententijd, want in September 1886 ging hij aan de Utrechtse universiteit rechten studeren. Hij promoveerde op 6 Juli 1892. In de Utrechtse studentenalmanak van 1891 had hij toen zijn eerste prozastuk gepubliceerd, een fragment uit de roman Verveling (1892). De opzet, waarmee alle geestdrift verdord en alle illusie ontnuchterd wordt in de grauwe sfeer van zijn levensvisie, leek nog te stelselmatig, maar met Een Zwakke (1896) bewees Coenen, dat onlust in het leven hem een tweede natuur was geworden. ‘In een boek als dit is het leven pas een hel’, prees Van Deyssel, die de ‘loodrechte konsequentie van dwarsche grauwheid, van koud scherp zien’ bewonderde. ‘Dit boek is een misdaad, en draagt daarvan het kil-grandioze karakter’. De levensonrust was tot levenshaat gestegen, maar tot een haat zonder pathos, een starre ongevoeligheid als weerwraak tegen de gevoelloosheid van het heelal. Op het eind van zijn dagboek had Coenen zich voor de vraag gesteld, of niets hem zou kunnen steunen tegen het verlorengaan in besef van doelloosheid. Terloops opperde hij: ‘misschien als ik 'n geloof had zou 't beter gaan’. Zijn grootvader was rooms geweest; zijn vader had geen godsdienst meer gepractiseerd; in hem woelde een onvast religieverlangen, door waarneming van de gedragingen der kerksen teruggestoten. Hij wreekt zich op zijn eigen denkbeeld, dat ‘het hogere’ bij nader toezien fictief wordt. Hij wil niet met die fictie leven, maar zonder deze fictie is het leven een lange leegte. Bij Coenen is het naturalisme meer dan een stijlmethode, zelfs meer dan een stelsel van wijsbegeerte of wetenschap. Het is een
vereenzelviging met de kilte van het niets, dat ontstaat, wanneer een mens zijn onvermogen tot opstanding uit het onvoldaanheidsbesef doorproefd heeft. Een Zwakke is geen aanval op de moraal. Het is een protest tegen het vertrouwen in enige moraal. Het overstijgt het naturalistisch determinisme, waarop het steunt, om terecht te komen bij het beginsel der oorzaakloze doelloosheid en der volstrekte nietswaardigheid van alles. Hierachter lag onuitgesproken walging van iedere heilsleer.
| |
| |
Zonder gebruik van grote woorden werd Coenen als romanschrijver de schamperste criticus van het christendom onder zijn tijdgenoten.
Zondagsrust (1902) geeft vorm aan die kritiek. Dit boek vertelt, hoe een kleinburgerlijk gezin in de nieuwe buurt van een grote stad de Zondag viert. De stemming is door en door naargeestig en ellendig, maar Van Deyssel voelde het ‘mystische’ karakter van deze werkelijkheidsafbeelding. De reden, waarom de Zondag onverdraaglijk saai is, wordt niet met woorden blootgelegd. De schrijver laat voelen, dat hij de innerlijke uitgeputheid van het christelijk geloof voor deze verwording aansprakelijk stelt. Christenen vergallen elkander het leven door hun meedogenloze zucht om elkander op fouten te betrappen en wetten voor te schrijven. Wanneer vrouw Verhoef haar drankzuchtige moeder enigszins wil verontschuldigen door te zeggen: ‘Ach ja, een oud mensch, en ze heeft toch al niet veel’, vervolgt Coenen: ‘Verhoef vond deze plotselinge christelijke stemming zot en vrij hinderlijk, omdat zij zich waarlijk ook niet ontzag, op d'r moeder af te geven’. Dit gebruik van het woord ‘christelijk’ legt een heimwee bloot, doch Coenen zag de overtuiging alom overwoekerd door de winzucht, de toewijding door de knibbelarij en de heiligheid door het zedenmeesterschap. Dit maakte hem rebels van hopeloosheid. Als toegift was aan het verslag van de ‘misselijke dag’ de novelle Bezwaarlijke Liefde toegevoegd, die de leegte van het minnespel openstiet, nadat de leegte van de vrije-tijd-besteding bladzijden lang had gegeeuwd. In Duisternis (1903), het verslag van een enkele dag uit het leven van een jonge man, die naar een betrekking soliciteert, ontleedt de smartelijke lediggang der ziel, waardoor zelfmoordverlangens tot rijpheid worden gebracht, maar ook deze gaan voorbij in de volledige zinloosheid van het bestaan. Behalve deze langere verhalen, nauwelijks romans, publiceerde Frans Coenen de vertelselbundels Studies (1894), Bleeke
Levens (1899), Vluchtige Verschijningen (1903), Schetsen (1903) en Burgermenschen (1905), grotendeels doortrokken van hetzelfde grauwe pessimisme en dezelfde weerstandloze walging. De stijl is in die schetsen en verhalen schools-naturalistisch met een voorkeur voor tekenachtige adjectieven en nieuw-gevormde werkwoorden, gelijk men ze in diezelfde jaren overvloedig aantrof bij de Nieuwe Gidsers. Die stijl bevredigde de schrijver niet. Na 1905 zou het dertig jaar duren, voordat hij weer een verhalend boek voor de uitgave gereed maakte.
