| |
| |
| |
VIII. Overige medewerkers aan De Nieuwe Gids 1885-1893
1. Helene Swarth
(Amsterdam 23 October 1859 - Velp 21 Juni 1941)
DE LEVENSLANGE MEDEWERKING VAN HELENE Swarth aan De Nieuwe Gids was meer het gevolg van de gunstige ontvangst harer verzen door de jongeren dan van een beginselvaste aansluiting bij hun vernieuwingsprogram. In de succesrijke tijd van haar debuut werkte zij ook aan De Gids mee en ze bleef dit doen. Een boekbespreking van haar hand in De Leeswijzer van 1887 vertoont overeenkomst met de opvattingen der Nieuwe Gidsers, doch werd geschreven toen de denkbeelden van de jonge school niet onbekend meer waren. Ze bewijst op zijn hoogst, dat Hélène Swarth zich bij het dichten en bij het lezen van andermans verzen liet leiden door begrippen, waarvan zij de juistheid erkend had. Zelf bijzonder verstechnisch begaafd, gelijk haar vertalingen bewijzen, bleef zij in de theorie der dichtkunst afhankelijk van haar tijdgenoten.
Ze was in Amsterdam geboren als negende en laatste kind van ouders, die in 1865 naar Brussel verhuisden, waar zij een Franse opvoeding ontving en bij het ontluiken van haar talent ook in het Frans begon te dichten. Als veertienjarig meisje kreeg ze van Victor Hugo een dankbrief voor een hem toegezonden vers. François Coppée, met wie zij in die jaren dweepte, beoordeelde haar jeugdwerk gunstig, doch ried haar aan, de meesters te bestuderen, dat waren de dichters van de Franse romantiek, wier invloed op haar gemoedstoon en uitdrukkingswijze steeds merkbaar zou blijven.
Haar liefde voor Max Waller, stichter van La Jeune Belgique, een ‘vreemde wreede godenschone knaap, die lachend speelde met mijn meisjeshart, maar die nooit mijn ziel verstond’ (Morgenrood XXXVII), gaf voor het eerst persoonlijke inhoud aan haar vaardige versvormen, doch na de teleurstelling met deze Fransschrijvende dichter, toen ze Heine, Lenau
| |
| |
en Novalis had gelezen, begon ze spontaan Hollandse verzen te schrijven. Ze kende Nederlands. Haar leven te Brussel was bovendien onderbroken geweest door een verblijf te Amsterdam, waar ze na een langdurige ziekte, enige tijd was schoolgegaan.
Louise Stratenus maakte in 1882 Pol de Mont opmerkzaam op de Fleurs du rêve (1879) van de jonge dichteres en op 28 Juni 1882 zond Hélène Swarth hem haar bundel Printanières (1882) met een Frans briefje. Hij antwoordde, dat zij beter deed, in haar moedertaal te dichten (gelijk zij uit zichzelf reeds begonnen was te doen) en dat hij bereid was, haar te helpen bij de moeilijkheden met spraakkunst en versbouw. Nu schreef zij hem in het Nederlands en zond bijna iedere dag, ruim een jaar lang, gedichten, die hij zorgvuldig beoordeelde en waarvan hij er enkele opnam in de tweede jaargang van zijn maandblad Jong Vlaanderen, dat van Januari 1881 tot December 1882 bestond. Ook lichtte hij haar voor over de Nederlandse lectuur, die haar van dienst kon zijn: ‘Lees Vondel niet, tenzij zijn kleinere gedichten, en zijn vertaling van Horatius; bestudeer liever Hooft in zijn heerlijke sonnetten en liederen. Heb een heiligen afschuw voor Bilderdijk; verdiep u niet in Da Costa. Maar lees: Potgieter, Vosmaer, Frans de Cort, Van Droogenbroeck en vooral Dautzenberg; en wacht u als wolfijzers en schietgeweren, van de trippelende verzen van Joz. Alberdingk Thijm!’ Diep kwam zij onder de indruk van de Gedichten van Jacques Perk, wiens versvorm zij ging navolgen.
In 1883 verscheen haar eerste Nederlandse bundel Eenzame Bloemen, waarover Lodewijk van Deyssel in De Amsterdammer jubelde: ‘sinds de uitgave van Jacques Perks gedichten heeft geen jong hollandsch dichter mij zoo aangedaan’. Dr W. Doorenbos, die haar te Brussel ontmoette, stelde haar daar in 1883 voor aan zijn gast Willem Kloos. Deze noemde haar in 1888 met een beroemd gebleven woord: ‘het zingende hart in onze letterkunde’ en voorspelde ‘dat aan Hélène Swarth de toekomst onzer dichtkunst behoort’ (Veertien Jaar Lit. Gesch. II, 110).
