| |
| |
| |
VI. Albert Verwey
(Amsterdam 15 Mei 1863 - Noordwijk 7 Maart 1937)
ALS ZOON VAN DE AMSTERDAMSE MEUBELMAKER Jan Verwey en diens eerste vrouw Wilhelmina Frederika van der Vijgh, dankt Albert Verwey de ontwikkeling van zijn aanleg geheel aan eigen wilskracht. Zijn moeder verloor hij in zijn vijfde jaar, zijn vader in zijn dertiende. Hij verlangde de H.B.S. te doorlopen, hoewel hij door zijn opvoeders voor horlogemaker was bestemd. Van zijn vader erfde hij plezier in het dichten en omstreeks zijn vijftiende jaar begon hij verzen te schrijven, die hij onder de titel Mijn Lentebloemen in een schoolschrift verzamelde. Naast oorspronkelijke gedichten maakte hij veel vertalingen van groot en klein werk, meest uit het Engels naar Coleridge, Byron en Shelley. Dr W. Doorenbos, aan wie hij een dramatisch gedicht Ruth toonde, dat hij in de kerstvacantie 1880-1881 schreef, bracht hem in kennis met Frank van der Goes, die kort daarop contact tot stand bracht tussen Verwey en Kloos. Op 20 Januari 1882 schrijft Kloos hem vriendschappelijk onder de aanspraak ‘amice’ en in zijn correspondentie met Vosmaer spreekt hij over ‘mijn vriend Verwey’. In dagboekbladen uit September 1882 belijdt Verwey zijn geloof aan een eeuwige schoonheid, dat de overblijfselen van zijn christelijke opvoeding geheel schijnt te hebben verdrongen. Na zijn eindexamen ging hij in de handelspraktijk, eerst bij een commissionnair in effecten, kort daarna bij de firma Ziegelaar en Van den Bergh, die belangen had in Amerika. In 1883 vergezelde hij de directeur naar New Mexico, waar hij de fantastische Frank R. Sherwin, de geldvorst uit de epiloog van De Kristaltwijg leerde kennen en de mooie Nelly Severyn, die terloops in dezelfde hundel bezongen wordt. Deze reis duurde van Juli tot October 1883 en gaf aan de jonge dichter een sterk gevoel van zelfstandigheid.
Voor zijn vertrek had hij reeds enkele gedichten en kritieken geschreven. Hieronder zijn twee stukken, die voor zijn latere ontwikkeling van grote betekenis bleven: het gedicht Persephone, begonnen in December 1882, voltooid in April 1883, en een letterkundige studie over Potgieters Florence, geschreven in Juli 1883.
| |
| |
Het staat vast, dat Persephone geschreven werd op aanwijzing van Willem Kloos. ‘Kloos was het, die mij op de mythe van Persephone opmerkzaam maakte. Kloos leende mij ook de boeken, die ik noodig had om me met dat onderwerp vertrouwd te maken’, zegt Verwey zelf. De Hyperion-vertaling van W.W. van Lennep strekte hem bij het schrijven tot voorbeeld. Het is echter uitgesloten, dat Verwey in zijn Persephone de Okeanos van Kloos zou hebben nagevolgd, gelijk P.L. Tideman in een brochure uit 1893 beweerde, waarna Kloos het meermalen herhaalde. Het werk werd door Kloos bij schrijven van 24 December 1883 aan Vosmaer beoordeeld als een ‘meesterlijk gewrocht van lijnen, kleuren en melodie’, waar echter ‘te weinig fonds in zit’. Kort hierop zond Verwey het bij Vosmaer in, die zich nu bij het oordeel van Kloos aansloot en in een brief uit het begin van 1884 voor het eerst de vraag stelde, ‘wat Kora eigenlijk is en beduidt en wil’. Persephone verscheen niet in de Spectator, maar werd door Verwey in de Flanor-vergadering van 13 Januari 1885 voorgelezen, vervolgens in October 1885 in het eerste nummer van De Nieuwe Gids geplaatst en bijna gelijktijdig in boekvorm uitgegeven: Persephone en andere Gedichten (1885).
