| |
| |
| |
IX. Louis Couperus
(Den Haag 10 Juni 1863 - De Steeg 16 Juli 1923)
VAN 17 JUNI TOT 4 DECEMBER 1888 VERSCHEEN Eline Vere van Louis Couperus als feuilleton in het dagblad Het Vaderland. De schrijver maakte geen deel uit van de Nieuwe Gidsgroep en schreef ook niet in haar orgaan. Hagenaar van aristocratische afkomst, tussen zijn negende en vijftiende jaar in Indië opgevoed, vervolgens leerling van Jan ten Brink, ontwikkelde hij zich heel anders dan de jonge Amsterdammers, met wie hij weinig contact zocht. Zijn eerste aanmoediging kreeg hij van zijn ver familielid Mevrouw Bosboom-Toussaint; zijn eerste letterkundige vriend was Frans Netscher, die samen met hem Zola las. Twintig jaar oud, debuteerde hij met verzen in De Gids. Verwey onderscheidde reeds in De Amsterdammer van October 1883 een van die verzen, Santa Chiara als aan Potgieter verwant. Bij de bundeling tot Een Lent van Vaerzen (1884) en Orchideeën (1886), werden zij door de Nieuwe Gidsers slecht ontvangen. Couperus was in 1886 voor Kloos een ‘handig balanceerder op het slappe koord eener ongevoelde zoetvloeiendheid, jongleur met klankenreeksen van weeke onbeduidendheid, spreker en zinger met een krachtelooze radheid van tong’. Het tijdschrift Nederland weigerde in het najaar van 1886 zijn gedicht Williswinde.
Na zijn H.B.S.-tijd studeerde Couperus voor de acte M.O. Nederlands, die hij op 6 December 1886 behaalde. Voor het leraarschap voelde hij niets, maar nu hij zijn acte had, stemde zijn vader er mee in, dat hij zich geheel aan de letteren zou wijden. Een jaar later, in December 1887, begon hij Eline Vere te schrijven, dat door bemiddeling van zijn vriend, de journalist Gerrit Jäger in Het Vaderland verscheen. Van de toenmalige voortbrengselen der letterkunde was hij door zijn studie goed op de hoogte. Hij kende de eisen, te stellen aan een naturalistische roman. Ook voelde hij zich bekwaam zulk een roman te schrijven. Toch bleef hij onafhankelijk van de mode-stijl. Hij las in 1887 de romans van Tolstoi en volgde diens methode van indeling, maar in de behandeling zijner stof, die verwantschap vertoont met het onderwerp van Gustave Flaubert's Madame Bovary, bleef hij oorspronkelijk.
| |
| |
Hij wilde, dat zijn boek ‘geheel en al oorspronkelijk Haags’ zou zijn en slaagde in de verwezenlijking van deze opzet. Waarneming van personen uit de Haagse omgeving bracht hem tot een vernuftige combinatie van karaktertrekken zonder dat hij herkenbare gestalten naboetseerde. Op 16 December 1895 schreef hij uit Rome aan Frans Netscher, zijn eerste roman vervaardigd te hebben uit wanhoop over de mislukking zijner poëzie ‘in een bui van het kan me niet bommen’. Zelf bleef hij buiten dit boek. Het is er al dadelijk een der verdiensten van, dat het verhaal ener schier onontkomelijke noodlotsvoltrekking geheel objectief wordt verteld. De vernietigingskrachten, die de persoonlijkheid van Eline slopen en haar tot ondergang in zelfmoord drijven, komen uit de onbewuste samenstelling van deze persoonlijkheid voort en worden slechts in beweging gebracht door kleine aanleidingen uit haar omgeving. Haar wezen zelf draagt de ziektekiem, meteen de kiem van haar noodlot. Couperus speelt geen rechter over haar. Hij onderzoekt haar stemmingen en gedragingen niet op hun verantwoordelijkheidsvatbaarheid.
