| |
| |
| |
Tweede deel
Het tijdperk 1893-1907
| |
| |
Stromingen
I. Met ‘tachtig’ in conjunctie
NIET ALLEEN JONGEREN WERDEN MEEGESLEEPT door de nieuwe vervoering in de Nederlandse poëzie. Enkele dichters, tien of meer jaren ouder dan Perk en Kloos, doch wier drang naar eenzelvigheid hen tot dusver verwijderd hield van hun generatiegenoten, beleefden de verschijning van De Nieuwe Gids als een gebeurtenis, die hun weinig gevormde verlangens bevestigde. Zochten zij reeds van nature naar stijlzuivering, wars van de bombast der laatste Bilderdijkvolgers, zij werden nu ook door het voorbeeld van de tachtigers geprikkeld om hun uitdrukkingswijze te behoeden tegen de zwelling naar het onwaarachtige en holle. Toch maakte de vernieuwing hen niet geheel los van de traditie, die hen voortbracht. Zij konden zich in enkele opzichten bij de tachtigers aansluiten, maar zij werden geen tachtigers. Zij bleven intimisten, ontwerpers van dichterlijke genre-stukjes buiten de grote aesthetische denkbeelden van de nieuwe richting. Al plaatsten zij enig werk in De Nieuwe Gids of in de latere tijdschriften van jongeren, toch behield dit in zijn zelfstandigheid van vorm een gemoedstoon uit het verleden. De drie zuiverste dichters onder deze ouderen, door de tachtigers aanvaard, doch niet wezenlijk veranderd, zijn W.L. Penning, J. Winkler Prins en F.L. Hemkes.
De tendentie van hun werk vond voortzetting bij een groep jongere dichters, die rechtstreeks de werking van de tachtigers ondergingen, maar te eenzijdig begaafd waren om zich als gelijkwaardigen bij de Nieuwe-Gidsers aan te sluiten. Ook dezen schreven genre-poëzie, die het in oorspronkelijkheid niet haalde bij de gedichten van de tachtigers, doch door zuiverheid van natuurgevoel of heldere eenvoud van motief recht op afzonderlijke beschouwing behielden. Dit zijn Augusta Peaux, Edward B. Koster, J.B. Schepers, Frans Bastiaanse, Gisa Ritschl en J. Reddingius. Ontwikkeling en samenhang van hun werk vervaagden uit de aandacht, maar losse gedichten van hen bleven als bloemlezing-stukken bekend.
Willem Levinus Penning (Schiedam 10 November 1840 - Rijswijk 1 Maart 1924), van zijn dertiende tot zijn veertigste jaar notarisklerk te Delfshaven en te Rotterdam, had in zijn vrije tijd verzen geschreven in de trant van Nicolaas Beets en van A.C.W. Staring, die hij door Beets leerde waarderen. Uit dit werk verzamelde hij zijn debuutbundel Tienden van den Oogst (1882), toen een gezichtsverzwakking hem dwong, zijn broodwinning
| |
| |
prijs te geven. Het boek verscheen niet onder zijn eigen naam, doch onder het pseudoniem M. Coens. In Schakeering (1886), dat proza en dichtwerk dooreenmengelde, liet hij voor het eerst de gestalte optreden van Benjamin, dat is Penning zelf in zijn kindertijd. Kloos, die het boek aankondigde in De Nieuwe Gids, werd getroffen door de verfijning van stijl en verdieping van gevoel, waarmee Penning zijn voorbeelden overtrof: ‘hij is korter van adem, sterker in de details, doch zwakker in het geheel en dat zal hem wel altijd impopulair laten blijven, schoon zijn genre eigenlijk juist het populaire genre is’. Dit oordeel bleek juist. Hoewel Penning in de afzondering, waartoe blindheid hem noopte, zich geheel tot de dichter der herinnering aan het intieme ontwikkelde, hield de bedachtzame bouw van zijn strophische verzen, die vaak voetnoten ter verklaring behoefden, hem vreemd aan de smaak van het grote publiek. In de gedrongenheid van zijn uitdrukkingswijze leek hij te zeer op Potgieter, wiens werk hij eerst na diens dood met ‘immer dieper ingenomenheid, immer warmer verering’ begon te bestuderen. Hij bleef