Na zijn promotie had hij zich aan de journalistiek willen wijden, maar hij was lichamelijk niet opgewassen tegen regelmatig dagbladschrijverswerk en vond er geestelijk ook geen voldoening bij. In 1895 werd hij conservator van het museum Willet-Holthuyzen te Amsterdam. Deze sinecure bood hem gelegenheid, zijn letterkundig werk te verzorgen en kleine, meest ironische bijdragen te leveren aan De Kroniek van P.L. Tak. Hij zette ze voort in andere weekbladen. Onder de titel Veertig Jaar Commentaar (1947) bracht Barend de Goede er een kleine bloemlezing uit bijeen, voldoende om een
| |
| |
indruk van de stijl te geven, maar te weinig omvangrijk om de ontwikkeling te doen volgen, die Coenen doormaakte. De meeste van zijn entrefilets werden ingegeven door gebeurtenissen van de dag. Hij bekijkt die met weerzinnige humor en glimlacht sardonisch om de mensen, die zich druk maken voor schijnbaar grote zaken en hoge gedachten, doch in werkelijkheid hun eigen ambities bevredigen. Hij spot met de gewichtigen, de opgeblazenen en de officiëlen. Hij kan zich echter temidden van dit sarcasme vertederen, wanneer hij een klein kind ziet. Hij hield van kinderen. Zijn diepste gemoed was mild en kwetsbaar. Maar dan dacht hij ineens aan de toekomst van zulk een kind. De klassenstrijd. Het giftgas. Het stempellocaal. Het concentratiekamp... Het maakte hem aanvankelijk opstandig, later diep weemoedig.
In Groot Nederland, dat hij in 1903 stichtte met W.G. van Nouhuys en Cyriel Buysse, schreef hij uitvoerige boekbesprekingen en studies over litteratuur, inzonderheid over de dramatiek van Hebbel, Ibsen en Strindberg. Hij liet ze ongebundeld. Het essay over Charles Dickens en de Romantiek (1911), waarin de invloed van G.K. Chesterton, niet op de stijl, doch op de meningen van de schrijver bespeurbaar is en de Studiën van de tachtiger beweging (1924) is al, wat hijzelf van zijn critisch werk in boekvorm liet uitgeven. De volzin streeft in deze opstellen naar koele zakelijkheid; iedere stijlversiering wordt versmaad. Er is echter een milder toon van berusting dan in de romans en novellen uit de jeugdperiode. Kenmerkend is zijn ontleding van de wanhoop der naturalistische prozaschrijvers als voortkomstig uit de reactie der eigen gedachte op de zinsindrukken, van de buitenwereld ontvangen. ‘Ook bij hen (evenals bij de dichters) bewerkte het individualisme dieper bewustwording en fijner onderscheiding, aldus: een verhoogd leven-van-zinnen. Maar, juist andersom als bij de voornamelijk zinlijk aangelegden, voelden zij dat opdringen der dingen eerder benauwend, want leeg en zinloos, en in plaats van er gelukzalig op in te gaan, scheidde deze stroom van enkelheden hen af, drong hen op zichzelf terug, waar zij geen enkele steun vonden. Dat gaf dan een onlust, die of enkel bij neerslachtigheid bleef, of doorwerkte tot bespiegeling, tot wijsgeerige of ethische overweging, dus als enkel levensonlust of als zedelijke ontevredenheid.’ Coenen heeft deze beide phazen van het naturalisme doorleefd. In zijn eerste periode kent hij de onlust in schier onvermengde vorm; later groeit de onbevredigdheid tot ontevredenheid, dit is altijd een vorm van teleurgesteld verlangen. In zijn journalistiek bekent Frans Coenen dit verlangen. Het is een heimwee naar natuurlijkheid, ongeveinsdheid en spontane
gemoedswarmte.
Zijn laatste, posthuum verschenen boek Onpersoonlijke Herinneringen (1936) werd zijn meesterwerk, niet alleen, omdat hij er in verzaakte aan naturalistische mooischrijverij, maar ook, omdat de levensonlust een tegenwicht kreeg in verholen vertedering. De documentatie tot deze kroniek vond hij in
| |
| |
familiepapieren uit het museum Willet-Holthuyzen. Hij reconstrueert er de levensgeschiedenis uit van Louise Diefenbach, die in Juli 1861 trouwde met Abraham Le Roy, een decadente kunstliefhebber. Haar man compromitteert haar uit zwakheid van karakter en laat haar bij zijn dood achter als een ziekelijke oude vrouw in een geweldig huis vol luxe, die haar niets zegt, en vol herinneringen, die haar vervelen. Haar ziekteproces voltrekt zich langzaam. Het maakt haar wantrouwig en afschuwelijk. Men verademt, wanneer ze door een ellendige dood verlost wordt uit ondraaglijk leed. Het boek werd geschreven in strak proza, bijna onbewogen door gevoel en toch geladen van tragiek. Er is geen poging gedaan om stemmingen op te wekken, maar heel het boek smaakt naar de dood. Zelfs de compositie schijnt kunstloos. De roman zien wij als het ware ontstaan uit de nieuwsgierigheid van de auteur naar de lotgevallen van mensen, die zich vóór hem bewogen door de saai-deftige kamers van het grachtenhuis en die in dit huis enige herinneringen achterlieten: een scherpe reuk van katten, ouderwetse meubels, een vergeten reisdagboek, waarin gegevens van de banaalste soort staan genoteerd over het weer, de hotels, de vervoermiddelen, doch waaruit nauwelijks enig gemoed spreekt. Wij zien de schrijver bezig bij het ordenen van deze weinige gegevens. Wij horen zijn gevolgtrekkingen, nadat hij ons het materiaal zorgvuldig heeft voorgelegd. Het aandeel van de fantasie schijnt hij te willen verkleinen en hierdoor wordt het verhaal steeds fantastischer, tot het nauwelijks meer geloofwaardig schijnt en zich toch als werkelijk opdringt, omdat het zo nauwgezet en onontkomelijk verantwoord is.