De vraag naar de innerlijke zin van Persephone is niet eenvoudig te beantwoorden, omdat Verwey zelf er verschillende opvattingen over toelaat. Verscheidene malen beweerde hij, uitsluitend naar schone beeldplastiek te hebben gestreefd en het onderwerp, hem door Kloos aangewezen, enkel te hebben gebruikt als een betrekkelijk willekeurig motief. In De Gestalten van mijn Levenstijd uit de bundel Het blank Heelal (1908) gaf hij bovendien te kennen, opzettelijk een onderwerp uit de heidense mythologie te hebben gekozen om de christelijke traditie te ontwijken en de wisseling der jaargetijden, ook de wisseling van smart en vreugd, bezongen te hebben om de onvergankelijkheid van het wezen des levens onder woorden te brengen. In een gedicht, dat eerst na zijn dood bekend werd (Oorspronkelijk Dichtwerk II, 684) vereenzelvigt hij met de lichte Kora, die naar de onderwereld meegenomen wordt, zichzelf, - met de donkere Aidoneus of Hades de somber gestemde Kloos, zijn inwijder tot het smartelijk zelfgevoel van de dichter. P.N. van Eyck zag in de verbeelding van de schone natuur, die elk jaar sterft, maar het volgend jaar weer herleeft, een bezinning op de dood als ingeschapen wezenstrek van het levende, maar dan een bezinning zonder het christelijk uitzicht op een eeuwige zaligheid. J.C. Brandt Corstius lichtte deze opvatting toe door Persephone te beschouwen als de uitdrukking der gedachte, dat het vergankelijke en onbestendige deel uitmaakt van het eeuwige, inderdaad een kern-gedachte uit het latere werk van Verwey. Maurits Uyldert, die in 1908 in Persephone geen uiterlijk waarneembaarmaken van innerlijk leven onderscheidde, vatte in 1948 het gedicht op als een persoonlijke belijdenis van de wijsgerige idee, dat alle vergankelijkheid slechts schijn is, doch alle wezen onvernietigbaar. Dit denkbeeld kenmerkt
| |
| |
later Verwey's verhouding tot de dood. Bewust of onbewust bracht hij in zijn eerste grotere dichtwerk in beeld wat hem later met grotere helderheid zou bewegen: de streving om de ontwikkeling der natuur te doorgronden als een zelfopenbaring van de scheppende God.
Ook over het opstel, dat Verwey aan Potgieter wijdde in 1883 kan getwijfeld worden, of het reeds de bewuste aanduiding van later verhelderde inzichten was, dan wel de toevallige uiting van bewondering voor de dichter, wiens Poëzy hij op zijn zeventiende verjaardag cadeau had gekregen. In dit opstel kenmerkt hem de bezinning, waarmee hij als twintigjarig voorstrijder ener vernieuwing, onderscheid erkent in het overgeleverde.
Vóór zijn reis naar New Mexico wist hij zich een leerling, die wat gedichten door bemiddeling van Doorenbos of Kloos geplaatst had gekregen en die enkele kritische opstellen had afgestaan aan letterkundige bladen, nadat zijn vrienden ze de moeite van het afdrukken waard vonden. Terug in Amsterdam, begon hij zich gelijkwaardig te voelen tussen de jonge kunstenaars en nam hij zelfbewust deel aan hun strijd voor vernieuwing.
In April 1884 schrijft hij een principiële beschouwing over Dichterlijke Taal, die hij in de volgende maanden practisch toelicht door een verantwoorde kritiek op Hofdijk's In 't Harte van Java en een gedegen afwijzing van Nog eens Najaarsbladen, toen de nieuwste bundel van Beets.
Bij de oprichting redacteur geworden van De Nieuwe Gids, droeg hij behalve Persephone reeds aan het eerste nummer zijn opstel Het Sonnet en de Sonnetten bij Shakespeare bij. Het volgend jaar publiceerde hij zijn fel programmastuk De Gids nu hij vijftig Jaar is, waarin hij zich, zes jaar jonger dan Kloos, geheel als diens gelijkberechtigd mederedacteur uitspreekt over de bedoelingen van het nieuwe tijdschrift.
Al voor de oprichting van De Nieuwe Gids verweet Kloos in een brief van 6 September 1884 aan zijn jeugdige adept een sterke drang naar onafhankelijkheid, waarop Verwey per kerende post antwoordde, zich hiervan bewust te zijn. Omdat de verhouding tussen deze twee dichters in hun jeugd uiterst vriendschappelijk, na 1890 uitgesproken vijandig is geweest, en omdat alle dichtwerk van Verwey door zijn ervaringsleven ingegeven werd, is het dienstig, vast te stellen, dat Albert Verwey aanvankelijk in Willem Kloos de geest der vernieuwing van de Nederlandse dichtkunst belichaamd zag, maar aldra in zijn vriend de gewenste consequentie miste en van toen af zichzelf begon te zien als de verantwoordelijke drager der vernieuwingsgedachte. Toch heeft hij Kloos nooit persoonlijk beschimpt en ook nooit op diens smadelijke uitlatingen over hemzelf geantwoord.