Anderzijds ontdoet hij ze nooit van hun werkelijke levenskracht. Het worden geen schematische stemmingen of marionet-achtige gedragingen. De waarneming van het menselijke bestaan der heldin blijft bij alle objectiviteit diep belangstellend, soms tot vereenzelviging toe, gelijk in de schildering der bijna pathologische angsten, waarmede Eline het fatum voorvoelt. Dit motief, enigszins vergelijkbaar met de voorspellende droom uit het klassieke treurspel, keert in veel romans van Couperus terug. Het is een grondgevoel van zijn natuur en bepaalt zijn ambivalente houding tot het leven, dat hij met voelbare verliefdheid waarneemt en toch onophoudelijk vreest. Het leven is machtiger dan de mens, die het verrukt en vernietigt. Het openbaart zich aan Eline Vere als een onweerstaanbare vervullingsmacht, die haar uitzinnig maakt en verbijstert. Zij leeft in het leven, dat haar noodlot is, als een bleke plant in het landschap, dat haar voortbracht, maar welks teisteringen zij niet verdraagt. Het vage besef, dat zij over onvoldoende weerstand beschikt, wordt in Eline tragisch verscherpt door al haar aanrakingen met de buitenwereld, vooral met het gezelschapsleven. Vervoerd tot liefde, vindt zij in haar vervoering de stormkracht, die haar wegsleept. Niet abnormaal van aard, verziekt zij geestelijk door een onvermogen tot aanpassing bij de teleurstellingen in het alledaagse leven, waarvoor in haar omgeving niemand schijnt te schromen. Voor de schrijver schijnt het vraagstuk van Eline's ondergang niet door zedelijke voorschriften oplosbaar. Haar karakter is haar tragische schuld, onverhelpbaar en onontwijkbaar. Het vertrouwen, dat de heldin te redden zou geweest zijn, wordt door een simpel kijken naar haar menselijke omgeving voldoende beschaamd, want zonder monsters in de zedelijke orde te zijn, worden alle personen van het boek te zeer door zichzelf in beslag genomen om een ander werkelijk te kunnen helpen. De maatschappij bevindt zich in deze roman in de
aggregatie- | |
| |
toestand van het individualisme. Ook dit motief keert herhaaldelijk bij Couperus terug. Zijn aandacht voor decadente tijdperken der geschiedenis is geprikkeld door het besef, dat hijzelf in een vervaltijd van de samenleving zijn arbeid verricht. Het noodlotsbesef verwijdt zich in zijn werk kringmatig van het familieleven tot het staatsleven, vandaar tot het historische cultuurleven en eindelijk tot de samenstelling van het geestelijk heelal.
‘Couperus, die zich vijf jaren lang heeft vergist in de kunst, die hij maken moest, is, van een precieus en pretentieus poëetje veranderd in een groot en mooi-voelend realist’, schreef Kloos, toen in 1889 het werk in boekvorm uitgegeven was en Lodewijk van Deyssel juichte, omdat het nieuw en Hollands was, ‘nieuw van visie en schrift, nieuw van sentiment en compositie’, maar gelijktijdig een ontdekking van ‘het intiembekoorlijke der Haagsche rijkelui’.
Toch ging Couperus niet in De Nieuwe Gids schrijven. Wilde hij, dat Eline Vere ‘voor het groote publiek’ zou zijn, zijn volgende roman Noodlot (1891) bood hij aan als premieverhaal voor Het Nieuws van de Dag, maar de redactie vond het te somber en toen verscheen het in De Gids. De deterministische grondgedachte, die Eline Vere beheerst, wordt hier naakter voorgesteld in de vernielingsdrift, waarmee de maatschappelijke mislukkeling Bertie het huwelijksleven van zijn gastheer Frank te gronde richt. De feiten zijn grover, de ontleding der beweegkrachten is minder subtiel dan in het vorige boek. Maar de nadering van het noodlot uit geheimzinnige verten van voorbeschikking is door de schetsmatigheid der tekening nog angstwekkender.