Het pessimistisch naturalisme bracht zure kankerboeken voort en drenzige milieuschilderingen, het kon somber en wreed zijn, zelden kwam het buiten de oppervlakkige waarneembaarheid, tenzij door de toevoeging van enige romantiek. Frans Coenen slaagde er in, met de gelouterde stijlmiddelen van het naturalisme, de eigen levensonlust te doorgronden en te objectiveren tot de zichtbaarmaking der leegte.
| |
5. August P. van Groeningen
(Utrecht 14 Februari 1865 - Barendrecht 12 Februari 1894)
De Nieuwe Gids publiceerde in 1888 twee novellen van August Pieter van Groeningen, doch Kloos, die dit eerste werk heel goed gevonden had, stelde de schrijver voor, veranderingen aan te brengen in de fragmenten uit zijn roman Martha de Bruin (1890), die hij het volgend jaar inzond. Toen het boek verschenen was, herhaalde Kloos zijn hoofdbezwaar in de bespreking, die hij er van gaf: ‘Van Groeningen is zeer zeker een goed analyst van menschelijke emotie en menschelijke gedachtengang, maar toch geloof ik, dat op het oogenblik zijn kracht niet in ontleding, maar in het veraanschouwelijken van feiten bestaat’. De jonge schrijver reageerde hevig met
| |
| |
een ‘Anti-kritiek’ in het dagblad De Amsterdammer van 11 Maart 1890. Hierop kreeg hij van Kloos een brief, die hem eerzucht en leven vergalde. Het plan om onder de titel Van alle Tijden in tien delen de mensengeschiedenis te verbeelden, waarbij vier delen gewijd zouden zijn aan het lijden van het volk, kondigde hij aan, voordat er iets van verwezenlijkt was. Als vervolg op Martha de Bruin wilde hij de verdere levensloop van de mannelijke hoofdpersoon Henri de Graaff schilderen, maar het bleef bij fragmenten, evenals een levensgeschiedenis van Jeanne d'Arc, waartoe hij zich, toen hij begon te schrijven, onvoldoende gedocumenteerd had. Voor zijn geprikkeldheid door Kloos vond hij begrip bij Frans Netscher, die zijn arbeid aanmoedigde, doch hem zag tobben tegen onvoldaanheid, vertwijfeling en zenuwziekte. De schetsen, die hij naliet, werden door P. Tideman verzameld in Een Nest Menschen (1895).
Als onderwijzer te Rotterdam, eenzaam levend met zijn moeder, die hij onderhouden moest, ontwikkelde hij zich tot naturalist door de lezing van vertalingen en door het zien van de ellende in de volksbuurten. Zijn enige roman onderscheidt zich juist van het werk der tijdgenoten, doordat het naturalisme zich erin voordoet als onstelselmatig. De drijfveer tot schrijven was niet gespannen door een theorie. Martha de Bruin is een eenvoudig, vroom volksmeisje, dat verliefd wordt op de mensenschuwe egoïst Henri de Graaff, die haar diepste gevoelens kwelt en kwetst door zijn begeerte. Het kind, uit hun verhouding geboren, pijnigt haar zedelijkheidsgevoel. Als het verongelukt, ervaart zij dit als een straf. Niet opgewassen tegen de cynische superioriteit van haar minnaar, pleegt zij zelfmoord.
Het thema is nuchter behandeld. Bij flarden toont Van Groeningen overtuigende stijlkracht, die niet volgroeide. In het type van Henri de Graaff verwerkte hij trekken van zijn eigen gekweld, egocentrisch, door de zenuwen soms overheerst karakter, zodat het boek, behalve zijn zelfstandige waarde als meer dan middelmatige roman, ook de betekenis van een zielkundig tijdsbeeld bewaarde.
| |
6. Henri Hartog
(Rotterdam 1 Augustus 1869 - Rotterdam 25 Februari 1904)
De kweekschool had de tachtiger beweging nog niet ontdekt, toen Van Groeningen en Henri Hartog werden opgeleid tot onderwijzer. Voor Hartog kwam de bevrijding uit de ‘tirannie van geest- en zielvermoordende schoolvossen’, toen hij Multatuli en Huet leerde kennen. Zij maakten hem wantrouwig jegens de zelfkwellerij van smart-vertroetelende mooischrijvers, wier verdriet geen vergelijking verdroeg met de ellende van het proletariaat. Hartog was tussen het proletariaat opgevoed. Als onderwijzer te Schiedam woonde hij in een volksbuurt bij de werklieden op de branderijen en op de kaarsenfabriek. Hij schetste hun leven, gelijk hij dit
| |
| |
waarnam, maar in tegenstelling tot Van Groeningen had hij die waarneming bij Van Deyssel, Aletrino en Van Looy geschoold. Het gevolg is, dat hij schoolser gehoorzaamt aan het naturalistische programma. Als vrouw Post in het eerste hoofdstuk van Buurtleven naar boven klimt, naar de woning van de Sluische en op haar blote voeten in de kamer staat, waar zij niet thuishoort, wordt haar lichamelijk zelfgevoel uitvoerig geanalyseerd. ‘Ze werd zichzelve heelemaal bewust, voelend zich een geheelheid, nietig daar in die on-eigen kamer’. Zulke vormen van zelfreflexie dringt Hartog telkens op aan zijn figuren, wier innerlijk leven hij aldus overbelast. De beschrijving echter van stormig weer in een buurt met bomen is romantisch van symboliek en het scheelt weinig, of de schrijver deelt ons mee, wat de stormwinden voelen en bedoelen. Men bemerkt de voortkomst van zijn stijl uit die der negentiende eeuw; des te verrassender is het gebruik van de volkstaal in de