Uit zijn vurige bewondering voor Kloos ontstond in 1885 en 1886 de cyclus van vier en veertig sonnetten Van de Liefde die Vriendschap heet, waarvan slechts tien gedichten in De Nieuwe Gids verschenen en de rest zelfs voor de intimi, behalve Kloos, verborgen bleef tot Verwey de hele reeks in October 1889 opnam in zijn Verzamelde Gedichten. In hun briefwisseling noemden de vrien- | |
| |
den deze cyclus het Boek van Mysterie en het beroemde Christus-sonnet: ‘O Man van Smarten met de doornenkroon’ heeft er zijn plaats in om overeenkomst aan te wijzen tussen de dichtersmart en het verlossende lijden.
‘Een vergoddelijking van de hartstochtelijk beminde makker’, gelijk Maurits Uyldert de algemene inhoud van deze cyclus samenvat, moest tot scherpe zelfbepaling voeren. In Cor Cordium (1886) richt Verwey, nog in volle vriendschap voor Kloos, zich tot het eigen dichtvermogen als tot een persoonlijke godheid, levensbron van de oorspronkelijkheid van de geest. Het geïndividualiseerde bewustzijn verschijnt hier voor het eerst in zijn gedichten als een zijnswijze der eeuwige substantie, maar het is niet duidelijk of hij dit inzicht toen al ontleende aan de wijsbegeerte van Spinoza. Waarschijnlijk ontdekte hij enige jaren later eerst de overeenkomst tussen de stellingen der Ethica en zijn persoonlijke gevolgtrekkingen uit de ervaring van het dichterschap. Zeven Sonnetten (1887), die in de derde jaargang van De Nieuwe Gids verschenen, leggen getuigenis van een zelfstandig-worden af, waaruit de lezer een verwijdering van Kloos ziet opkomen. Deze publiceert nu in October 1888 Het Boek van Kind en God, waarop Verwey reeds eind October 1888 aan enkele vrienden de quarto-uitgave van zijn snel geschreven bundel Van het Leven doet toekomen, wel niet als een duidelijk antwoord op de cyclus van Kloos, maar toch als een bepaling van zijn standpunt. De zeven sonnetten uit 1887 waren in deze uitgave mede opgenomen. Verwey geeft zich in de nieuwe sonnettencyclus tot taak, de dichterlijke droom zuiver tot het algemene leven te voeren. Hij zegt nadrukkelijk en bij herhaling, dat hij de reeks klinkdichten niet gewaardeerd wil zien als kunst maar als datgene, wat hij noodzakelijk uitspreken moet over zijn kunst, voordat hij tot waarlijk scheppende arbeid in staat zal zijn. Zijn jeugdige artistenroem schudt hij van zich af als een misverstand der menigte, die in verzen enkel klinkklank met sensatie hoort. Toornig verwijt hij zijn bentgenoten, dat zij hun kunst
vergaten en hun ziel vergoorden in ijdel gefuif. In tegenstelling tot dezen bekent hij zich belijder van het Leven, dat hij constant met een hoofdletter schrijft en dat voor hem de uitdrukking wordt van een opperste bestierderswil in het waarneembare heelal. Aan het einde verheerlijkt hij de liefde-in-trouw, die het hart van het Leven is. Ook deze verheerlijking vindt haar verklaring in zijn ervaringsleven, want in de zomer van 1888 leerde Verwey te Katwijk Kitty van Vloten kennen, die daar met haar moeder logeerde. In Augustus 1888 verloofde hij zich met haar om op 6 Maart 1890 te trouwen.
In het kort werden al deze ervaringen samengevat in het gedicht Bij de Dood van een Jaar, gepubliceerd in het Aprilnummer 1889 van De Nieuwe Gids. Hier voor het eerst zegt Verwey met zoveel woorden, dat het jaar 1888 hem een lieve vriend verliezen deed. De breuk met Kloos is thans definitief. Ze besluit de periode van Verwey's dichterschap onder bezielende invloed van Kloos. Terugziende op deze gebeurtenissen zegt hij in zijn gedicht Op dit
| |
| |
Plaveisel (1904) tot Kloos: ‘Gij de Bezieler vondt mij de Beelder’. Van nu af streefde Verwey naar het ideoplastische vers.