hierbij, gelijk hij fier vermeldt in De Beweging (1908, III, 326) aan eigen wezen trouw, doch in de weergave van het zelfdoorleefde bracht de lofspraak van het voorbije een onmoderne kritiek op het voortschrijdend leven, zodat hij de verheerlijker scheen van overleefde kleinburgerlijke levensgewoonten en gevoelens. In Benjamins Vertellingen (1898) voltooit hij het type van de argeloze jongen uit een kleine Hollandse stad, die met nog bijna kinderogen de gebeurtenissen in familieleven en straatgemeenschap waarneemt. Het boek is, bij al zijn beminnelijkheid, negentiende eeuwse novellistiek op rijm met Staring-achtige goedmoedigheid en humor, zonder ergens de allure der nieuwe epiek aan te nemen. Door het tekenachtig realisme heen straalt het gemoed. Het was
geen wonder, dat Albert Verwey verwantschap voelde bij deze kunstenaar en hem graag als medewerker aan zijn tijdschrift aanvaardde, want de ervaringsbeschrijving, die Penning's werk tot een vast geheel maakt, wordt door vrome levensliefde en wijze bezinning tot zinnebeeldigheid verheven. Verwey heeft in vindingrijke vriendschap veel voor Penning gedaan. Diens bundels Kamermuziek (1904), Sint-Jans-Lot (1906), Tom's Dagboek (1910) en vooral Levensavond (1921), ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag door vererende vrienden verzameld, ontwerpen een levensbeeld, dat het commentaar van een zorgvuldige biografie vraagt. Een herontdekking, die Penning's werk buiten de schaduw der tachtiger beweging haalt, zal hem waarderen als de gerijpte weergever van kinderindrukken en de bespiegelende doorvoeler van genegenheidswarmte.
Jacob Winkler Prins (Tjalleberd 5 Februari 1849 - op zee, 25 November 1907) was de zoon van de doopsgezinde predikant Anthonie Winkler Prins, bekend als medeoprichter van de Amsterdamse vriendenkring Natuur en Leven, die zich tegen de romantiek van Beets verzette, voorts als medewerker aan het satirisch tijdschrift Braga, als voorzitter van de Amsterdamse loge
| |
| |
Nos Vincit Veritas en als samensteller der encyclopaedie, die nog zijn naam draagt en waarvan de eerste druk in 16 delen verscheen tussen 1869 en 1882. Deze vader bezat over opvoeding zeer zelfstandige denkbeelden. Toen Jacob acht jaar oud was, had hij nog geen school gezien. Anthonie Winkler Prins liet zijn jongen tekenen, omdat hij hier aanleg voor had, maar weigerde, zijn geest te laten vervormen door kunstmatig ingepompte kennis. De moeder, Hendrika Rensina Klijnsma, dochter van een kolonel van Napoleon, die op Lyclema Stins te Wolvega in de nabijheid van de Zuiderzee woonde, had zelf tekentalent en ontwikkelde de aanleg van het kind, dat in twee jaar tijd heel de lagere school doorliep, daarna twee jaar privé-lessen in Grieks en Latijn kreeg, doch het meest leerde tijdens de vacanties, die hij op het goedje van zijn grootvader doorbracht. In zijn natuurgedichten herkent men de omgeving van Lyclema Stins herhaaldelijk. Als veertienjarige werd Jacob Winkler Prins op de Latijnse school gedaan te Veendam, waarheen zijn vader in 1855 beroepen werd. Vervolgens studeerde hij oude letteren te Utrecht, maar hield het niet vol, vestigde zich te Parijs als schilder, ging naar Derbyshire in Engeland om zich op de acte M.O. Engels voor te bereiden, doch liep ook hier weg van de Ockbrookschool, waaraan hij les gaf in Latijn, Grieks en Frans. Te Veendam teruggekeerd, bleef hij een tijdlang aarzelen, of hij schilder of dichter zou worden, want was hij op zijn veertiende jaar begonnen landschappen te schilderen met olieverf, op zijn vijftiende had hij een blijspel in drie bedrijven en in verzen geschreven. Zijn jeugd en Engelse jaren beschreef hij in een uitvoerig hekeldicht in vier zangen Jorem en de Leelijkzoekers (1879), dat nooit gedrukt is, doch zich in de nalatenschap van Johannes Reddingius moet bevinden. Hij was zeven en dertig jaar, toen hij zijn Sonnetten (1886) bundelde. Van hetgeen hem de wereld openbaarde,