gedachtenontledingen van mensen als vrouw Kervel en vrouw Post, wier ‘monologue intérieur’ de beschrijving van hun uiterlijke bedrijvigheid doorbreekt. Hartog liet weinig na. Zeven novellen en twee hoofdstukken van de onvoltooide roman Buurtleven verschenen na zijn dood gebundeld onder de titel Sjofelen (1904) met een voorrede van Lodewijk van Deyssel. De taal is ongekuist; het realisme schrikt niet terug voor ruwe toneeltjes; de gevoelens van de ploeteraars in de achterbuurt naderen soms het dierlijk-instinctieve; de verhouding tussen echtgenoten of geliefden is voor een deel door de miserie bepaald; opstandige gevoelens vinden uitdrukking in scheldwoorden. Bij dat al is de taalbehandeling uiterst overwogen en gehoorzaamt de zinsbouw soepel aan de wendingen der gemoedsreacties van de beschrevenen. Vrouw Wissel, die al haar kinderen zag sterven, is juist uit het kraambed, als haar man, een dronkaard, op de branderij
ontslagen wordt. Vrouw Muis heeft haar man naar het gekkenhuis zien brengen en bemerkt, dat haar zoon op zijn vader gaat lijken. Oude Miet wordt in haar ziekte een last voor haar kinderen. Louise Vink, die vroeger op een strijkinrichting werkte, houdt het met De Brakel, die getrouwd is en vier kinderen heeft. Het is alles reddeloos goor, doch de beschrijfkunst geeft er de meewarigheid aan mee van het echt-menselijke. Veel dieper dan Van Hulzen doorvoelt Henri Hartog het proletariërs-leed. Zijn stijl is consequenter dan die van August van Groeningen. Ofschoon zijn voorstellingswijze te gewild-verbijzonderd is om opnieuw in de smaak te komen, behoort zijn boek tot de gevoeligste voortbrengselen van de naturalistische school.
| |
7. Herman Robbers
(Rotterdam 4 September 1868 - Amsterdam 15 September 1937)
Herman Robbers was een jongen van zestien jaar, toen de eerste aflevering van De Nieuwe Gids verscheen. Hij was drie en twintig, toen zijn eerste
| |
| |
novellenbundel, bevattend Een Kalverliefde, De Verloren Zoon en De vreemde Plant in 1892 het licht zag bij zijn vader Jacobus George Robbers te Amsterdam. In de jaren, die daar tussen lagen, kreeg hij ten volle gelegenheid, de tachtiger beweging te leren kennen en zich met haar beginselen vertrouwd te maken. Zelf heeft hij het getuigd: hij dweepte met de tachtigers. Reeds op het Erasmiaans gymnasium verdedigde hij onder de schuilnaam Phocius in een schoolorgaan de nieuwe kunst tegen de smaad van de gezeten burgerij. Zijn leven lang bleef hij een bewonderaar van de vernieuwers. In talrijke opstellen prees hij hun werk. Toch was er iets, dat hem van de tachtigers scheidde. Wat de proza-behandeling betreft, sluit hij zich in zijn jeugd bij hen aan, doch naar het onderwerp en de structuur bleef zijn werk veel nader verwant aan de burgerlijke romankunst van de negentiende eeuw. Hij leerde bij buitenlanders het belang van een degelijke vertelselbouw kennen en onderscheidde zich door zijn verantwoorde compositie van de fragmentarische schetstechniek, die hij bij zijn tijdgenoten in Nederland toch wel wist te bewonderen. In wezen was hij een ander soort artist dan zij. Hij had het naturalisme niet nodig, al deed hij er zijn voordeel mee. Geestelijk bleef hij verkeren in de sfeer, waaruit hij voortkwam: het burgerlijk-liberale handelsmilieu van het midden der vorige eeuw. Ook zijn socialisme veranderde die natuurverwantschap niet. Zoals hij in de burgerlijke samenleving een goed gevestigde positie had, zo bewaarde hij ook in zijn werk de betrouwbare gedegenheid, die zich van alle grillen en buitensporigheden afzijdig houdt. Herman Robbers had veel talent, maar geen greintje genie. Niets leefde in hem van het spring-dartele, het verrassend-fonkelende, het schuimend-geestdriftige, het uitdagend-onbeheerste, waaraan oorspronkelijker geesten desnoods te gronde gaan, maar dat ze nooit geheel verloochenen. Te
schrijven als Arij Prins of als Lodewijk van Deyssel zou hem een gruwel geweest zijn. Waardeerde hij in hen de bruuske wisselvalligheid, dan was het, omdat hij hun grootheid erkende, maar voor hemzelf bleef de ontbinding van de volzinelementen en het spreken in moeizaam geconstrueerde kunsttaal tegennatuurlijk.
Zijn schildering van het Hollandse burgermansleven houdt herhaaldelijk kritiek in. Hij voelde wel, dat dit bekrompen leven geen hemel-op-aarde was. Maar wat hij aanmerkte, bleef insiders-kritiek. Hij kende niet de felle giftigheid van Frans Coenen, die de ondergang der burgerlijke orde met sarcastisch afgrijzen bekeek. De wereld beschouwend, gelijk hij haar vond in de tijd, waarin hij jong was en leefde, beschreef hij haar met de doordringende sympathie van de man, die er zich op zijn plaats voelt. Het publiek begreep hem. Terwijl de meeste werken van de grote naturalisten schaars gelezen bleven, werd Robbers herhaaldelijk herdrukt. Zijn romans verschenen vertaald als feuilleton in de Vossische Zeitung; hij was een tijdlang de meest populaire schilder van het Hollandse familieleven.