In de bundel Blauwe Bloemen (1884) brak de wanhoopstemming door, die lange tijd de gedichten van Hélène Swarth zou kenmerken en die voor vele tijdgenoten onafscheidelijk bleef van de gedachte aan haar poëzie. Die stemming was door een nieuwe teleurstelling veroorzaakt. Het verdriet hierover zou haar eentonig maken, toen haar bundels, meest met sonnetten gevuld, elkander snel gingen opvolgen, zonder voorlopig van hoofdmotief te veranderen. Blauwe Bloemen behelsde een hulde in sonnetten aan de nagedachtenis van Perk, wiens voorbeeld taalzuiverend, maar ook verstarrend op haar inwerkte, omdat zij van hem het cyclische sonnettenschrijven leerde, dat gelegenheid gaf om op een vast thema vrijwel onbeperkt te moduleren. Kloos, die in 1887 haar Beelden en Stemmen en in 1888 haar Sneeuwvlokken nog hoog bewonderen kon, richtte zich na haar Rouwviolen (1889) en Passiebloemen (1891) en na de verzameling van al deze bundels in Poëzie (1892),
| |
| |
tot haar met het nauwelijks verholen verwijt, dat de herhaling van haar klachten over liefdesverdriet slechts ontroerde wie zich deelgenoot in zulke jammer voelde en dat hij zelf allang onverschillig geworden was voor haar geween tot hij opnieuw in liefde leerde geloven. Hij zei dit in een sonnet, dat in Februari 1893 in De Nieuwe Gids verscheen en dat als nummer LX in zijn eerste bundel werd opgenomen.
Van 1894 tot 1910 was Hélène Swarth getrouwd met de journalist Frits Lapidoth en bij haar huwelijk had zij zich gevestigd te Den Haag. Het lijkt, of zij in deze jaren de maat van de tijdsontwikkeling niet meer kon volgen, omdat zij, boordevol gevoel, arm aan begrip was. De bundels Sprookjes (1893), Blanke Duiven (1895), Van Vrouwenleed (1897), Diepe Wateren (1897), Najaarstemmen (1900), verzameld in Gedichten (1902) werden als een herhaling van het bekende liedje ontvangen. Toen zij ongestoord doorging, Octoberlover (1903), Nieuwe Verzen (1906), Verzwegen Leed (1909), Bleeke Luchten (1909), Herfstdraden (1910), Avondwolken (1911), Eenzame Paden (1915), Late Liefde (1919) te bundelen, ontstond er tegen haar zelfherhaling een wrevel bij de kritiek en werd het mode, haar te bespotten om haar onophoudelijke sentimentaliteit, die Geerten Gossaert ‘de onderspanning van het gemoedsleven’ noemde. Ze scheen voor geen ontwikkeling meer vatbaar. Op een verrassing harerzijds rekende niemand meer.
Hierdoor ontging het menigeen, dat in de twintiger jaren haar sonnetten, afgedrukt in Gids of Nieuwe Gids, een langzame kentering begonnen te vertonen. Na de eindeloze liefdeklachten, die de concrete aanleiding tot smart meestal op zijn tachtigs verdoezelden, trad nu een buitentijdelijke zuiverheid van berusting en een waarachtig religieuze leedaanvaarding in. Bij haar zeventigste verjaardag bracht de feestuitgave Morgenrood (1929) een gevoelig overzicht over haar jeugdervaringen, waarna Wijding (1936) van haar naieve terugkeer tot een kinderlijk vrijzinnige godsdienstigheid getuigde en haar laatste werk Beeldjes uit vrouwenleven (1938) schrijnende levensherinneringen verzoende met een gelaten doodsverwachting. Uit haar overtalrijke bundels is een keuze te maken van verzen, die door de gave eenvoud van de vorm en de overrompelende oprechtheid van het gevoel aangrijpend blijven.
