| |
| |
| |
VII. Herman Gorter
(Wormerveer 26 November 1864 - Brussel 15 September 1927)
HET EERSTE DEEL VAN MEI VERSCHEEN IN Februari 1889 in de vierde jaargang van De Nieuwe Gids en heel kort daarop gaf W. Versluys het volledige gedicht in boekvorm uit. Dit was de eerste publicatie van Herman Gorter. Zij maakte hem op slag bekend. Over zijn jeugd en ontwikkelingsjaren bestaan betrekkelijk weinig gegevens; men kan ze bijeen zoeken uit de brieven, die zijn vader tussen 1865 en 1871 naar zijn ouders schreef. Simon Gorter overleed op 5 Juni 1871, toen zijn zoon Herman nog een kind was. De weduwe J. Gorter-Lugt opende te Amsterdam een pension, waar Geertruida Carelsen (A.G. de Leeuw) in de tachtiger jaren meermalen verscheidene maanden doorbracht. Uit haar Herinneringen leren wij de jonge Herman Gorter kennen als een student, die in de omgang kortaf en ironisch kon zijn en zonder aanzien van personen blijk wist te geven van zijn meningen. Toen hij Mei geschreven en gepubliceerd had, was hij overtuigd, als dichter de mindere te zijn van Albert Verwey: ‘Albert Verwey doet het beter dan ik’. In de zware puberteitscrisis zijner jongensjaren vond Gorter uitkomst bij het werk van Multatuli; als student stelde hij zich onbevangen open voor nieuwe gedachten. Hij was een der eerste lezers en bewonderaars van De Nieuwe Gids. In de winter 1885-1886 hield hij voor de eerstejaars studenten een redevoering over de poëzie van Verwey. In die zelfde tijd ontmoette hij voor het eerst de jonge kunstenaar op een vergadering van Flanor.
Het denkbeeld, dat hem voor de geest stond, toen hij Mei ging dichten, schijnt in diezelfde winter vaste omtrekken te hebben gekregen. Zelf noemt hij 1886 als het jaar, waarin hij aan zijn groot gedicht begon, doch elders geeft hij 18 April 1887 als de precieze begindatum en 15 November 1888 als de voltooiingsdag aan. Het best zijn deze gegevens te verzoenen, indien wij de maanden, liggende tussen 17 December 1885, waarop Gorter voor zijn candidaatsexamen slaagde en 18 April 1887, waarop hij vermoedelijk de definitieve tekst op schrift begon te stellen, op zijn eigen gezag als de incubatie-periode van Mei beschouwen, misschien een oefentijd met aanlopen en
| |
| |
probeersels. Het blijft een moeilijk te beantwoorden vraag, welke grondgedachte Gorter tot zijn oorspronkelijk ontwerp bezielde. Na het verschijnen van de boekuitgave schreef hij op 23 Maart 1889 aan een broer van zijn vader, ds. K. Gorter te Hoorn: ‘ik heb iets willen maken van heel veel licht en met een mooie klank, verder niets. Er loopt een geschiedenis door, en er zit een beetje philosophie in, maar dat is om zoo te zeggen bij ongeluk’. J.N. van Hall, die het werk onmiddellijk na zijn verschijnen beoordeelde in De Gids, zocht naar een zinnebeeldige betekenis, doch stelde vast, dat de bedoeling slechts bij benadering te vatten is, indien men weet, dat Balder als de verpersoonlijking geldt van de lichtende, stralende zomer. Gorter's moeder schreef op 6 April 1889 aan A.G. de Leeuw, dat toen al de opinies over Mei zeer verdeeld waren: ‘Er is veel gepraats over’.
Dit is zo gebleven. Gorters eigen bekentenis aan zijn oom zal men voor lief moeten nemen: ‘Ik weet wel dat dit er het zwakke van is, dat die geschiedenis en die philosophie vaag en onvast zijn, maar ik kon in den tijd waarin ik het maakte niet beter. Ik voelde dat ik iets maken kon met 'n mooi geluid en vol helderheid en daarom heb ik dat en niets anders gewild’.