In Een Kalverliefde tussen een jongen van zeventien en een meisje van acht- | |
| |
tien jaar, maakt de jonge Robbers een aanloop naar de ontleding van het zelfgevoel van de verliefde Jan op de manier, waarop de naturalisten zulk een bewustzijn trachtten te peilen, maar als vreesde hij, dat het resultaat te gewichtig zou schijnen, neemt hij een wending naar de ironie. In De Verloren Zoon is Bob Roowal het kind van de degelijke, plichtgetrouwe zakenman, die Robbers gaarne tekent, en van een onevenwichtige, in de burgermaatschappij kwalijk passende, moeder. Het verhaal is niet veel meer dan de voorstudie tot verantwoorde persoonsuitbeelding. De vreemde Plant, nog een beetje gekunsteld van schrijfwijze, met veel gedachtenpuntjes en gedachtenstreepjes, die Robbers graag bleef gebruiken om zijn suggesties te laten doorwerken, begint al op een goedgeordende kleine roman te lijken. Moeder Rubrecht vergist zich uit overgevoeligheid in de gevoelens van haar zoon en vervreemdt hem aldus van zich met het gevolg, dat het leven voor haar zelf ondraaglijk wordt. De zielsgesteldheid, die haar de grote vergissing doet begaan, is scherpzinnig verantwoord en geschetst. In de psychologie verbindt zich het naturalisme met de drang om het occulte te doorgronden. Het kenmerkt Robbers, dat hij dit occulte, de droom van een vreemde plant in een maanlichte tuin, geheel uit redelijk te aanvaarden oorzaken verklaart en er geen wegwijzende, maar een vernietigende macht aan toeschrijft. Hij houdt de zijde van het gezond verstand.
De Roman van Bernard Bandt (1897) laat een rijke burgermansjongen naar de grote liefde toegroeien, alle maatschappelijke belemmeringen ten spijt. Er is wat veel overbodiggeworden gevoelsontleding in het verloop van deze groei, maar Robbers wist niettemin spanning te houden. De Bruidstijd van Annie de Boogh (1901) werd op slag populair door de schitterend gespannen intrigue. Tussen ondertrouw en trouwdag vat de bruid liefde op voor de broer van de bruidegom. Dit vaudeville-gegeven ernstig uit te werken zonder belachelijk te worden, was een kunststuk, waarin Robbers slaagde door zijn personen zo zakelijk mogelijk te kenschetsen en door de ‘grote liefde’ degelijk te grondvesten in de ervaringswerkelijkheid. Annie de Boogh past veel beter bij de kunstzinnige Paul dan bij de zakenman Louis. Bovendien wordt zij voor toekomstige schildersvrouw geschikter gemaakt door de afstand tussen haar verfijnde zachtzinnigheid en de grove ruziezucht in het zakengezin, waaruit zij voortkomt. Zij is geen uitzonderlijk wezen, maar toch een emotioneel edeler type dan de mensen in haar omgeving. Gewoonlijk schetst Robbers in het normale zakenmilieu zulk een zuiverder gevoelige vrouw. Naast de kantoorheer plaatst hij dan graag de kunstzinnige man als tegenstelling. Dit schema vindt men in al zijn romans, maar het is telkens anders geschakeerd. Het schijnt te berusten op verstandelijk-bewerkte gevolgtrekkingen uit zijn eigen familieleven.
De zeven schetsen, verzameld in Van Stilte en Stemming, een Bundel Studies (1905) onderscheiden zich weinig van de uitvoerig-beschrijvende schetsnovellistiek der naturalisten, maar de vrouwenfiguren in Verjaardag, IJs
| |
| |
in de Gracht en Heimwee werden met veel meer warmte van meegevoel ontworpen.
Eerst met De Roman van een Gezin toont Herman Robbers zich op volle kracht. Deze grote familieroman bestaat uit twee delen De gelukkige Familie (1909) en Eén voor Eén (1910). De drukkerspatroon Jan Croes, een fidele kerel met veel goede eigenschappen, maar bevangen in de burgerlijke levensbeschouwing van zijn tijd, ziet zijn kinderen Theo, Ru, Jeanne andere wegen gaan dan zijn standsopvattingen aanwijzen. Dit maakt hem zich bewust, geleefd te hebben in het geestelijk luchtledige tussen uitgeblust christendom en oplaaiend socialisme. Om de doordringende preciesheid en de begrijpende objectiviteit, waarmee toestanden en verhoudingen werden uitgebeeld, is deze burgerlijke roman, vol buitenkansjes en tegenvallers, vreugden en verdrietelijkheden in het gezinsleven, een schier onmisbaar document voor wie de tijdgeest rond de eeuwwisseling kennen wil. De gebeurtenissen en karakters zijn niet groots of avontuurlijk. Huwelijksliefde en standsvooroordelen, hartstocht en berekening, vrijheidszucht en conventie botsen er niet in op elkander met het geweld van natuurkrachten, maar ze hinderen elkaar in de noodgedwongen schommeling om een beginselloos evenwicht. Theo trouwt beneden zijn stand, Ru komt tot fraude, Jeanne sterft zonder genoten te hebben van het leven. De gezinsmoraal, voorgeschreven door de fatsoensnormen van een verburgerlijkt en geliberaliseerd christengeloof, bezit geen bindkracht meer. Een nieuwe norm is nodig, maar bestaat nog niet. Vertrouwde Robbers, dat het socialisme zulk een norm zou stellen? Geloofde hij in de mogelijkheid van een ontmoeting tussen overgeleverde zeden en nieuwe begrippen? Als romanschrijver weigert hij wetten te stellen. Hij beeldt slechts uit, wat hij ziet: het bankroet van de burgermoraal.