weerspiegelt deze poëzie enkel het schone; het smartelijke hield hij verzwegen. Nergens bekent hij een ontgoocheling, nergens een stijging tot meer dan ogenblikkelijke vreugde. Ofschoon hij met veel belangstelling filosofie gestudeerd had, kwam hij niet tot het schrijven van wijsgerige gedichten, hetzij omdat dit niet in zijn aard lag, hetzij omdat hij vreesde te vervallen in stichtelijke wijsheden, hetzij wellicht, omdat hij de diepere gronden van zijn eenzelvige persoonlijkheid liever verborg. Wel tast zijn vers soms naar de zin der dingen, maar altijd gebeurt dit schroomvallig. Zijn kunst zocht schone ogenblikken onvergetelijk te maken. Hij was natuurdichter: landschap en zeegezicht toonden hem hun ogenblikkelijk aspect en dit wist hij nauwkeurig vast te leggen in smaakrijke verzen. Het bos en de varens vooral, het leven van de vogels en de herfstige kleuren van een mooi najaar, bekoorden hem. Als schilder en dichter ging hij na zijn huwelijk met Marie Frackers te Apeldoorn wonen. Nadat zij plotseling gestorven was in November 1901, maakte hij naam als heideontginner te Beekbergen in Gelderland. In 1907 bezocht hij Amerika om op de wereldtentoonstelling de inzending beeldende
| |
| |
kunsten te bestuderen. Hij stierf op de terugreis aan boord van de Saint Andrew. Zijn lijk werd neergelaten in de zee. Met de bundels Zonder Sonnetten (1886) en Liefdes Erinnering (1887) werd een deel van zijn jeugdpoëzie en van zijn ongepubliceerd werk door Johannes Reddingius bijeengebracht in Verzamelde Gedichten (1910). Zijn drama Beatrice of Rome in 1513, voltooid te Voorburg op 20 Februari 1904, is nooit in zijn geheel gedrukt. Frederik Leonardus Hemkes (Noordwijk-binnen 3 Mei 1854 - Jagersfontein 19 April 1887) heeft het minst kans gehad, zich naar de tachtigers te voegen, want zijn bundel XL Gedichten verscheen in 1882 en hij stierf vijf jaar later in Zuid Afrika. Ook kan hij niet als een voorloper van de nieuwe richting gelden. Toch heeft hij met haar een onbewuste gemoedsgemeenschap, die Willem Kloos erkende, toen hij bij Hemkes' dood enkele regels aan hem wijdde in De Nieuwe Gids. Zijn verzen spreken hoofdzakelijk over de dood. Fiat Voluntas, De Schaduw van de Dood, Slaap en Dood, Het Kindeke van de Dood zijn titels, die bewijzen, hoe de ziekelijke man beheerst werd door de gedachte, vroeg te kunnen sterven. Over zijn leven is weinig bekend. Hij was de zoon van een schoolhoofd, hij mislukte als Leids student, studeerde met weerzin M.O. Nederlands, vond geen bevrediging in het leraarschap te Venlo, trouwde met een zieke vrouw, verloor zijn enig zoontje, trok naar Zuid Afrika, omdat de gezondheid van zijn echtgenote dit eiste en stierf er uitgeput. Hij leidde zijn verzen in met een gemelijke voorrede, waarin hij verzekert ze niet te hebben gedicht in zijn snipperuurtjes. Dat hij poëzie niet als tijdverdrijf, maar als levensopenbaring beschouwde, maakte hem verwant aan de modernen. Naar de vorm bleven Huygens, Staring en Potgieter zijn meesters. Hij kende
Gezelle en was gevoelig voor de volkstoon bij Körner en bij Béranger. Hij wist die volkstoon te treffen in Het Geuzenvendel op de Thuismarsch, zijn meest bekend geworden gedicht. Door de weemoed van de doodsverwachting omhuiverd, kenmerkt zijn werk zich als de uitdrukking van een tragisch verbijzonderde persoonlijkheid.