Extaze (1892), door Van Deyssel hoog geprezen, tracht in het karakter van de hoofdpersoon Taco Quaerts zulke tegenstellingen van zinnendrift en geestesnood te leggen, dat de extatische liefdesgevoelens, die hij opwekt bij Cecile van Even evenwicht vinden juist door die dubbelzinnigheid van grofheid en verfijning bij het voorwerp der liefde. Er is voor haar in de beminde man altijd naast de kans op ontgoocheling iets mooiers, zodat het leed zijn natuurlijk tegenwicht vindt in het geluk. Voor het werk van Couperus bezit deze stelling een geheel eigen-aardig belang, omdat zij de grondslag levert zijner berusting bij de noodlotsgedachte. Overigens behoort Extaze niet tot zijn best geslaagde boeken.
Met de volgende werken, de z.g. Koningsromans Majesteit (1893), Wereldvrede (1895) en Hooge Troeven (1896) bracht hij zijn bewonderaars in vertwijfeling, daar zij hem gingen houden voor iemand, ‘die er op uit is te schrijven in de manier en over de onderwerpen, die juist in de mode zijn’. Bij het zien van een portret van Tsaar Nicolaas II werd hem de tragiek helder van de vorstenzoon, die zelf niet meer in zijn uitverkiezing gelooft en regeren moet volgens beginselen, die hem tegen de borst stuiten. Otomaar van Liparië, de held van Majesteit, verkeert in deze situatie en ervaart, hoe het anarchisme, de verst doorgevoerde consequentie van het individualisme
| |
| |
in de staatkundige samenleving, de gemeenzame levenskracht uitput. Wil hij in het volgende boek vrede aan de mensen geven, dan blijkt hem, dat de natuur zelf van de mens niet vredelievend, maar op verovering en onderdrukking ingericht is. Wladimir, de koninklijke hoofdpersoon van Hooge Troeven, beleeft de dynastieke eerzucht als onderworpen aan hartstochten van lagere aard. Doch de figuratie blijft pop-achtig en de probleemstelling redeneerderig. Slechts als voorstudie tot de romans over de decadentie van het staatswezen der oudheid behouden deze werken waarde. In Metamorfoze (1897) overziet Couperus zijn eigen schrijversloopbaan met gevoelige zelfverbeelding. Men herkent de fazen van zijn ontwikkeling, eerst als dichter van renaissance-dromerijen, dan als schrijver van Eline Vere, vervolgens van Noodlot en Extaze, daarna van de koningsromans en eindelijk van deze zelfbespiegeling. Frans Netscher treedt op als Herman Scheffer en Gerrit Jäger als Dolf den Bergh, terwijl Couperus zichzelf als Hugo Aylva tamelijk nauwgezet schildert, luchtig, maar toch zo, dat hij de lezer begrip bijbrengt van zijn gemoedsspanningen. Dit onderzoek naar zijn eigen aard en ontwikkeling vernieuwde zijn kunstenaarschap en weer juichte Kloos, toen Couperus met het sprookje Psyche (1898), sterk door Maeterlinck beïnvloed, van de gekunstelde persoonsverbeelding zijner modieuze koningsromans tot een grootse, dichterlijke fantasie terugkeerde. Het allegorische verhaal over de liefde van Psyche en Eros, waartoe Apulejus het onderwerp leverde, tevoren reeds overgenomen door Molière, door La Fontaine en door Robert Hamerling, werd bij Couperus zwaar van symboliek, doch bleef hiernaast licht van verteltrant, lyrischer dan hij tot dusver gewoon was te schrijven. Psyche, bang voor haar zusters Emeralda die de stof, Empire, die de heerszucht en Astra, die het
critisch onderzoek verzinnebeeldt, vliegt op haar droompaard, de gevleugelde Chimera, door het heelal en vindt haar geliefde Eros, door wie ze na doorstane beproevingen tot koningin van het Ogenblik verheven wordt. Zij is het zinnebeeld van de eigenmachtige droomvermogens der ziel. Fidessa (1899) herhaalt de methode en het motief door te tonen, hoe de verpersoonlijking der edele liefde machtiger blijkt dan alle geweld.