Zijn volgende roman Hélène Servaes (1914) schildert een jonge vrouw, die aan haar liefde ten gronde gaat. Het motief was sedert Eline Vere vaker behandeld; hier vertoont het de bijzonderheid, dat de oorsprong van de vernietigende macht geheimzinniger wordt door de werking van moeilijk bepaalbare, misschien in wezen demonische factoren van buiten. De trilogie Een Mannenleven, bestaande uit Sint Elmsvuur (1919), Op hooge Golven (1924) en De Thuisreis (1927) heeft een autobiografische grondslag in de overeenkomst tussen de schrijver en zijn hoofdfiguur Huib Hoogland, die gelijktijdig letterkundige en directeur van een uitgeverij is, gedurig strevend naar zelfverwerkelijking in een groot drama, doch teleurgesteld over zichzelf en teruggehouden door de begrensdheid van zijn scheppende vermogens. Ook in de opvattingen van Hoogland sprak Robbers zich herhaaldelijk uit over kunst en maatschappij, schoonheid en zedelijkheid. Toch onthield hij zich ervan, de wijdlopige roman tot een eigen levensbiecht te maken. Redding (1933), dat in het noordelijke deel van Kennemerland speelt, was alleen verrassend door de natuurbeschrijvingen, uiterst schaars in de vorige boeken. Robbers
| |
| |
bevrijdde het naturalisme uit enghartige schoolsheid en maakte het ook los van sociale vooringenomenheden. Hij hield zich aan het programma, maar liet er zich niet door verleiden, de compositie-wetten der oude romankunst prijs te geven. Door zich te houden aan het waarschijnlijke en vooral door zijn overtuiging, dat onbelemmerde liefde de adel van het menselijke leven is, werd hij het voorbeeld van een grote groep schrijvers, maar vooral schrijfsters van burgerlijke familieromans, handelend over betrekkelijk alledaagse gebeurtenissen, die dan met min of meer zielkundigheid worden doorlicht.
Zijn werkwijze onthulde hij in het vlugschrift Het Ontstaan van een Roman (1922), waar blijkt, dat hij aan ontmoetingen en gesprekken aantekeningen, dienstig voor zijn stof, ontleende, die hij dan zorgzaam uitwerkte om daarna het ontstane verhaal geheel te herschrijven, waarbij de karakters werden ‘uitgediept’. Hoe hij over zijn tijdgenoten oordeelde, zegt het rustige boekje De Nederlandsche Litteratuur na 1880 (1922), terwijl hij zijn aesthetische begrippen samenvatte in een opstel Litteraire Smaak (1924).
| |
8. Frits Roosdorp
(Amsterdam 1 November 1874 - Den Haag 15 Juni 1898)
Frederik Cornelis Marie Schröder stierf te jong om blijvend werk na te laten. Door de verzorgde rhythmiek van zijn proza en de tedere inleving in de geschetste gemoedstoestanden behoort zijn bundel Kinderen (1898) uitgegeven onder zijn pseudoniem Frits Roosdorp, eerder tot de impressionistische kunst dan tot de voortbrengselen van het naturalisme, maar de uiterlijke waarneming en gedetailleerde beschrijving heeft hij met de naturalisten gemeen. Gescherpte aandacht voor het kinderbestaan, reeds blijkend uit De kleine Republiek van Lodewijk van Deyssel, werd door het boek van Roosdorp aangemoedigd. Zijn verteltrant lijkt op de verhalende prozastijl van zijn vriend Frans Erens, met wie hij correspondeerde. Hun briefwisseling is nog niet uitgegeven.
| |
9. S. van der Vijgh
(Zevenbergen 25 Mei 1876 - Bussum 16 December 1899)
De ontwikkelingskansen van de nieuwe romankunst werden door het jeugdig overlijden van August van Groeningen, Henri Hartog en Frits Roosdorp ernstig verminderd. Door zijn vroegtijdige dood bleef ook Samuel Gijsbert van der Vijgh onvolgroeid. Bij zijn leven verscheen Een Hinderpaal (1898), dat weinig aandacht trok. Onder de indruk van zijn doodsbericht toonden de tijdgenoten enige belangstelling voor het posthume schetsenbundeltje Werkers (1900), dat drie taferelen uit het arbeidersleven in de West-Brabantse kleistreek beschrijft: de suikercampagne, de dorpssmederij en de
| |
| |
ketelstokerij. Ze waren bedoeld als voorstudies tot een grote Roman van den Arbeid, die hij volgens de voorschriften van Zola had willen schrijven. In een voorbericht vertelt Henri Dekking, hoe zijn vroeg gestorven vriend worstelde om de verwerkelijking van zijn kunstenaarsdroom. Enkele brieffragmenten, door Dekking aangehaald, kenschetsen het zelfgevoel en de onvoldaanheid van het naturalistische artisten-type.
| |
10. Gerard van Eckeren
(Haarlem 29 November 1876)
De plaats van Gerard van Eckeren in de naturalistische litteratuur werd minder bepaald door zijn afhankelijkheid van Zola dan door zijn zelfbevrijding uit een crisis, die hij als zoon van Isaäc Esser doorworstelen moest. Onder de schuilnaam Soera Rana was zijn vader een geliefd dichter in kringen, die zich tegen de nieuwerwetsheid van De Nieuwe Gids verzetten; als romanschrijver gebruikte hij het pseudoniem C. Terburgh voor zijn taferelen uit het burgerlijke familieleven, door Van Deyssel scherp in het belachelijke getrokken. Bekeerd tot het protestantisme, behoorde Isaäc Esser aanvankelijk tot de felle Kuyperianen. Hij is zelfs enkele jaren redacteur van het dagblad De Standaard geweest. De stijl der jongeren hinderde hem persoonlijk. Hij beantwoordde hun minachting met parodieën en met grommende kritieken. F. Smit Kleine was een van zijn vrienden. Daar hij eerst op 10 Juni 1920 overleed, kon hij de ontwikkeling van zijn zoon Maurits Esser, die de schuilnaam Gerard van Eckeren had aangenomen, lange tijd volgen, maar ook tot op zekere hoogte beïnvloeden.