Haar vertalingen, De Nachten van Alfred de Musset, Portugeesche Sonnetten van E. Barret Browning en Roemeensche Balladen van Helene Vacaresco, lijken ongekunsteld, omdat zij grote taalbeheersing toont en wars is van gewrongenheden in de dichterlijke zinsbouw.
| |
2. Hein Boeken
(Amsterdam 2 December 1861 - Amsterdam 19 October 1933)
Dr Hendrik Jan Boeken publiceerde zijn eerste sonnet in April 1887 in De Nieuwe Gids. Hij was van zijn studietijd af bevriend met Willem Kloos,
| |
| |
die als paranymph optrad, toen Boeken in Juli 1889 promoveerde op een proefschrift over Apulejus, wiens Herscheppinge of De Gouden Ezel hij in 1901 in Nederlandse vertaling bezorgde. Hein Boeken bracht Dante's Divina Commedia in Nederlands proza over (1906-1909). Zijn bundels Goden en Menschen (1895), Aan mijne Vrouw (1902) en Verzen (1920) zijn voor een deel klassicistisch van onderwerp en toon, geforceerd-modern van vorm en rijmschema. Hij maakte sonnetten bij alle verheugende en droevige voorvallen in zijn vriendenkring en gold als het type van de goedige, hartelijke mens, in wie geen gal gevonden werd. Na de ineenstorting van De Nieuwe Gids in 1893 benoemde Kloos hem tot redacteur, hetgeen hij met een korte onderbreking bleef tot zijn dood. Over zijn omgang met Kloos waren kostelijke anecdoten in omloop.
| |
3. Ch.M. van Deventer
(Dordrecht 1 Juli 1860 - Amsterdam 28 Augustus 1931)
Zoon van Julius Christiaan van Deventer (1824-1892), de Dordtse conrector gymnasii, die bij de oprichting directeur der H.B.S. te Dordrecht werd en groot aanzien genoot als vertaler van allerlei klassieke werken der wereldliteratuur, oomzegger van Cd. Busken Huet, wiens zuster zijn moeder was, en zwager van Jacques Perk, was Charles Marius van Deventer van jongsaf aan letterkundige omgang gewoon en hoewel hij chemie ging studeren en voor zijn liefhebberij viool speelde, bleef hij levenslang met litteratoren bevriend en schreef hij over alle onderwerpen, die hij behandelde, in een verzorgde, heldere stijl.
Hij promoveerde te Amsterdam op 13 December 1884 op Schetsen uit de geschiedenis van de scheikunde, dat al dadelijk in de uitvoerige behandeling der alchimie een ongewone belezenheid en eruditie toonde. Geen jaar was hij scheikunde-leraar te Goes, of hij kwam als assistent van Prof. J.H. van 't Hoff naar Amsterdam terug, waar hij de oprichting van De Nieuwe Gids van nabij meemaakte en voor het eerste nummer een opstel over De wet van Berthollet en de moderne scheikunde inleverde. Hij bleef tot 1893 assistent, maar wijdde zich onderwijl aan klassieke studies en schreef over Plato's dialogen en over andere onderwerpen uit de oudheid. Deze opstellen bundelde hij in Platonische Studien (1896) en Helleensche Studien (1897).
In 1897 werd hij tot leraar aan het gymnasium Willem III te Batavia benoemd, waar hij medewerker werd aan de Javabode, later aan de Locomotief om de nieuwere Nederlandse letterkunde te bespreken. Deze voorlichtende journalistieke stukken, schrander van inzicht en gevoelig van smaak, bracht hij samen in twee bundels Hollandsche Belletrie van den dag (1901 en 1904). Ook bezorgde hij onder de titel Een Pic-nic in proza (1900), een bloemlezing uit het prozawerk der Nieuwegidsers, die bij een uitgebreid publiek belangstelling voor de stijlvernieuwing wekte.