Naar Indië gereisd in 1899, schreef Couperus daar Langs Lijnen van Geleidelijkheid (1900) en De Stille Kracht (1900), twee boeken, waarmee een nieuwe vruchtbaarheid aanvangt. Cornelie de Retz, getrouwd met Rudolf Brox, beleeft te Rome een avontuur met Duco van der Staal, doch keert naar haar eigen man terug, omdat hij in haar de ambivalentie der gevoelens beantwoordt, die wij uit Extaze kenden. Op de achtergrond van haar schijnbaar instinctieve zelfbepaling vinden wij een nauwelijks verantwoorde drang naar herstel van het geschonden evenwicht, een onderbewuste boete-drang, die stelliger waarneembaar wordt bij de helden van volgende verhalen. Hierdoor kentert in deze nieuwe periode Couperus' noodlotsgedachte. De hoofdpersoon van De Stille Kracht, resident Van Oudyck, gelooft in het
| |
| |
geheel niet in de stille kracht der Javanen en wordt er toch door vernietigd, omdat er in de zielloze dingen een duistere drang schijnt te schuilen, sterker dan ieder menselijk bewustzijn. Het onvermogen om die drang te peilen is reeds menselijke schuld, tragische schuld. Verzet kan heldhaftig zijn, maar kan niet baten. De stille kracht is belichaamde haat van de oer-demonie der natuur tegen de beschaafde mens, die zich uit zijn eigen natuurstaat bevrijd schijnt te hebben, maar zich gelijktijdig van de natuurstaat der dingen vervreemdde. Gesloopt door de macht, waaraan hij niet geloofde, blijft Van Oudyck toch in Indië, beheerst door eenzelfde spontane drang naar uitboeting als de helemaal niet zo heldhaftige Cornelie de Retz.
Babel (1901) verwijdt het individuele boete-instinct tot een algemeen compensatie-verschijnsel door uit te beelden, hoe in alle eeuwen het bloed en het leed van millioenen strekken moeten tot het geluk van weinigen. Mensenwerk is zelfbedrog en zelfbedrog wreekt zich. Deze wraak krijgt het aanzien van een onachterhaalbaar noodlot, dat zich voltrokken moet hebben, voordat het zijn wettigheid van optreden en wetmatigheid van handelen openbaart.
Sedert hij op 9 September 1891 trouwde met Elisabeth Baud, had Couperus veel gezworven en maandenlang in het buitenland gewoond, doch hij was telkens naar Holland teruggekeerd. Toen hij echter zijn Indische reis achter de rug had, aardde hij niet goed meer in het vaderland en koos Nice als voornaamste verblijfplaats. Hij bleef er wonen tot de oorlog, maar onderbrak jaarlijks zijn verblijf voor kortere of langere reizen naar Duitsland, Zwitserland en Italië. Babel was al te Nice geschreven, waar vervolgens de vier delen van De Boeken der Kleine Zielen snel achter elkander ontstonden tussen Februari 1901 en Augustus 1902. Het werk er aan wordt onderbroken door het schrijven van Over Lichtende Drempels (1902) en onmiddellijk gevolgd door God en Goden (1903) en Dionyzos (1904), waarop dan tussen September en December 1904 Van Oude Menschen, de Dingen die voorbij gaan (1906) geschreven wordt en in directe aansluiting hieraan De Berg van Licht (1905-1906) in een jaar tijds gereed komt tussen November 1904 en November 1905. Bedenkt men, dat Couperus bij dit alles nog enkele novellen schreef en vrijwel wekelijks een bijdrage zond aan Het Vaderland, dan overziet men enigszins zijn razende productiviteit, maar krijgt nog geen idee van zijn buitengewone en klaarblijkelijk uiterst snelle, nochtans zeer scherpe ontvankelijkheid voor indrukken.