Zulk een pertinente verklaring van de dichter zelf dwingt de onderzoeker, zich bij iedere zingeving bewust te blijven, dat hij niet het werkelijke ontwerp, doch hoogstens de inwerking hiervan op zijn eigen ontvankelijkheid interpreteert. Er bestaat een grote hoeveelheid uitleggingen van Gorters oudste gedicht, die wel alle samenstemmen in de opvatting der Mei-figuur als de ongerepte natuurfrisheid, maar die zich van elkaar verwijderen bij de uiteenzetting over de betekenis van Balder en van Mei's verhouding tot hem. Deze verhouding doet zich aan iedere lezer voor als weemoedig, zelfs als tragisch. Het is Mei onmogelijk, zich met Balder te verenigen, hoezeer zij hiernaar verlangt en ook innerlijk hier geheel op gericht schijnt. De directe natuurbeleving kan geen eeuwigheidservaring worden, omdat zij hierdoor ontrouw wordt aan haar dichterlijk wezen en bezwijken moet. Mei sterft, omdat Balders heel andere wereld voor haar ontoegankelijk is, gelijk in werkelijkheid de Meimaand, een korte, uiteraard vergankelijke lentetijd, voorbij is bij het aanbreken van de volle zomer. Mei's gestalte symboliseert dus de werkelijkheidservaring van een mens, gekweld door een drang naar bovenzinnelijke vereniging met hetgeen zich in het natuurleven openbaart, doch door haar menselijkheid verhinderd, die drang te bevredigen.
Door deze verzinnebeelding van de lentemaand tot vertegenwoordigster van de dichterlijke gewaarwording der natuur en van de zomergod tot verpersoonlijking van de zintuiglijk ongenaakbare oerkracht in het natuurleven beleed Gorter min of meer bewust de schrijnende tweeslachtigheid van zijn eigen aard, uiterst ontvankelijk voor iedere beweging van het waarneembare leven en gelijktijdig onvoldaan door die waarneembaarheid. Ook hem richt heel zijn wezen op het bovenzinnelijke. Zijn aanleg zoekt de geest der
| |
| |
natuur, de geest der muziek, de geest der nieuwe mensheid. De ontwikkeling van zijn dichterschap voltrekt zich in worstelende pogingen om die ‘geest’ te schouwen en om dit vizioen onder woorden te brengen. Hoe verder hij vordert, des te pijnlijker blijkt zijn zoeken naar het openbarende woord, dat de directe en onverhulde weergave zijn moet van een innerlijke gewaarwording.
De kritieken op Mei beïnvloedden Gorter naar eigen bekentenis in het geheel niet en zijn moeder bevestigt dit in bijna letterlijk dezelfde woorden: ‘noch door het één noch door het ander is Herman getroffen: hij weet zeer goed, dat zijn gedicht ook zwakke zijden heeft: hij zal dus stil en eerlijk zijn best blijven doen’ (6 April 1889). Zelf had Gorter op 23 Maart aan zijn oom geschreven over de verheerlijkende kritieken der Nieuwe Gidsers: ‘daar geloof ik niets van en ik geloof dat het voor mij het beste is, stil en eerlijk mijn best te blijven doen’.
In Augustus 1889 bracht De Nieuwe Gids onder de titel Een Meisje twee korte gedichten, de eerste sensitivistische verzen van Gorter, die dat najaar in de klassieke letteren promoveerde op een proefschrift over de beeldspraak van Aischylos. Boven het eerste hoofdstuk dezer dissertatie plaatste hij als motto: ‘al wat hij schrijft moet de dichter met zijn oogen zien’.