Zijn eerste pogingen in deze richting waren opmerkelijke taalproeven: wat kinderversjes en het grote gedicht Bij de Dood van J.A. Alberdingk Thijm, geschreven tussen 19 en 26 Maart 1889 en gepubliceerd in De Nieuwe Gids. Opzettelijk ontwijkt hij de melodieusheid. Het vers is stroef en strompelig, moedwillig van accent en woordkeus, overladen met detailwaarnemingen en alledagswoorden, als geheel kennelijk een experiment in eigenzinnige vormkracht. Op 5 October 1889 maakte hij zijn verlangen kenbaar, uit de redactie van De Nieuwe Gids te treden; in Januari 1890 achtten zijn mederedacteuren zich van alle verplichtingen te zijnen opzichte ontslagen. Behalve met een klein gedichtje Neuriïng in het Februari-nummer 1891, heeft Albert Verwey daarna niet meer aan De Nieuwe Gids meegewerkt.
Over de periode van zeven jaren, die nu aan de uitgave van zijn bundel Aarde (1896) voorafgaat, getuigen zijn beste kenners, dat het moeilijke jaren geweest zijn en hieruit ontstond de legende, als zou hij gedurende deze jaren in het geheel geen gedichten gepubliceerd hebben. Hij bleef vormelijk experimenteren in de sonnetten-reeks Kosmos (1893), voor het eerst afgedrukt in de eerste jaargang van Van Nu en Straks, evenals de merkwaardig-plastische klinkdichten over de Spaanse Reis, die hij in het najaar 1893 op uitnodiging van zijn kunstzinnige zwager Gerlof van Vloten ondernam. Bovendien trachtte hij zijn lyriek te verbreden door de zeggingskracht te zoeken van het theaterwoord. Reeds had hij in de derde jaargang van De Nieuwe Gids een vertaling van Christoffer Marlowe's Tragische Historie van Dr Faustus door Prof. T. Modderman beoordeeld door het werk eenvoudigweg over te doen en naast de stijve vertolking van de hoogleraar een levendige van eigen hand te stellen. Bij tableaux-vivants, die in 1892 te 's-Gravenhage in Pulchri Studio vertoond werden op initiatief van Haagse schilders, schreef hij de begeleidende tekst onder de titel De Joden. Zelf zei hij de verzen op. De koren werden door Diepenbrock getoonzet. In deze verzen deed Verwey wat hij kon om de klank zo beeldend mogelijk te maken. Dramatisch waren de beeldgezichten niet. De eerste proeve tot zelfstandige dramatiek is het korte toneelspel Samson (1893), waarin de zelf-minachting van de bijbelse richter uitkomst vindt in de bevrijdende daad, die met zijn eigen ondergang de ondergang der Filistijnen tot gevolg heeft. Hierop volgde Johan van Oldenbarneveldt (1895), Verwey's gaafste toneelstuk, dat als grondprobleem de gelding van menselijke denkbeelden en heilverlangens tegenover de volstrektheid van het Leven stelt. Oldenbarneveldt komt ten val, maar in en met
hem vergaat zijn tijd, die hem nodig had en waarvan hij de idealen in zich droeg. Zijn dood is zijn daad, waarmee hij zijn oprechtheid en dus zijn aandeel aan de waarachtigheid van het Leven belijdt. Een voorspelling, gelijk die steeds aan het einde der drama's van Verwey is ingelast, stelt de
| |
| |
dichter (Vondel) in het vooruitzicht, die namens het Leven deze oprechtheid zal wraken.
Een andere verbreding vertoont zijn talent in deze jaren in Een Inleiding tot Vondel (1892), eigenlijk bedoeld als een klein boekje, dat het allermooiste uit Vondel's werk bijeen moest brengen, doch uitgegroeid tot een deel van zes honderd acht en zestig bladzijden, waarin voor het eerst de schoonheid in de Geboortklock van Willem van Nassau werd blootgelegd en Vondel's vroomheid onderscheiden als zijn innigste en meest wezenlijke schoonheidsgraad. Het laatste hoofdstuk van dit boek werd een hulde aan Vondel's menselijkheid.
Nog leverden de jaren 1889-1896 het resultaat op, dat Verwey in de Noordwijkse eenzaamheid zich in het werk van Spinoza begon te verdiepen. Zijn schoonvader Johannes van Vloten had op 14 September 1880 bij de onthulling van Spinoza's standbeeld te Den Haag een rede gehouden, waarin hij de Rijnsburgse wijsgeer als de blijde boodschapper der mondige mensheid prees. Tezamen met de Leidse hoogleraar J.P.N. Land bezorgde Van Vloten in 1882-1883 een uitgave der volledige werken van Spinoza. Hij stierf in 1883 en toen zijn boekerij in 1897 verkocht werd, had Verwey de Spinozana hieruit reeds voor zichzelf gekozen.