Gerard van Eckeren debuteerde in Ons Tijdschrift (1896-1914), het orgaan van de neo-calvinistische reactie op De Nieuwe Gids. Vertellerstalent en compositievermogen had hij van huis uit meegekregen; tot anti-modernisme wakkerden vaderlijke vermaningen hem aan. Hij volgde de nieuwe stijl op een afstand. Zijn oudste boeken Ontwijding (1900), Donkere Machten (1901) en Om een Leuze (1907) zetten in gematigd-nieuwere schrijftrant de probleem-romankunst van zijn vader voort, doch verscherpten het pessimisme van C. Terburgh tot een modern levensgevoel. Door het lezen van Herman Robbers ontwikkelde Gerard van Eckeren zijn compositievermogen en zijn werkelijkheidswaarneming. Zijn romans uit het vrouwenleven Ida Westerman (1908) en Annie Hada (1911) zijn soliede boeken, rustig geschreven, maar afwijkend van de protestantse levenssfeer. De Van Beemsters, Geschiedenis eener Familie (1916) en Uit de Geschiedenis eener Protestantsche Familie op de Kentering van twee Eeuwen (1921) vertonen in hun probleemstelling verwantschap met De Roman van een Gezin van Herman Robbers. Als redacteur van De Gulden Winckel en van Groot Nederland, waaraan hij kritieken leverde, die vooral de zedelijke en maatschappelijke grondgedachte der besproken boeken onderzochten, ontwikkelde hij zich
| |
| |
tot een levendig belangstellende beschouwer en beoordelaar van de vragen des tijds. Zijn latere romans werden door die belangstelling ingegeven. De Oogen in den Spiegel (1934), Parade gaat door (1937), De Paarden van Holst (1947) en De Klopsimfonie (1949) zijn degelijke tijdromans, in het geheel niet naturalistisch meer van stijl of levensgevoel, al blijft men bemerken, dat de schrijver zijn waarnemingsvermogen bij de naturalisten schoolde.
| |
11. Henri van Booven
(Haarlem 17 Juli 1877)
Zijn opleiding tot marine-officier brak Henri van Booven af om journalist te worden, doch op een en twintigjarige leeftijd vertrok hij voor de Nieuwe Afrikaanse Handelsonderneming naar Boven-Congo, waar hij in een dagboek zijn avonturen beschreef. Aangetast door malaria, keerde hij in 1899 naar Europa terug, door zijn ziekte tot lange werkloosheid verplicht. In 1903 begon hij zijn genoemd dagboek uit te werken tot Tropenwee (1904), dat bij herhaling herdrukt werd. De moderne beschrijfkunst kreeg in dit boek een bij Nederlanders weinig gekend onderwerp; de gemoedsstemmingen werden door het pakkende feitenrelaas verantwoord. Geen later werk van dezelfde schrijver evenaarde deze eersteling, zodat zijn romans De Bruidegom (1911), De fraaie Comedie (1912), De Scheiding (1919), Naar de Diepte (1925), Een Liefde in Spanje (1929) spoedig vergeten werden. De schetsenbundel Kinderleven (1919) kwam te laat om nog te verrassen. Het motief was door talentrijker auteurs op allerlei wijzen uitgewerkt. Meer als daad van oprechte piëteit dan als indringende studie is Van Booven's boek over Leven en Werken van Louis Couperus (1933) te waarderen.
| |
12. J. Everts Jr
(Kralingen 17 October 1878 - Zoeterwoude 27 September 1945)
Wendden Roosdorp, Robbers, Van Eckeren en Van Booven het naturalistische procédé slechts aan voorzover het hun vertelkunst dienen kon, trouw aan de consequent-naturalistische traditie van Emants, Aletrino en Coenen bleven de geschriften van J. Everts Jr, wiens vader door zijn productieve belangstelling voor armenzorg en behuizing van ouden van dagen te Rotterdam hem met de geliefkoosde onderwerpen van het naturalisme vertrouwd maakte. Tegen het einde der negentiende eeuw debuteerde J. Everts Jr met schetsen uit het armelui's-leven. Ze werden gebundeld tot Eerste Werk (1901), tezamen zeven novellen, die de kritiek met gunstige verwachtingen begroette. Vooral Winter-avond, de beschrijving van een vrekkige weduwe in een dorpsstraatje, werd door Lodewijk van Deyssel geprezen als buitengewoon goed in haar soort. Samenleving (1904) en Catastrophen (1906) waren geen buitengewone boeken, maar Uit het Leven
| |
| |
van een Hypochonder (1907) vertoont in de typering van de hoofdpersoon de nabloei van het naturalistische vermogen om weerstandloze karakters scherp te ontleden. Een nieuwe verzameling Proza (1910) had weinig succes. In De Gids van 1915 publiceerde J. Everts Jr een fragment van een boek, dat Uit de Geschiedenis van een Neurasthenicus heten zou, maar dat, voorzover ik kon nagaan, nooit is uitgegeven. Hierna zweeg hij. De tijd van het consequente naturalisme was voorbij. Schrijvers, die nog naturalistische stijlmiddelen gebruikten, deden het in burgerlijke probleemromans of familieromans. Maar juist, toen Everts met schrijven ophield, kwam zijn leeftijdgenoot J.K. Feylbrief onder de schuilnaam J. van Oudshoorn voor de dag met Willem Mertens' Levensspiegel (1914), waarin de naturalistische traditie door een schier mystiek-beschouwelijke beleving der onlustgevoelens van de weerstandloze mens onverwachts hernieuwd werd en ten grondslag gelegd aan een beklemmende beschrijving der fataliteit van het onbewuste.