Deze grondstelling der naturalistische en impressionistische dichtkunst bleef hij trouw in de Verzen, die nu snel achter elkaar in een jaar tijd geschreven werden, gedeeltelijk in De Nieuwe Gids afgedrukt tussen Augustus 1889 en Augustus 1890 en reeds in September 1890 gebundeld verschenen. Opzettelijk breekt Gorter in deze verzen met alle tot dusver geldende traditie der Nederlandse dichtkunst. Hij wil de gevoelens en ontroeringen zo gezuiverd mogelijk weergeven, aanvankelijk nog uit de herinnering, maar allengs stelliger uit de onmiddellijkheid der sensatie. Ieder stijlmiddel van de oratorische dichtkunst versmaadt hij; het rijm, dat hij behoudt, is ongezocht, hoewel vaak verrassend en enkele malen kennelijk beslissend voor de wending van het vers. Heftige onderworpenheid aan natuurindrukken, die zijn innerlijk gestel bijna als pijn ondergaat, zelfs wanneer ze licht en verrukkelijk zijn, wisselen af met doordringende weerkaatsingen van het doodsbesef, plotseling scherp in hem gewekt, toen Anna Witsen, een zuster van Willem Witsen, in 1889 verdronk en hij onder invloed van het doodsbericht zijn volksballadeske sensatie neerschreef: ‘in de zwarte nacht is een mensch aangetreden’. Wat voor Mei ontoegankelijk was, schijnt Gorter te willen betreden door de zintuiglijke natuurwaarneming tot het uiterste op de spits te drijven, doch wanhopig voelt hij opnieuw de onmogelijkheid. Tegen het einde van de bundel, die zeker niet in chronologische volgorde is opgesteld, maar wel aan het slot de laatstgeschreven gedichten schijnt te bevatten, treedt een vermatting en verdoffing van de sensatie-kracht in, als moest Gorter zich gewonnen geven aan een overmacht der natuur. De tragiek van Mei herhaalt zich subjectiever in de Verzen, de felle opvlamming van de begeerte naar vereenzelviging met de geest der natuur.
| |
| |
Geen volle maand na het verschijnen van deze bundel droeg Gorter aan De Nieuwe Gids zijn cyclus De Dagen bij, in 1916 door hem gekenschetst als ‘fragmenten van een boek, dat, in dezen stijl, het leven en de gevoelens van een mensch beschreef’. Hij is er niet in geslaagd, dit boek te voltooien; het was daar naar zijn aard te fragmentarisch voor: een sterk op Van Deyssels schrijfwijze geïnspireerde nevenschikking van zintuiglijke aandoeningen, waarin de taal verweldigd wordt tot zichzelf herhalende woordkoppelingen, veelal kleurschilderend met een streving om de gewaarwording van de lichtval op de kleurvlakken in woorden te verzichtbaren. Later verwierp hij deze buitennissige, mislukte taalexperimenten.
Zij werden het volgend jaar gevolgd door een kleine reeks verzen in De Nieuwe Gids van Februari en Augustus 1891, waarbij zich de bijzonderheid voordeed, dat Gorter, die tevoren nooit sonnetten publiceerde, in het Augustusnummer plotseling van zijn zeer vrije dichtvorm op het sonnet overging en er 32 achterelkander liet afdrukken, in Juni 1893 nog door vier nieuwe gevolgd. Mevrouw Roland Holst gaf hun de naam Kenteringssonnetten. Zij zijn in het oeuvre van Gorter van buitengewoon belang, maar ook de 29 korte verzen, geschreven tussen De Dagen (1890) en de Kenteringssonnetten (1891-1893), mag degene, die Gorters ontwikkeling volgen wil, vooral niet verwaarlozen. Hieronder bevindt zich de eerste sonnetproeve ‘De lucht is vol met onvolkomen drang’, waarin het versrhythme streeft naar een rustige welluidendheid, overeenkomstig het verworven inzicht van de dichter, dat hij als aanvoeler en begrijper van de geest der natuur een getuige is van haar samenhang voor God. Weinig verwacht, treedt in deze tussenliggende verzen het verlangen op naar een helder en doorleefd Godsbegrip, dat Gorter in deze jaren gezocht moet hebben bij de christelijke traditie, zonder het daar te kunnen vinden. Zijn dankgebed aan de Schepper: ‘O wat een groote kracht heb ik gekregen’ onderscheidt zeer duidelijk God als de persoonlijke eerste oorzaak, het heelal als het werk Gods en de mens als de waarnemende vertegenwoordiger van het heelal bij God. ‘Mijn oogen zijn de allen voor U’ roept Gorter uit in dit diep-religieuze lied, aldus zijn zintuiglijk waarnemingsvermogen stellende tot een getuige der heerlijkheid Gods, gelijk David dit doet in zijn psalmen. Deze streving naar een God buiten en boven de natuur heeft slechts kort geduurd, maar zij is uiterst fervent geweest. Het zich-één-voelen met het groei-leven van bomen en gewassen, de innige zielsverwantschap met het wezen van zon en