| |
| |
Met een onderbreking 1903-1905 bleef hij tot 1912 in Indië. Een benoeming tot hoogleraar aan de Technische Hogeschool te Delft wees hij daarna van de hand, maar hij doceerde een tijdlang de geschiedenis der chemie als privaatdocent aan de universiteit te Utrecht. Grepen uit de historie der Chemie (1924) zijn het resultaat van deze colleges. Hij leverde velerlei bijdragen aan De Gids, De Beweging, De Groene Amsterdammer en boekbesprekingen aan de Wetenschappelijke Bladen, door zijn vader in 1856 gesticht en gedurende de eerste vier jaren van hun bestaan het vaste publiciteitsorgaan van Cd. Busken Huet. Een romantisch toneelspel in vijf bedrijven De Gevloekte Beker, dat hij in De Gids plaatste, behandelt het zielsconflict van de wijsgeer Thales van Milete, wiens innerlijke ontwikkeling de eigenlijke handeling van het spel is. In 1920 nam Ch.M. van Deventer de redactie op zich van het Tijdschrift voor Wijsbegeerte. Zijn geestige kinderversjes, voor een deel reeds in de tachtiger jaren verschenen in De Nieuwe Gids, werden ter gelegenheid van zijn 70e verjaardag in opdracht van zijn neven en nichten gebundeld onder de titel Krabbeltjes van Oom Chap. Zijn ongewone veelzijdigheid is oorzaak van een tekort aan persoonlijkheidskern in zijn strikt letterkundig werk, dat in verantwoordelijkheid van oordeel en uitdrukkingswijze vaak dat van zijn tijdgenoten overtreft. Hij had zelf het gevoel, zijn talent over teveel bezigheden te moeten verdelen en schreef op 1 April 1930 aan Frederik van Eeden: ‘Mijn eigen bestaan lijkt mij vaak een chaos, en soms vraag ik mij af, of ik het ben, die dat beleefd heb’.
| |
4. Arnold Aletrino
(Amsterdam 1 April 1858 - Chernex bij Montreux 16 Januari 1916)
Met een novelle Uit den Dood debuteerde de medicus Aäron (zich noemende Arnold) Aletrino in de eerste jaargang van De Nieuwe Gids, nadat hij al enige bijdragen aan de Studentenalmanak en aan Vrije Arbeid had afgestaan. Als letterlievend studiekameraad van Frederik van Eeden was hij lid van Flanor geworden. Hij ontmoette Willem Kloos ten huize van Frank van der Goes op 1 October 1885, toen de oprichting van De Nieuwe Gids werd gevierd. Kloos spoorde hem tot medewerking aan.
Zijn naturalistisch proza was uitzonderlijk zwartgallig. ‘Hij kokketteerde wel eens met zijn levensmoeheid en hij had haar lief’, beweert zijn neef. Uit den Dood en andere Schetsen (1890), de verzameling van zijn vroegste verhalen, getuigt van zijn sombere levensbeschouwing, die niet verhelderde in Uit het Leven (1900), zodat deze twee boeken zonder schade van titel kunnen wisselen. In zijn eerste roman Zuster Bertha (1891) is de hoofdpersoon een verpleegster in het Amsterdamse Binnengasthuis, die naar liefde hunkert en haar betrekking prijsgeeft voor de verloving met een man, van wie zij niet houdt, omdat zij in het besef, de grote hartstocht gemist te heb- | |
| |
ben, onderdak wil zoeken vóór de troosteloosheid van het eenzame verouderen. Het boek werd in verpleegsterskringen heftig omstreden, temeer, daar Aletrino zelf assistent in het Binnengasthuis geweest was en aan de mannelijke hoofdfiguur veel van zijn eigen levensmoeheid meegaf. Van Deyssel bewonderde dit werk. Frederik van Eeden, zeer met Aletrino bevriend, hield niet van diens verhalend proza, maar dankte aan de sombere medicus het denkbeeld, de kleine Johannes met Pluizer zijn tocht door de graven te laten maken. Aletrino was ook de eerste, aan wie hij De Kleine Johannes voorlas.
Diens latere bundels Novellen (1905), Stille Uren (1906), Moewe Jaren (1908) en zijn novellistische romans over triest vrouwenleven Martha (1895) en Line (1906) hebben minder belang dan de twee opstellen over criminele anthropologie, die hij in 1890 in De Nieuwe Gids plaatste en in 1898 gebundeld uitgaf, gevolgd door zijn Handleiding tot de studie der crimineele anthropologie (1904), neerslag van de cursus, die hij sedert 1899 als privaatdocent aan de Amsterdamse Universiteit gaf.
Met zijn studies over Ontoerekenbaarheid (openbare les 1899), over enige oorzaken der prostitutie (1901), over de strafwaardigheid van homosexualiteit (1908) en over de ongewenstheid van celstraf (1909) beïnvloedde hij naturalistische schrijvers niet minder sterk dan vooruitstrevende juristen of staatslieden. Hij vestigde zich in 1909 om gezondheidsredenen in Zwitserland, vanwaar hij scherp gestelde boekbesprekingen inzond bij De Nieuwe Gids. Met grote zorgvuldigheid toetste hij alle gegevens over Napoleons verblijf op St Helena, zijn ziekte en dood. Van het boek, dat hij hierover schreef Napoleons laatste Levensjaren (1916) mocht hij het verschijnen niet meer beleven.