Tussen zwakke verzen schreef Augusta Guerdina Peaux (Simonshaven 2 November 1859 - Nijmegen 23 Februari 1944) verrassend-oorspronkelijke, diepdoorvoelde natuurverbeeldingen, die door haar tijdgenoten veronachtzaamd bleven. Behalve een bloemlezing Uit Emerson's laatste Essays (1881) gaf zij een bundel prozaschetsen uit Op Goudgrond (1899), oorspronkelijk bijgedragen aan Eigen Haard. De stijl van die stukken is ouderwets, maar het natuurgevoel, uitgedrukt in ongezochte woorden, komt met de ontvankelijkheid der tachtiger dichters overeen. Zij overschatte haar poëzie niet en stond een groot gedeelte van haar gedichten af aan nauwelijks litteraire bladen als De Portefeuille, Liefde Sticht, Zingende Vogels of Eigen Haard. Gebundeld werden Gedichten (1918) en Nieuwe Gedichten (1926). Al heeft ze de welluidendheidswetten der tachtigers gevolgd, in haar aandacht voor de bewegingen van de natuur bleef ze zelf- | |
[pagina t.o. 180]
[p. t.o. 180] | |
Albert Verwey, beeldhouwwerk door L.O. Wenckebach
| |
| |
standig, zodat ze niet terugschrok voor woordkeuze of beeldspraak, die eigenzinnig klonken. Een zorgvuldig samengestelde bloemlezing kan haar als een miskende dichteres befaamd maken.
Dr Edward Bernard Koster (Londen 14 September 1861 - Den Haag 3 Juli 1937) verklaarde in de voorrede tot zijn eerste bundel Gedichten (1888), dank verschuldigd te zijn aan De Nieuwe Gids: ‘De theorieën, in dat tijdschrift ontwikkeld, hebben vooral op mijn latere gedichten grooten invloed gehad’. Kloos toonde zich weinig vereerd met deze dankbaarheid en schreef in zijn kritiek: ‘De heer Koster heeft nu eenmaal geen talent’. Zijn oordeel werd iets gunstiger, toen Liefdes Dageraad (1890) en Natuurindrukken en Stemmingen (1895) verschenen waren, omdat Koster ‘een ernstig werker, met heel weinig natuurlijken aanleg, wel is waar, maar met vasthoudendheid en bedaarde wilskracht’ bleek. Ook Tonen en Tinten (1900) ontving Kloos met gematigde welwillendheid, zodat Koster zijn Verzamelde Gedichten (1903) kon uitgeven. Hij voelde zich echter afzijdig van de tachtigers. In een mokkende polemiek verweet hij hun, dat ze niet oorspronkelijk waren, maar zwakke navolgers van buitenlandse modellen. Zelf kon hij zich zonder hun voorbeeld echter niet handhaven. Zijn tijdelijk succes dankte hij vooral aan het episch gedicht Niobe (1893), dat in 1930 voor de vierde maal gedrukt werd. Als navolging van Verwey's Persephone en van Kloos' Okeanos kon dit verhaal in rijmloze vijfvoeters een klassiek opgekweekt gevoel tijdelijk strelen, maar de lange volzinnen bestaan uit woorden, die onophoudelijk elkander nader bepalen, zodat geen enkel woord zijn ongerepte zelfstandigheid behoudt. Als Koster zegt, dat Niobe opgroeide, voegt hij er dadelijk aan toe, hoe zij opgroeide, n.l. als een lis. Deze lis wordt dan weer bepaald als een lis, die aan de oevers van de Hermos bloeit. Het bloeien wordt weer bepaald als heerlijk bloeien, vervolgens wordt gezegd, in welke omgeving de lis bloeit, n.l.
tussen het riet, en dan weer, tussen wat voor riet, enz. enz. Door die vermoeiende veelheid van beeldvervagingen en begripsomschrijvingen is Niobe het voorbeeld van een epigonen-epos, schijnsierlijk, doch mergloos. Met Odusseus' dood (1908), Adrastos en andere Gedichten (1909) en Ver van 't Gewoel (1922) trok Koster weinig aandacht. Hij vertaalde de beroemdste spelen van Shakespeare en Nathan de Wijze van Lessing.