Met De Boeken der Kleine Zielen en Van Oude Menschen neemt de schrijver voor goed afscheid van ‘Hollandse’ romanstoffen. Hij schildert er zijn landgenoten in als bewoners van een nevelachtig gebied, innerlijk door die nevelachtigheid aangetast en aldus onbekwaam tot geluk. De familiale omgeving van Henri van der Welcke en zijn vrouw Constance van Lowe is voor beiden een hel, die zij verdragen moeten, omdat Constance vijftien jaar geleden haar eerste man met Henri bedroog. In de familiekring rond
| |
| |
de oude Mevrouw van Lowe vertegenwoordigen zij het schandaal en hun zoon Addy de schande. Bovendien worden zij gekweld door het gemis van harmonie in hun samenzijn, dat Constance, door boetedrang gedreven, aanvaardt. Hierbij geholpen door de zuiverende aanwezigheid van haar vroegrijpe zoon, ontworstelt zij zich aan de noodlotsatmosfeer in het milieu vol burgerfatsoen en zonder charitas.
Dit familie-milieu is, vier geslachten lang, nauwkeurig getypeerd met een verfijnd begrip der beweegredenen, waardoor mensen elkaar plagen en toch elkaar zoeken, verbonden door de nevelstof in hun zielen. Feller nog schrijnt het gewetensgewroet in de geschiedenis der oudbejaarden, wier huwelijk, zonder dat iemand het weet, gesloten werd, nadat de eerste echtgenoot door de huidige man was vermoord. Ook hier zit de misdaad vier generaties op hun weg naar het onbereikbaar geworden geluk achterna.
Buiten zijn voortreffelijke journalistiek, gebundeld in Van en over mijzelf en anderen (1910-1917) en Van en over alles en iedereen (1915) en zijn grillige, doch grotendeels schitterende novellen, verzameld in Korte Arabesken (1911) en Proza (1923), schrijft Couperus in hoofdzaak nog boeken over de oudheid. Hij documenteert zich zeer zorgvuldig, meestal bij Latijnse schrijvers, wier werken hij raadpleegt in de uitgaven van Garnier met de Franse vertaling ernaast. Zijn vader had hem te Batavia tussen 1872 en 1878 de klassieke talen geleerd, doch speciale studie maakte hij er niet van, zomin als hij ooit vakmatig geschiedenis of archeologie beoefende. Dat zijn boeken, spelend in verschillende landen en tijden der oudheid toch zo plastisch geest en landschap voor de lezer doen verschijnen, dankte hij aan het vermogen, voorwerpen uit musea en teksten uit geschiedschrijvers door oorspronkelijke verbeeldingskracht als het ware ten leven te wekken.
De Berg van Licht (1905-1906) is een grootse poging om de veertienjarige keizer Elagabalus met behulp dier verbeeldingskracht te begrijpen. Als een oorzaak van het verval der Romeinse wereldmacht beschouwde Couperus de toelating van uitheemse godsdiensten. Augustus en Tiberius weerden zulke erediensten nog, maar onder Caligula en Commodus kwamen zij binnen Rome tot kracht. Onder Heliogabalus, de zonnehogepriester, ontaardde het godsdienstig exotisme tot een verwildering in bloedlust, losbandigheid en wraakzucht. Zonder wetenschappelijke kritiek op zijn bronnen, Dio Cassius, Herodianus en Lampridius, vormt Couperus zich uit hun verhalen een zelfstandig karakterbeeld van de wulpse zwakkeling, overladen met macht. Evenwichtig opgebouwd als vrijwel alle werk van Couperus, is deze grote roman toch niet in al zijn onderdelen gelijkwaardig. De hoofdstukken uit het begin, die in het Oosten spelen, zijn vager van plastiek dan de taferelen te Rome, waar ook de nadering van het noodlot stelliger voelbaar wordt in Heliogabalus' angst voor een vroege dood. Het besef van ondergangs nabijheid, in de knaap-keizer als een persoonlijke vrees werkzaam, draagt zich uit over de hele samenleving-in-ontbinding.
| |
| |
De decadentie is met uitdagend schelle kleuren geschilderd, zodat het boek bij zijn verschijnen velen afstiet.