zee beheersen Gorter in deze verzen en sonnetten, doch drijven hem in het vervolg van een zeer tijdelijke aanvaarding van Gods transcendentie naar een mystiek begrepen spinozisme, dat God vereenzelvigt met het oneindig uitgebreide en denkende Bestaande. Na de sonnetten droeg Gorter aan De Nieuwe Gids van Augustus 1893 de Balder-fragmenten bij, die hij nooit liet herdrukken, maar die zijn eerste poging behelzen om een transcendent Godsbegrip met een immanente Godservaring te verzoenen. Het bleef stukwerk, prachtige
| |
| |
vondsten ten spijt niet uit de grondkleur gekomen, nochtans van belang, inzoverre de Balder-figuur uit Mei er door de dichter zelf in verklaard wordt als de verpersoonlijkte Godservaring, waarbij voor een zeldzame keer gezinspeeld wordt op de Godverlatenheid van Jesus aan het kruis. Vaag wekken deze fragmenten de indruk, dat Gorter, teleurgesteld in het transcendente Godsgeloof der Christenen, zich een immanentieleer volgens platonische motieven wilde eigen maken, voordat hij terugkeerde tot Spinoza, die hij reeds bij de voorbereiding zijner proefschrift-stellingen bestudeerde. Na zijn promotie was hij leraar geworden aan het gymnasium te Amersfoort, doch hier nam hij zijn ontslag in de zomer van 1893, terzelfder tijd dat hij de Balder-fragmenten dichtte. Het jaar tevoren was hij getrouwd met Wies Koopmans, die zijn strevingen begreep en deelde. Zij vestigden zich in 1893 te Bussum.
Gorter was toen al aan zijn studie in Spinoza begonnen; in 1895 zou zijn vertaling der Ethica het licht zien. Hij begeleidde haar door een groep gedichten, voor eendeel in sonnetvorm, die uitdrukking geven wilde aan zijn nieuwverworven opvatting over de Godheid. Hij stond ze niet af aan De Nieuwe Gids, waaraan hij na 1893 niet meer heeft meegewerkt. Zij verschenen met zijn voorafgegane werk gebundeld in De School der Poezie (1897). Toen hij die bundel samenstelde, verweet hij zich, dat, terwijl hij de natuur zocht, hem de maatschappij verborgen bleef.
Nauwelijks was de Spinoza-vertaling verschenen, of Gorter wierp zich op de studie van Marx. Wat hem hier zo plotseling toe dreef, legde hij zelf nooit bloot. Henriette Roland Holst schrijft het toe aan een groeiend besef, dat hij bij Spinoza niet de geestelijke grondslag voor een vernieuwing zijner dichtkunst zou kunnen vinden, die hij al sedert 1891 zocht. Hier kwam dan bij, dat zijn neef Frank van der Goes, op dat ogenblik een der beste theoretici van het Marxisme in Nederland, hem in persoonlijke omgang beïnvloedde. De polemieken in De Nieuwe Gids vestigden ieders aandacht op het socialisme. Met dezelfde hevigheid van toeleg, waarmede hij zich tot Spinoza gewend had, bestudeerde hij nu de socialistische auteurs, allereerst Marx, toen in samenwerking met Henriette Roland Holst ook William Morris, die in 1896 gestorven was, vervolgens Jozef Dietzgen en Karl Kautsky. Een ontroerende dichterlijke aantekening: ‘O God! Ik sta aan den verkeerden kant. Ik ga te gronde. Mijn liefde gaat verloren’ is niet precies te dateren, doch G. Stuiveling plaatste haar tussen de individualistische en de socialistische verzen van Gorter als de weergave van het grondgevoel, waardoor de dichter tot het socialisme gedreven zou zijn. Chronologisch moeilijk waar te maken, is die opvatting psychisch zeker verantwoord. Na zijn lange worsteling om het Godsbesef richt Gorter zich plotseling op het begrip van de samenhorigheid der mensen.