Dr Johannes Bernard Schepers (Heerenveen 15 Augustus 1865 - Haarlem 10 Juli 1937), die aanvankelijk in het Fries dichtte, kwam door een verblijf te Oisterwijk in Noord-Brabant op het denkbeeld, een germaans-mythologisch epos Bragi (1901) te vervaardigen, waartoe hij Gorter's Mei als model koos. De drang om godengestalten te vermenselijken en voor wisselende gevoelens ontvankelijk te maken, geeft aan de figuratie iets fresco-achtigs, niet onbevallig, maar mat. Het ‘woudspel’ Alwin (1905) was in hetzelfde genre een libretto-achtig gedramatiseerde herhaling.
Wilhelm Ange François Bastiaanse (Utrecht 14 Mei 1868 - Amsterdam
| |
| |
13 Juni 1947) debuteerde met Natuur en Leven (1900) als verheerlijker van het Hollandse landschap, in staat om kleuren en geluiden op te vangen in gemakkelijk wisselende rhythmen. Onverholen afhankelijk van de tachtiger techniek, plaatste hij tussen veel sonnetten, ook in zijn volgende bundels Gedichten (1909) en Een Zomerdroom (1919) vernuftig-vervaardigde strophen, die aan zijn beweeglijke ontvankelijkheid gehoorzaamden. Hij bestudeerde de verskunst van P.C. Hooft en slaagde erin, bijwijlen dezelfde suggestie van natuurlijkheid te wekken door een verfijnde gekunsteldheid. Hij bezingt de aardsheid van het natuurleven; in gemeenzaamheid met de drift, die lente en zomer door het landschap doen trillen, vindt hij een naturalistische religiositeit. Hierin bereikt zijn overigens vaak gladde poëzie een eigen innigheid. Voor zijn talrijke natuurimpressies uit latere tijd vond hij weinig belangstelling, zodat ze ongebundeld bleven. Kort voor zijn dood bracht hij zijn Verzamelde Gedichten (eerste deel, 1947) bijeen. Hij schreef voor het grote publiek een Overzicht van de Ontwikkeling der Nederlandsche Letterkunde (4 dln, 1914-1927), tevens een beredeneerde bloemlezing, vooral opmerkelijk om zijn voorkeur voor natuurlijke welluidendheid in de taal.
Van geboorte een Hongaarse, was Giza Ritschl (Boedapest 22 December 1869 - Den Haag 26 April 1942) tegen het einde der negentiende eeuw als danseres naar Nederland gekomen en ze had een hartstochtelijk gemoed, daarenboven een poëtisch temperament meegebracht, maar ze leerde nooit de fijnere schakeringen van de Nederlandse zinsbouw beheersen. Haar poëzie bleef het werk van een begaafde vreemdelinge, die dromen van andere aard droomde dan de inheemse dichters, derhalve voor een ongeschoold natuurtalent werd aangezien. Toen zij op aanraden van Frederik van Eeden haar Verzen (1901) gebundeld had, juichte Henri Borel haar toe als een wonderkind. Willem Kloos toonde zich gereserveerder en hoopte, dat zij mettertijd een dichteres zou worden; Albert Verwey, niet ongevoelig voor het bijzondere van haar argeloze zelfbelijdenis, toonde aan, dat lust tot rijmen haar onoprecht en aanstellerig maakte. Gesteund door het voorbeeld der sensitivisten, vond haar spontane natuur het compromis met een bijna stamelend Nederlands, dat soms welluidend genoeg werd om de gebrekkigheid van zijn samenstelling te doen vergeten. In Vlaanderen (I, 275) waarschuwde Karel van de Woestijne krachtig tegen dit gehoorbedrog, maar de Hollandse kritiek scheen overrompeld.
In 1905 gaf Giza Ritschl Nieuwe Verzen uit, gevolgd door Gedichten (1906), die Alex Gutteling aanleiding gaven, haar tot de belangrijke dichters te rekenen, al zag hij in haar gemakkelijke navolgbaarheid een gevaar. Vrome Liederen (1914) toonde haar kracht ‘in de kinderlijke ernst, waarmee ze plotseling juister en sterker dan knappere dichters zegt, wat er in haar omgaat’, betoogde Verwey, die dan ook aandrong op een goede keuze uit haar werk. Hierna hoorde men weinig meer van haar, tot Hendrik de Vries een Keur
| |
| |
uit Liefdeverzen van Giza Ritschl (1939) bezorgde, waarin hij het meest aannemelijke deel van haar poëzie bijeenbracht, doch het totaalbeeld flatteerde door soms teksten, die goed begonnen, maar stumperig eindigden, slechts voor de helft af te drukken. Posthuum verschenen nog Zangen van Droom, Liefde en Dood (1942), voor een deel in het Duits. Ze bewijzen, dat de dichteres ook in latere jaren geen moeite gedaan heeft om haar spontane opwellingen een houdbare vorm te geven. De vergelijking van haar werk met kindertekeningen, die soms door een trek van naïveteit ineens rààk zijn, doch vlak daarbij overbodigheden behelzen of stuntelig geknoei, kenschetst het zuiverst de eigenaardigheid van haar werk.