Antiek Toerisme (1911) viel beter in de smaak, ofschoon deze roman uit Oud-Egypte aanzienlijk zwakker de algemene sfeer weergeeft. Doortrokken van luchtige ironie, vertelt dit boek de reis van de beeldhouwer Publius Sabinus Lucius, die zijn vrouw verloor en nu op het quadrireem van zijn schatrijke en genoeglijk-gulzige oom Catullus met enkele slaven over de Nijl vaart om zijn smart te vergeten. Als antieke touristen onderscheiden zich de hoofdpersonen in het geheel niet van moderne globetrotters. Ze worden op dezelfde manier uitgebuit. Ze vertonen dezelfde lichtgelovigheid en dezelfde achterdocht op het verkeerde ogenblik. Terwijl zij alles doen om zich behaaglijk te voelen, dreigt hun het werkelijke geluk te ontsnappen. Dit geeft een weemoedige grondtoon aan de bijna spotziek-elegante verteltrant.
Naar Nederland teruggekeerd in 1915, plaatste Couperus in 1917 gelijktijdig in Het Vaderland een bewerking of liever herschepping van de Metamorphoses van Apulejus tot De Verliefde Ezel (1918) en in de Haagsche Post een fantasierijke samenvatting van Walewein als Het Zwevende Schaakbord (1922). Die na-vertellingen waren stijlstudies, met kennelijk genoegen volbracht en eerst bij vergelijking met de oorspronkelijke teksten ten volle te genieten, omdat de bekwame taaltovenaar tussen de oude tekst en de moderne lezer vernuftig-speelse suggesties spreidt.
Tussendoor schreef hij De Komedianten (1917), dat in 96, het laatste regeringsjaar van Domitianus speelt, die aan het einde van het boek vermoord wordt. De hoofdpersonen zijn zwervende toneelspelers tijdens hun verblijf te Rome. Tot dit gezelschap behoort de tweeling Cecilius en Cecilianus, ondeugende knapen, die in travesti de vrouwenrollen moeten spelen. Couperus heeft er veel werk van gemaakt, de geest van Rome tijdens de terreur van Domitianus helder en beweeglijk op te roepen. Hiertoe leverden vooral Plinius en Martialis, naast hen ook Tacitus, Suetonius, Juvenalis, Quintilianus en Frontinus hem het materiaal, maar bovendien laat hij al deze klassieke gestalten deelnemen aan de handeling, zodat er ontmoetingen plaats vinden, of een schoolboek voor gymnasiasten leegliep. Bij deze prikkelachtige scherts houdt het boek toch een tragische sfeer in de opzettelijke, zelfs aanstellerige precieusheid der twee mannelijke vrouwenrollen, die door hun deftige moeder behandeld worden als haar speelpoppen. Dit is de tragiek van het zedenverval.
Onder de indruk der aftakeling van het Duitse keizerrijk schreef Couperus Xerxes of De Hoogmoed (1919), dat in de figuur van de Perzische vorst trekken van Wilhelm II vertoont en tegenover de waanzinnige zelfinbeelding van de heerser de werkelijke zielegrootheid van de dichter Aischylos doet uitkomen.
De laatste klassieke roman was Iskander (1920), geïnspireerd op Curtius Rufus, misschien met een bijgedachte aan Napoleon geschreven. Alexander
| |
| |
de Grote is in dit boek de schitterende, levenskrachtige veroveraar uit het Westen, die ten onder gaat aan de weelde van het Oosten. De staatkundige oorzaken van Alexander's ondergang worden bij persoonlijke drijfveren achtergesteld. Tragiek kiemt binnen het gemoed. Opnieuw is de nadering van het noodlot uit geheimzinnige zielsdiepten van de held te bevroeden. De grote motieven: noodlotsgedachte, tragisch voorgevoel, instinctief schuldbesef, onderbewuste boetedrang, keren in dit grote boek voor het laatst terug. Couperus had zelf een voorgevoel, dat hij hierna geen roman meer zou schrijven.
Op 13 October 1920 vertrok hij uit Den Haag naar Algiers als reiscorrespondent van de Haagsche Post. Zijn schetsen verschenen gebundeld onder de titel Met Louis Couperus in Afrika (1921). Vervolgens reisde hij voor hetzelfde weekblad naar Indonesië en Japan. De verslagen vindt men in Oostwaarts (1923) en Nippon (1925). Op weg naar een oud klooster te Nara werd hij ernstig ziek en toen hij op 10 October 1922 in Den Haag terugkeerde, was hij een oud man.