| |
5. Gerrit Jan Hofker
(Amsterdam 24 April 1864 - Amersfoort 6 April 1948)
Onder pseudoniem Delang schreef Gerrit Jan Hofker tussen 1889 en 1899 schetsen in De Nieuwe Gids, die in 1906 gebundeld werden onder de titel Gedachten en Verbeeldingen. Dit is zijn enige boek gebleven. Het verscheen met zijn instemming, doch buiten zijn medewerking. Toen hij getrouwd en ambtenaar bij de P.T.T. geworden was, besloot hij, blijkbaar na enige zelfstrijd, zijn schrijverschap op te geven.
Zijn vader was gezagvoerder geweest op een zeilschip en zijn geboortehuis stond op de Zeedijk. Als kind had hij aan de open IJkant gespeeld. Er bleef in zijn werk een behoefte aan de waarneming van ruimte en een verlangen naar wazige verten. Zijn schrijftrant is schools-sensitivistisch. Hij volgt in zijn prozarhythme niet enkel de beweging van de waargenomen voorwerpen, maar tracht ook zijn eigen innerlijke waarnemingsbeweging te ontleden,
| |
| |
zodat hij van zijn lezer grotere inspanning vergt dan hij doorgaans beloont. Zijn schets Een Verbeelding is niets anders dan de geschiedenis van een poos gedachtenleven, een poging tot het afschilderen van bijna inhoudloze geestesverrichtingen. Wat het kijken naar een strand veroorzaakt in de fijnere waarnemingsvermogens beschrijft hij in Een Teug Ruimte. Door zulke beschrijvingen wil hij het innerlijk vreugdegevoel van de geestelijke genieter op zijn lezers overdragen. Nauwe verwantschap met de werkwijze van de schilders der impressionnistische school geeft aan zijn bundel belang voor wie de samenhang der kunsten of de aard der aesthetische ontroering in de tachtiger jaren doorgronden wil. Jan Hofker was sedert 1893 zeer bevriend met Willem Witsen. Het Witsen-archief bewaart twee honderd zeventien brieven van hem, waarvan de anecdotische inhoud en de nauwgezette schrijfwijze een bijdrage leveren tot de kennis van gevoelens en verhoudingen uit het tijdperk, dat op de ineenstorting van De Nieuwe Gids volgde.
| |
6. Mr P.J. Tideman
(Hoorn 27 Juni 1871 - Bloemendaal 12 September 1943)
In Februari 1892 werd de negentienjarige P.J. Tideman redacteur van het Amsterdamse studentenblad Propia Cures, waarin hij luidruchtige artikelen over de Nieuwe Gidsers begon te publiceren. Al dadelijk toonde hij zich een heftig bewonderaar van Willem Kloos en een tegenstander van Frederik van Eeden. Hij werd aangemoedigd door Alphons Diepenbrock. In de zomer van 1892 verbleef hij enige tijd met W. Kloos en H.J. Boeken te Heerde. Hij werd in het volgende voorjaar hun overbuurman, toen zij zich te Sloterdijk vestigden. In Juni 1893 droeg Kloos aan P.J. Tideman het sonnet Christus na 't Verraad op, dat tegen Van Eeden gericht was als nabetrachting op de Lieven Nijland-affaire. Op 16 October 1893 schreef Tideman zijn diatribe Jan de Schenner, het Boek der Verdommenis tegen Van Eeden als auteur van Johannes Viator. Kloos plaatste dit grove stuk in het Novembernummer 1893 van De Nieuwe Gids. Om de indruk te wekken, dat de intellectuele jeugd van Nederland in de strubbelingen rond het tijdschrift zich zonder voorbehoud achter K oos schaarde, schreef Tideman het vlugschrift De Jongste Generatie en De Nieuwe Gids (1894), waarop Kloos hem tot redactie-secretaris aanstelde. Tot Januari 1895 heeft Tideman onder zijn eigen naam en onder de pseudoniemen I.H. Wedelove, Paul Zeidit en Victor Lescailje aan De Nieuwe Gids allerlei hoogdravende stukken geleverd, doch toen S.L. van Looy het orgaan overnam van W. Versluys, verviel deze compromitterende medewerker. In Juni 1895 eindigt zijn briefwisseling met Diepenbrock en verdwijnt hij uit de litteratuur, waarin hij alleen maar schandaal had verwekt. Als advocaat te Haarlem, woon- | |
| |
achtig te Bloemendaal, gold hij later om de krasheid zijner onevenwichtige beweringen voor een man, die meer durfde dan een ander.