Johannes Reddingius (Deurne 19 Juni 1873 - Bennekom 14 October 1944) begon zijn loopbaan met argeloze fluitewijsjes, die hij bijeenbracht in zijn bundels Beeld en Spel (1903) en Johanneskind (1907). Ze kwamen juist in een tijd, dat het publiek moe was van dichterlijke experimenten en ondoorgrondelijkheden, zodat ze als eenvoudige liedjes overschat werden. Ook de bundel Regenboog (1913) stond vol idyllische zangerigheid, hoog en zuiver van stem, maar als met moedwil ondiepzinnig. Toch was er een grondgedachte in: als voorwaarden tot gelukspreidend dichterschap veronderstelde Reddingius een dankbare levensaanvaarding en een natuurlijke levensvroomheid. De geleidelijke verheldering van deze gedachte tot een humanitair-ethische interpretatie der offerliefde van Christus bepaalt de inhoud van zijn bundels, die volgden. De titel Zonnewende (1917) duidt al aan, dat hij zich bewust was, uit een tijd van jeugdpoëzie over te glijden naar de rijping zijner bedoelingen. In de luchtige verzen van dit boek, waarin het speelse rhythme de woordzwaarte opheft, begint de weemoed van zelfonvoldaanheid te trillen, die tot de gedempte toon van verholen leed verdonkert in Morgenrood (1917). Bij een opvallende overeenkomst met middeleeuwse liedwijzen en een wederkerende ontlening van motieven aan katholieke gebruiken of gebeden, treft de gedurige speling met het woord ‘licht’, dat in tal van betekenisvariaties bij Reddingius voorkomt. Bloei (1920) en Zonnegoud (1920) vormen het voorspel tot de jubileumbundel bij zijn vijftigste verjaardag, die Licht (1923) heet. Het simpele natuurvers krijgt een zwaarder ondertoon en het natuurbeeld een vage inwijdings-symboliek. Reddingius is in die jaren lid van de loge geworden en verstaat het licht als een zinneteken der komende verheldering van het mensengemoed. Van nu af wordt hij
door vergelijkende godsdienst-speculaties in beslag genomen. Hij streeft er naar, de wezenskern der religie te vinden in de uiteenlopende godsdienstvormen. Zijn Egyptische Zangen (1926) laten de oorspronkelijke zangtoon van zijn oudste bundels los voor de bespiegelende mijmertoon in vijfvoetige jambische verzen, voortaan zijn geliefkoosd uitdrukkingsmiddel. De kenteringsbundel Tusschen twee Werelden (1933) toont de domineeszoon door religieverlangen gekweld, doch onbekwaam, bij enige religievorm bevrediging te vinden. In Gestalten (1934) roept hij allen
| |
| |
op, die aan zijn geestelijk bezit bijdroegen: godsdienststichters, dichters en mystici. Opmerkelijk is de plaats, die hij in dit verband aan de tachtigers gunt, want hij interpreteert de gedichten van Perk, Kloos, Boeken, Gorter en Leopold als stuwkrachten tot geestverruiming. Ook huldigt hij de anthroposoof Rudolf Steiner, de godzoekende melancholicus Christian Morgenstern en de geweldbestrijder Ghandi als de moderne geestelijke leiders, van wie hij het diepst de invloed onderging. Arbeid (1936) tracht het religieus gevoels-eclectisme te binden tot Rozenkruizersmystiek, waarna Zarathustra (1939) de dienst en verheerlijking van het zonnewezen als zinnebeeld van de zorg voor de inwendige lichtkern voorstelt. Heugenissen aan Idylle (1942) is een bloemlezing uit de vorige bundels, waarin uitsluitend gedichten staan, die op het landgoed Idylle van Dr V. Winkler Prins geschreven werden. De laatste belijdenis, de bundel Uit de Diepte (1946), behelst verzen, tijdens de bezetting geschreven en stelt de liefde van Christus als zegevierend bevrijdingsbeginsel centraal in de wereldontwikkeling van de duisternis naar het licht. De paradoxale vorm van het rijmloze sonnet, al eerder door Reddingius gebezigd, verwazigt in dit ouderdomswerk de verscontoeren, zoals in de Rozenkruismystiek de leerstellingen van de godsdiensten vervloeien. Onder de dichters van zijn tijd is Reddingius, die lang in het Gooi woonde en daar het religieuze en mysticistische syncretisme leerde kennen, dat op de volstrekte schoonheidsdienst volgde, de gemoedsgetuige van de geestelijke strevingen, die ‘halfzacht’ heetten, omdat vormschuwte hen voor radicalisme behoedde.