Bij de huldiging op zijn zestigste verjaardag, 10 Juni 1923, boden bewonderaars hem een villa in De Steeg aan. Hij stierf er de volgende maand zonder zijn verzameling vertellingen uit Japan Het Snoer der Ontferming (1924) te hebben voltooid.
| |
Aantekeningen
Zuiver autobiografische mededelingen van Couperus zijn zeldzaam, hoewel hij veel schetsen in ik-vorm schreef. Metamorphose, Amsterdam, 1897 schetst zijn ontwikkeling als kunstenaar. Levensbijzonderheden werden verzameld door Andre de Ridder, Bij Louis Couperus, Amsterdam z.j. (1917), door J.L. Walch, Louis Couperus, Baarn, 1921, en door Henri van Booven, Leven en Werken van Louis Couperus, Velzen, 1933.
Samenvattend schreef Frans Coenen in De Ploeg, VI (1913), 1; zie zijn Studien van de Tachtiger Beweging, Middelburg, 1924, 225-228.
Voor de ontvangst der boeken van Couperus door de Nieuwe Gidsers, zie A. Verwey, Inleiding tot de Nw. Ned. Dichtkunst, 5e dr. Amsterdam, 1921, 56-61; W. Kloos, Veertien Jaar Lit. Gesch., Amsterdam, 1896, II, 24 over Orchideeën en 118 over Eline Vere; idem, Nieuwere Literatuur Geschiedenis, Amsterdam, 1905, 126 over Psyche; L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen I, Amsterdam, 1894, 305-319; II (1901), 274-297 over Noodlot en Extase.
Tegen de noodlotsgedachte in Eline Vere verzetten zich C.H. den Hertog, Noodlottig Determinisme, Amsterdam, 1891 en J. van Loenen Martinet, Het Fatalisme in onze jongste Letterkunde, Haarlem, 1891. Zij werden beantwoord door L. van Deyssel, zie: Prozastukken, Amsterdam, 1895, 183-191.
Overeenkomst tussen Emma Bovary en Eline Vere wees W.H. Staverman aan: De Roman van twee Histericae. Nw. Tg. XI (1917). Op verwantschap met Anna Karenina van Tolstoi wees Frans Netscher, beantwoord door Couperus in brieven van 3 September 1889 en 16 December 1895, zie H. van Booven, o.c. 96.
Op overeenkomst tussen Majesteit van L.C. en Helianthus van Ouida wees Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe in De Nieuwe Gids, 1934, I, 93; op overeenkomst tussen
| |
| |
De Berg van Licht en L'Agonie door Pierre Lombard wees P. Valkhoff in De Gids, 1936, I, 537.
Over de antieke romans van C. en de wijze waarop hij zijn bronnen bewerkte, zie: W.E.J. Kuiper, L.C. en de Grieksch-Romeinsche Oudheid, Nw. Gids, 1917; D. Cohen, De historische romans en C's Iskander in Mij Ned. Lett. 1932-1933, 88-89; A.W. Bijvanck, L.C. en de klassieke Oudheid, Mij Ned. Lett. 1945-1946, 189-202.
Van de bewondering der jongere generatie voor het werk van C. getuigen: M. ter Braak, Het verliefde Heidendom (1927) in: Man tegen Man, Brussel, 1931, 7-13; idem, Tachtiger, meer dan Tachtiger in: In Gesprek met de Vorigen, Rotterdam, 1938, 116-132; H. Marsman, L.C. (1934) in: Verzameld Werk, Amsterdam, 1938, 153-156.
Een Couperus-nummer van Groot Nederland (Juli-Augustus 1942) werd ingeleid door J.W.F. Werumeus Buning.
Een keur uit Couperus' werken verscheen in 1949 onder de titel Mozaiek. Ze besluit met een samenvattende Biographie door G.H. 's-Gravesande. |
|