| |
Aantekeningen
De naturalistische schrijvers worden uitvoerig bestudeerd door J. de Graaf in: Le Réveil Littéraire en Hollande et le Naturalisme Français, Amsterdam, 1938.
P.A. DAUM. De eerste romans van Maurits werden in 1888 gunstig beoordeeld door L. van Deyssel, zie Verzamelde Opstellen I, Amsterdam, 1894, 235-241. In 1890 herzag de criticus dit oordeel voor een goed deel. Zie: Prozastukken, Amsterdam, 1895, 7-15. H. Borel bewonderde ‘Ups’ en ‘Downs’, zie: Studiën, Amsterdam, 1895, 191.
Na 1900 werd de naam van Daum vergeten, tot J. Koning in de Indische Gids 1921, 1-117 zijn overzicht schreef over Nederlandsch Indië in de Literatuur. Hierna vestigde C.L. Schepp (Jan Prins) opnieuw de aandacht op Maurits in een lezing voor M.N.L. (1927). Uitvoerig wordt Daum behandeld door G. Brom in: Java in onze Kunst, Rotterdam, 1931, 115-130 en in de kritiek die E. du Perron hierop schreef in De Gids 1933, IV, 325, herdrukt in De Smalle Mens, Amsterdam, 1934, 166-179. Levensbijzonderheden werden bijeengebracht in een speciaal Daum-nummer van Groot Nederland, 1939, II, 201-268, waarin R. Nieuwenhuijs en J.P. van Praag samenvattende critische studies over Daum's werk publiceerden.
J. DE MEESTER. Een bibliografie van Johan de Meester publiceerde P.H. Muller in Opwaartsche Wegen I (1922), 43-48. Autobiografische bijzonderheden vindt men in J. de Meester - Iets over Literatuur dezer Dagen, Bussum, 1907 en idem - Wat Multatuli mij geweest is in Eigen Haard, 1920, 84-88. Zie voorts E. d'Oliveira - De jongere Generatie, Amsterdam, 1914, 5-29, Levensbericht M.N.L. 1933-1934, 103-108 door G. Karsten, M. Brusse - Herinneringen aan J. de M., Rotterdam, 1931 en idem Geschenk 1933, 41-52.
G. VAN HULZEN. Een interview van Andre de Ridder met G. van Hulzen verscheen in Den Gulden Winckel 1915, 37-38. Zie ook Jan Ubink: De Levensloop van G.v.H. in Haagsch Maandblad XXXIV (1940), II, 61-71.
FR. COENEN. Een bibliografie van Frans Coenen voegde B. de Goede toe aan de door hem gemaakte en ingeleide keuze uit Coenen's journalistiek werk Veertig Jaar Commentaar, Utrecht, 1947. De inleiding vermeldt veel levensbijzonderheden. Zie verder W. Kloos, Nieuwere Literatuurgeschiedenis V. Amsterdam, 1914; C.J. Kelk, Rondom tien Gestalten, Utrecht, 1938.
| |
| |
AUG. P. VAN GROENINGEN. Over August P. van Groeningen en de Epiek schreef J. de Meester in Taal en Letteren, 1898, 305. Zie ook: F. Netscher in De Hollandsche Revue, Aug. 1897 en vooral H. Gerversman in De Nieuwe Gids, 1925, II, 515: Een Bijdrage tot de Genesis van Tachtig.
H. HARTOG. Autobiografische mededelingen deed Henri Hartog in De Jonge Gids I, 1897, 542. Zie verder L. van Deyssel's korte inleiding tot Sjofelen, Rotterdam, 1904.
H. ROBBERS. Over Herman Robbers schreef uitvoerig M.H. van Campen in De Boekzaal IV, herdrukt in: Schetsen en Critische Opstellen, Den Haag, z.j. 79-130. Een bibliografie door P.H. Muller verscheen in: Opwaartsche Wegen, IV (1925), 171-176. Ze werd toegevoegd aan E. Zernike - Herman Robbers als Romanschrijver, Amsterdam, 1928. Zie verder: Levensbericht M.N.L. 1937-1938, 184-204 door dezelfde; T.H. Jaarsma - Karakteristieken, Amsterdam, 1927, 73-93 en Hendrika Kuyper-van Oordt in: Chr. Lett. Stud. V, Amsterdam, 1927, 159-185.
G.S. VAN DER VIJGH. Werkers, Haarlem, 1900, werd ingeleid door Henri Dekking.
GERARD VAN ECKEREN. De verhouding van Isaäc Esser tot de tachtigers wordt geschetst door G. Kalff in Soera Rana (Isaäc Esser) 1845-1920, Haarlem, 1921. Zie verder over G.v.E.: W.G. van Nouhuys, Nederl. Bellettrie 1901-1903; C. van Nievelt, Uit de Poppenkraam der Romantiek, Amsterdam, 1903; J.D.C. van Dokkum in Den Gulden Winckel 1911, 15; Menno ter Braak, Verzameld Werk V, Amsterdam 1949, 339-346. |
|