Op het Paascongres, dat 18 en 19 April 1897 te Arnhem gehouden werd, sloot hij zich, tegelijk met Henriette Roland Holst, bij de S.D.A.P. aan.
| |
| |
Beiden werden redacteur van De Nieuwe Tijd, in 1896 door Frank van der Goes gesticht en het eerste jaar uitsluitend door hem geredigeerd. Gorter begon nog hetzelfde jaar met de publicatie van zijn Kritiek op de Litteraire Beweging van 1880 in Holland. In de eerste lezing, verschenen in De Nieuwe Tijd 1897-1899 is die kritiek nog weinig evenwichtig en weinig consequent. Hij zou haar in 1908 en 1909 uitvoerig herschrijven met groter stelselmatigheid. ‘Groote kunst kan zonder socialisme niet meer bestaan. Omgekeerd zal het socialisme zeker groote kunst brengen.’
De leerstellige volstrektheid van deze verwachting gaf Gorter niet meer prijs. Ze bezielde hem tot al zijn later dichtwerk. Dit behoudt hierom een experimenteel karakter. Getoetst aan de normen der burgerlijke kritiek, zijn deze socialistische lierdichten en epen niet in staat gebleken, Gorters nieuwe wereldbeschouwing tot een eigen poëtisch leven te wekken. Voor het jonge socialisme moest een symbolentaal geschapen worden, terwijl de oude overtuigingen beschikken konden over traditionele beelden. Gorters heftige drang naar abstracties en uitersten stiet hem herhaaldelijk van de werkelijkheid en haar verhoudingen weg. Hij zocht niet, het echte leven der arbeiders en de groei van het socialisme uit te beelden, maar hij streefde naar de verbeelding van het absolute, gelijk hij dit in de arbeidersbeweging belichaamd zag. ‘De arbeidersklasse danst een groote reidans aan de oceaan der wereld’ is een der eerste, nog primitieve ombeeldingen van het werkelijk gebeurende tot dichterlijk vizioen. De feitelijkheid wordt door Gorter losgemaakt van haar historische aanblik en krijgt de trekken van het eeuwige en het volstrekte. Hij wil de verandering, die in de maatschappij op komst is, zien en voelen als een natuurverschijnsel, meer nog: als een cosmisch en goddelijk heilsfeit. Vandaar, dat de mensengroeperingen, die hij opvoert in zijn oudste socialistische lyriek, gebundeld in de Verzen van 1903, weinig tekening vertonen. Men krijgt ‘de’ arbeiders te zien, ‘de’ grijsaards, ‘de’ zoete minnenden, als waargenomen van een verre hoogte, waar ‘de’ mensheid vaag-overzichtelijk, maar ongenuanceerd aanschouwelijk wordt. Wat hier ten volle zijn realiteitskracht behoudt, is alleen de hoge, eenzame natuur, de doorwaaide ruimte, het stralende licht, het ‘zoetzwellende licht’, de klare lucht, de zon. Gorter geeft onafgebroken het gevoel, ‘op de rand der wereld, op het
uiterste te staan, van 't leven’. Hij brengt zijn lezer niet middenin de arbeidersbeweging, nog minder doordringt hij hem van de gevoelens der arbeiders, doch hij stelt hem tegenover een visionnair beeld van het socialisme, dat ‘meer dan de zon’ is en geleidelijk aan vaste omtrekken om zijn helderheidskern krijgt, een glanzende gedaante, vergelijkbaar en allengs vereenzelvigd met de verschijning der Geliefde. De mooiste socialistische poëzie van Gorter is in wezen natuurlyriek of liefdeslyriek, een hymnische verheerlijking van de idee, als ware zij een levende vrouw, die in het licht ener wereldwijde ruimte staat.
‘Anderen uitbeelden kon hij niet of bijna niet’, zegt J. de Kadt. Hiermee
| |
| |
is de gevoeligste onvolkomenheid van Gorters socialistisch dichtwerk scherp aangeduid. Een klein Heldendicht (1906) beeldt van de twee figuren, die er in optreden, Willem en Maria, slechts de gemoedsbeweging uit. Hun uiterlijke gestalte blijft willekeurig vervangbaar. Feitelijke handeling kent dit heldendicht nauwelijks. Het beschrijft, hoe twee jonge mensen innerlijk gezuiverd worden door de socialistische idee op zich te laten inwerken. Tegenover die inwerking blijven zij passief. Innerlijke tweestrijd en zielkundige verwikkeling ontbreken of worden verdoezeld achter gouden dromen en impressionnistische vergelijkingen. Het epos is niet meer dan een idylle. Gorter zelf noemde het later een kleinburgerlijke idylle. Ze diende hem als vooroefening tot het uitwerken van een groter ontwerp, zijn heldendicht Pan.