| |
Aantekeningen
Hélène Swarth
Autobiografische aantekeningen van Hélène Swarth zijn toegevoegd aan haar dichtbundel Wijding, Zwolle 1936. Mededelingen over de ontgoochelde jeugdliefde van H.S. deed Julia Tulkens in een lezing op de Vlaamse Poëziedagen 1949 te Meerendree. Over Max Waller, zie Valere Gille, La Jeune Belgique, nr 28 der ‘Collection Nationale’, Brussel, 1942 en K. v.d. Woestijne, Verzameld Werk VI, Brussel, 1950, 478-484. Over H.S.' briefwisseling met Pol de Mont, zie E. de Bom, De Vlaamsche School, Antwerpen 1889, 82; G. Meir, Pol de Mont, Antwerpen 1932, 113. Over haar bespreking van Nosca door Mr H. Cosman in De Leeswijzer van 1 Januari 1887, zie G. Stuiveling, Versbouw en ritme, 103-105. Een verdediging der poëzie van H.S. tegen wanbegrip leverde J.C. Bloem in Den Gulden Winckel, October 1929 en November 1932.
| |
H.J. Boeken
Een interview met Andre de Ridder staat in Den Gulden Winckel, 1915, 145-151. Proza en Poëzie van Hein Boeken bracht Henriette Mooy in bloemlezing bijeen, Amsterdam 1936. Deze uitgave bevat een bibliographie. Anecdoten over zijn omgang met Kloos vindt men in de memoires van Aegidius Timmerman en van Frans Erens.
| |
Ch. M. van Deventer
Een uitvoerig levensbericht met bibliographie werd afgedrukt in Chemisch Weekblad VI (1909), 1010, toen Ch.M.v.D. vijf en twintig jaar doctor was. Frans Erens, die een tijdlang met hem samenwoonde, geeft een goede karakteristiek in Vervlogen Jaren, Den Haag 1938, 147-150. Zie verder W. Kloos, Verzonkene Levensherinneringen aan Ch.M.v.D. in De Nieuwe Gids, October 1931. H.W. Boissevain, Van Deventers Platonische en Helleensche Studiën in Nieuwe Gids, 1932, I.S.M. Noach, Uit de brieven van Ch.M.v.D. aan F. van Eeden, De Gids CV (1941) I, 258-278. De brieven die hij ontving van Jacques Perk maakte v.D. openbaar in De Gids 1916 III, 446.
| |
A. Aletrino
Over A. Aletrino schreef Frederik van Eeden in Langs den Weg, Roermond 1925, 143-147, verder J.D.C. van Dokkum in Den Gulden Winckel van 1910, J.H. François in Den Gulden Winckel 1916, J. de Graaf, Le Réveil littéraire en Hollande, Amsterdam 1938, 140-148, S.M. Noach in Nw. Tg. XXXV, Leopold Aletrino in De Gids CX, 13-26. Persoonlijke mededelingen vindt men in het interview van d'Oliveira en in Aletrino's artikel Hoe een roman wordt geschreven in De Twintigste Eeuw VIII (1092), 7-25. Zijn ontmoeting met Kloos beschreef hij in het Nieuwe Gidsgedenkboek 1910, XXIX-XXXIII.
| |
G.J. Hofker
De inleiding die Lodewijk van Deyssel schreef voor Gedachten en Verbeeldingen (1906), werd herdrukt in de tiende bundel van zijn Verzamelde Opstellen, Amsterdam 1907, 211-227. Een Vraaggesprek met Jan Hofker publiceerde G.H. Pannekoek Jr in Den Gulden Winckel 1926, 193. C.J. Kelk schreef over hem in Ad Interim, September 1946, 417-426. Zijn artikel wordt gevolgd door een opstel van G.J. Hofker over Willem Witsen als vriend.
| |
P.J. Tideman
De kennismaking van Kloos met Tideman beschreef K.H. de Raaf in Willem Kloos, Velzen 1934, 87-88. Wat er gunstigs over T. te zeggen is, vatte P.H. van Moerkerken samen in Pen en Penseel, Den Haag, 1947, 27. Zie verder J.C. Brandt Corstius, P. Tideman en De Nieuwe Gids in Nw. Tg. XLII (1949), 225-232. |
|