| |
Aantekeningen
Over W.L. Penning zie W. Kloos, N. Lit. Gesch. II, 16, III, 88; C. Scharten, Krachten der Toekomst II, 83; G. van Eckeren, in De Gulden Winckel 1910, 162 en J. Greshoff in Geschenk 1933, 7; voorts J. Visser W.L. Penning, de Mensch en de Dichter (Utrechtse diss.), Amsterdam, 1933. Uit Benjamins Vertellingen maakte G.E. Opstelten een bloemlezing, Amsterdam, 1917. Zie ook A.A. van Rijnbach, F. Haverschmidt en W.L. Penning in Ts v. Ned. Taal en Letterkunde, LI, (1934), 270.
Over J. Winkler Prins schreef J. Reddingius uitvoerig ter inleiding van diens Verzamelde Gedichten, Amsterdam, 1929. Over De Jeugdjaren van J.W.P. id. in N.R. Ct. 25 November 1929. Zie ook A. Greebe in Den Gulden Winckel 1911, 102.
Over W.F. Hemkes schreef A. Greebe in De Gulden Winckel, 1913, 33 en 49. Zie ook P. van Valkenhoff in Boekenschouw, Augustus, 1937, herdrukt in De Gouden Tak, Maastricht, 1937, 166-181.
W. Kloos beoordeelde E.B. Koster in Veertien Jaar Lit. Gesch. II, 176-179 en in Nieuwere Lit. Gesch. III, 313; IV, 55. Zie ook P.N. van Eyck in Den Gulden Winckel 1907, 135. Over J.B. Schepers schreef W. Kloos, Nieuwere Lit. Gesch. IV, 46; W.F. Gouwe in Den Gulden Winckel 1907, 108-112.
Over Frans Bastiaanse zie diens Enkele Herinneringen en Beschouwingen in Groot Nederland, 1939, II, 461-480. Uitvoerig schreef L. van Deyssel over hem in De Twintigste Eeuw,
| |
| |
1907; zie verder A. Gutteling in De Beweging, 1906, II, 113-128 en P.H. van Moerkerken in Ad Interim, 1947.
Het oordeel van Kloos over Gisa Ritschl is te vinden in Nw. Lit. Gesch. IV, 44-45; dat van Verwey in diens Proza, IV, 177-188. Het artikel van K. van de Woestijne uit Vlaanderen I, 275 e.v. werd herdrukt in zijn Verzameld Werk, IV, Brussel, 1949, 637-653. Zie verder A. Gutteling in De Beweging, 1906, IV, 341-351. Anoniem besprak A. Verwey haar Vrome Liederen in De Beweging, 1915, I, 78-81. Uitvoerig schreef Hendrik de Vries over haar in Groot Nederland, December, 1939, en als inleiding tot Keur uit de Liefdesverzen. De vergelijking met kindertekeningen maakte S. Vestdijk in de N.R. Ct. 30 Maart 1940. De anonieme inleiding op Zangen van Droom, Liefde en Dood is van V. van Vriesland.
Over Johannes Reddingius schreef W. Kloos, Nw. Lit. Gesch. V, 133. De nagelaten bundel Uit de Diepte werd ingeleid door Antoon Coolen. Het Levensbericht M.N.L. 1947-1949, 121-130 schreef P.H. Ritter jr. Een bloemlezing uit alle bundels, vermeerderd met nagelaten werk, verscheen onder de titel De Speelman van Deurne, Lochem, 1948. |
|