Aan dit gedicht werkte Gorter van 1907-1916. Het ontstond bij brokjes en beetjes, eerst tot een tamelijk fragmentarische kernvorm, die in 1912 als voltooid gedicht het licht zag, daarna tot een vrijwel alzijdig uitgebreide gedaante, de definitieve tekst van 1916.
Pan is de god van de onbewuste liefdelust, die muziek en liefde dooreen mengt. Hij vertegenwoordigt de goddelijke aandrift van het dichterschap, maar meteen het onbewuste liefdesbeginsel in de natuur, oorsprong van haar bestaan en samenhang. Door andere goden verdrongen, hoewel ze zijn schepselen waren, zwerft de natuurgod eenzaam rond, in zijn onbewustheid gekweld door een begeerte naar wezensverheldering. Die begeerte zal bevredigd worden door een wezen, dat hem tegemoet treedt, het Gouden Meisje, vertegenwoordigster van de zichzelf bewust geworden geest van de nieuwe mensheid. Door zijn liefde tot het Gouden Meisje leert Pan zichzelf kennen. Hij begeeft zich tussen de mensen. Hij woont een havenstaking bij, in de tweede lezing uitgedijd tot een volledige geschiedenis van de arbeidersbeweging, geschetst in representatieve gestalten en taferelen. Het besluit is, dat Pan en het Gouden Meisje verenigd de eenheid van de geest der mensheid met het heelal aanschouwen, want door de verwerkelijking van het socialisme viel de scheiding tussen natuur en mensen weg. De mensen hebben bewust de natuurlijke orde van samenleven gevonden. Deze ontwikkeling kon inderdaad episch worden uitgebeeld, maar dan hadden Pan en het Gouden Meisje scherper getekende figuren moeten zijn en ook de vertegenwoordigers van de arbeidersbeweging zich meer als mensen en minder als beelden moeten voordoen. Bovendien hadden zij met elkaar en met anderen in strijd of overleg moeten treden, in plaats van nevengeschikte gedaanten te blijven. Vooral in de tweede lezing hindert de gerektheid van de opsommende beschrijvingen, die weigeren, tezamen een verhaal te vormen. Als grootse poging om een wereldbeschouwing dichterlijk te verbeelden overtreft Pan door zijn opzet de meeste ondernemingen van Nederlandse dichters dier dagen, maar de uitwerking is te fragmentarisch en te slap van spanning. Heeft men de durf der conceptie verdedigd, dan schiet er weinig meer te
bewonderen over dan enkele gave brokstukken.
| |
| |
Hiertoe behoren dan de schilderingen van het ontwaken der liefde en van de schier aanbiddende verering der Geliefde. Evenals in de Verzen het socialisme vereenzelvigd gaat worden met een echte beminde vrouw, zal in de Liedjes, die Herman Gorter schreef tussen 1910 en 1924 als een begeleidend lyrisch dagboek bij zijn levenswerk, het liefdegevoel vermenselijken tot men niet meer weet, of Gorter spreekt over ‘iets’ of over ‘iemand’. Deze concretisering van de vizioengestalte, die de gouden geest der nieuwe mensheid blijft heten, is in Gorters latere gedichten even duidelijk en even raadselachtig als de onmiskenbare devotie, waarmede sommige schilders hun eigen geliefde tot model kozen voor een madonna. In al zijn werk schildert Gorter een gedachte als een gestalte, maar als hij ons de geest der muziek van de nieuwe mensheid voor ogen voert, is er niemand, die aan een allegorische betekenis blijft denken, want de liefde verandert al gauw in gemakkelijk navoelbare verliefdheid. De mooiste Liedjes, de mooiste Sonnetten zijn die, waarin Gorter zijn zinsverrukking uitjubelt over de heerlijkheid der Geliefde.
In deze verzen gehoorzaamt hij aan zijn diepste aanleg en is hij niets dan de zanger van het liefdesgeluk. Overziet men zijn ontwikkeling, dan wekt zijn werk de indruk van een levenslang volgehouden experiment, dat nooit geheel slaagt en telkens opnieuw begint. Hierin komt het overeen met de persoonlijke levensdrang, waarvan het de weerspiegeling is. In 1909 verlaat Gorter de S.D.A.P. en treedt toe tot de S.D.P.; in 1917 ontmoet hij in Zwitserland de leiders van de Sovjet revolutie; in November 1918 maakt hij de revolutie in Duitsland mee; in 1920 reist hij clandestien naar Rusland en verwijt hij aan Lenin, een echte dictatorspolitiek te voeren. In conflict met de C.P.H. treedt hij toe tot de Duitse K (Kommunistische) A (Arbeiter) P (Partei) en met haar vertegenwoordigers verlaat hij in 1922 de Derde Internationale, omdat hij haar, evenals de regering der Sovjet republiek, op sleeptouw genomen acht door de internationale bourgeoisie. Na 1922 treedt hij politiek niet meer op de voorgrond en bij zijn zestigste verjaardag geeft hij te kennen, dat hij voor de mensheid niets meer hoopte. Als hij in 1925 De Arbeidersraad dicht, begint hij met de bekentenis, de nederlaag der revolutie te hebben beleefd. Hij toetst zijn wijsgerige beginselen, verklaart zijn dichterschap als voortkomstig uit zijn aangeboren levensliefde, verhaalt, hoe hij de schoonheid vond in de natuur en in de meesterwerken der grote kunstenaars, toont zich zelfs ontroerd over de relativiteitstheorie van Einstein, die hij inlijft bij zijn levensbeschouwing, volgens welke de arbeidersraden van de communistische staat de dragers van de waarheid als resultante der ontwikkeling zijn, omdat ze uit hun kern de nieuwe samenleving uitstralen.
Het leven van Herman Gorter laat zich zo samenvatten, dat het niets anders dan een lange reeks mislukkingen schijnt, veroorzaakt door de verslindende consequentiedrift, die hem telkens dwong, de veroverde rust weer te verloochenen. Zijn poëzie is dan te lezen als de persoonlijke kroniek van deze
| |
| |
worsteling. Rechtstreeks behelst ze weinig biographische bijzonderheden en wanneer die er zijn, worden ze meestal versluierd. Zelfs het In Memoriam, dat Gorter in 1917 schreef om zijn vrouw te herdenken, die in 1916 stierf, draagt niet haar naam, maar is gewijd ‘aan de nagedachtenis van een communiste’. Als geestelijk dagboek echter volgen de lierdichten, al zijn ze moeilijk te dateren, de heffingen en dalingen van de levensgang. Hoe verscheiden ze zijn, ze horen bijeen, tot eenheid gebracht door de levenservaring. Maar zoekt men er de mooiste verzen uit, dan vindt men minneliederen en natuurlyriek, doorstroomd door een sterke vereenzelvigingsdrang. Ze staan zowel in de sensitivistische verzen van 1890 als in de sonnetten, die Gorter tussen 30 Juni en 13 September 1927 schreef. Twee dagen later stierf hij in een hotelkamer te Brussel op terugweg uit Zwitserland, waar hij vergeefs herstel van gezondheid had gezocht.
In zijn nalatenschap bevonden zich voltooide dichtbundels, uitgegeven tussen 1928 en 1934, alsmede het onafgewerkte handschrift van De Groote Dichters, dat in 1935 voor het eerst werd uitgeven. Hierin verdedigt hij de leer, dat iedere dichter de vertegenwoordiger is van de maatschappelijke klasse, waartoe hij behoort, en dat de waarde dier vertegenwoordiging bepaald wordt door de kracht van de klasse in de ogenblikkelijke phase van haar strijd om de macht. Het gunstigst ogenblik voor de ontluiking van het grote dichterschap is het ogenblik, waarop de klasse, nog niet geheel uitgestreden, de overwinning voor ogen ziet of reeds grotendeels behaalde. De toelichting van deze stellingen door een betoog over de samenhang van leven en werk bij enkele grote dichters uit verschillende tijdperken is zeer eenzijdig, maar boeiend. Zij belicht met theoretische gegevens de smartelijke worsteling van Gorter's zelfbesef, waarvan zijn gedichten de belijdenis behelzen.
| |
Aantekeningen
Gegevens over de vroegste jeugd van Herman Gorter staan in de brieven van Simon Gorter aan zijn ouders, gepubliceerd door G. Stuiveling in Groot Nederland, Februari 1940, 142-209. Herinneringen uit zijn studententijd gaf Geertruida Carelsen (A.G. de Leeuw) in Herinneringen II, Haarlem, 1933, 52-60.
Autobiografische mededelingen van Herman Gorter zijn uiterst schaars. Levensbijzonheden worden terloops vermeld in H. Roland Holst, A. Roland Holst, Dirk Coster, A. Donker In memoriam Herman Gorter, Brussel 1928, W. van Ravesteijn, Herman Gorter, de dichter van Pan, een heroisch en tragisch leven, Rotterdam 1928, P. Tideman, Herman Gorter, in Geschenk 1933, H. Roland Holst, Herman Gorter, Amsterdam 1933, T.J. Langeveld-Bakker, Herman Gorters dichterlijke ontwikkeling in Mei, Verzen en eerste sonnetten, Groningen 1934, J.C. Brandt Corstius, Herman Gorter, de mens en de dichter, Amsterdam 1934, Aeg. W. Timmerman, Tims Herinneringen, Amsterdam 1938, Rob. Antonissen, Herman Gorter en Henriette Roland Holst, Antwerpen 1946.
Een samenvattend oordeel over Gorters poëzie geven, behalve de genoemde boeken, P.N. van Eyck in Een halve eeuw Noord-Nederlandsche poëzie, in Leiding I, 1930, H. Marsman, Herman Gorter, aanteekeningen bij zijn poëzie, Amsterdam 1937, G. Stuiveling, Herman Gorter, de onbekende, in Groot Nederland 1937, II, 268-303, herdrukt in Rekenschap,
| |
| |
Amsterdam 1941, 228-256, J.C. Brandt Corstius in Keuze, Bussum 1946, J. de Kadt, Herman Gorter, neen en ja, Amsterdam 1947.
De verzamelde werken van Herman Gorter verschijnen in acht delen, Bussum-Amsterdam, sedert 1948 door de zorgen van J. Clinge Doorenbos en G. Stuiveling.
Voor de interpretatie van Mei door A. Verwey, A. Donker, F.A. Brunklaus, F. Coenen, P.N. van Eyck, H. Robbers, J.W. Kersemakers, W. van Ravesteijn, J. Thomson, W.G.C. Bijvanck, P. Hoekstra, H. Middendorp, H. Roland Holst en G. Stuiveling zie Rob. Antonissen, a.w. 48-51, waar de mening der genoemden wordt aangehaald en de vindplaats aangewezen.
Voor de samenhang tussen Persephone en Mei, zie P.N. van Eyck in de Inleiding zijner uitgave van Mei in de Bibliotheek der Nederlandse letteren, Amsterdam 1940 en J.C. Brandt Corstius Duel om het dichterschap in De Vrije Bladen XVIII, schrift 3 (Maart 1946). Over de ontvangst van Mei zie H. Boeken, Herinneringen van voor bijna vijftig jaar in De Nieuwe Gids XLIV (1929), 535-537. Zijn mening over de Ontstaanstijd van Gorters Mei motiveerde P.N. van Eyck in Nw. Tg. XXIX (1935), 223-228.
Over het symbolisme bij Gorter en andere tachtigers zie A. Zijderveld, De Poëzie der Tachtigers in het Licht van het Symbolisme. T.N.T.L., LIV (1935), 185-210.
De Kenteringsonnetten danken deze naam aan H. Roland Holst in haar Herman Gorter, Amsterdam, 1933, 104-109. Ze werden afzonderlijk uitgegeven en ingeleid door G. Stuiveling als Kenteringsonnetten, Amsterdam, 1945 met waardevolle aantekeningen en een Register op Herman Gorters volledige lyriek.
De eenzijdigheid van Gorters uiteenzetting over De Groote Dichters werd, voor wat Vondel betreft, aangetoond door B.H. Molkenboer O.P. in Vondelkroniek VI, 142-145. Over de belemmerende invloed van Gorters theorie op zijn dichterschap schreef S. Vestdijk in Muiterij tegen het Etmaal II, Den Haag 1947, 7-10: Gorters Versteening, en 74-79: De Cultuur als Bron van Inspiratie. |
|