Zijn waardering der wijsbegeerte van Spinoza wijkt echter van zijn schoonvaders inzicht af, gelijk hij in 1885 helder te kennen gaf, toen hij Herman Gorter's vertaling van de Ethica besprak. Van Vloten stond een ‘gelouterd Spinozisme’ voor, in overeenstemming gebracht met de materialistische natuur-opvatting der negentiende eeuw. Hij beschouwde Spinoza's gebruik van de Godsnaam als ‘een dichterlijk beeld uit vroegere dagen’ en verzette zich tegen iedere mystieke of mysticistische uitleg van Spinoza's leer. Voor hem was de wijsgeer een voorganger in het rationalisme.
Ofschoon ook Verwey gaarne het uitspreken van de Godsnaam vermijdt en liever gewaagt van het Leven, de Onvindbaarheid, de Oneindigheid, de Verborgene, de Maker, erkent hij toch een mystieke godsdienstigheid in het Spinozeïsche denkbeeld van een volstrekte en werkdadige substantie, tot wier wezen de geheelheid der stof behoort en die zich openbaart als levende scheppingskracht in de natuur, derhalve onderscheiden worden moet van de wereld der geschapenheden. Van deze absolute substantie is het scheppen een wezensfunctie, in zichzelf doelloos, maar in haar gevolgen geschikt om de wezensvolheid van het volstrekte te openbaren. De Verborgene blijft onderscheiden van het menselijk bevattingsvermogen, maar alle geest heeft deel aan hem. In zelfreflexie is de mens dus in staat tot een dialoog met zijn eigen oorsprong.
Welnu: sedert de bundel Aarde (1896) levert het dichtwerk van Verwey in verhelderende mate de weerslag van deze innerlijke tweespraak, waartoe iedere waarneming van vergankelijke verschijnselen aanleiding bieden kan. Heel zijn dichtwerk bestaat voortaan uit onderling samenhangende reeksen,
| |
| |
in samenhorigheid gehouden door overeenkomst of tegenstelling van de grond-ervaringen. Elk afzonderlijk gedicht is een gelegenheidsgedicht. Zonder nauwgezette voorlichting blijft het moeilijk, de concrete aanleiding na te speuren, doch iedere gelegenheid tot dichten is voor Verwey een openbaring van het alomvattende Leven, dat in zijn poëzie beleden en gediend wordt. Herhaaldelijk komt het voor, dat de juiste aanwijzing van data, personen of plaatsen het letterlijke begrip van een gedicht opklaren zou, terwijl Verwey hierover slechts uiterst vage gegevens verstrekt in zijn tekst. Hij beschouwt deze concreta immers als tijden, gestalten en beelden, waarin het oneindig-scheppende Leven zich aan de tijdelijkheid van ons waarnemingsvermogen onthult.
In 1894 stichtte Verwey met Van Deyssel het Tweemaandelijksch Tijdschrift en bij de voorbereidende arbeid hiertoe maakte hij kennis met Die Blätter für die Kunst, voor het eerst verschenen in 1892. Hij stelde zich in verbinding met de redactie-secretaris Carl August Klein, die hem de tot dan toe verschenen dichtbundels van Stefan George (1868-1933) stuurde, welke Verwey in Mei 1895 in zijn nieuw tijdschrift aankondigde. In September daaraanvolgend bracht George zijn eerste bezoek bij Verwey te Noordwijk. Deze kennismaking, waarop jarenlange samenwerking en wederzijdse beïnvloeding volgde, betekende ook een verbreding van Verwey's begrippen. Terwijl hij zich studerend in het verleden van de vaderlandse letteren verdiepte, kwam hij door zijn contact met George tot de gevolgtrekking, dat de herleving der poëzie omstreeks 1880 geen louter Nederlands verschijnsel, doch een Europese gebeurtenis was en in dit besef begon hij heel de geestelijke beweging van het einde der negentiende eeuw te beschouwen als een voorbereiding der afzonderlijke naties op een ideaal Europeërschap, waarvan de staatkundige verwerkelijking nog in de toekomst lag.
Schrijft hij in 1917, terugziend op deze periode aan Stefan George, dat hij ‘jaren zweeg, omdat hij niet de rechte toon kon vinden’, dan mag dus uit die woorden niet besloten worden, dat Verwey tussen 1889 en 1896 in het geheel geen gedichten schreef, of dat deze jaren voor zijn toekomst onvruchtbaar zouden geweest zijn. Maar hij beschouwde ze klaarblijkelijk als de vormingsjaren tot de vervulling van zijn eigenlijke roeping, nadat hij met zijn jeugdwerk, nog afhankelijk van de individualistische strevingen zijner tijdgenoten, zich een naam als kunstenaar verworven had.
De eerste uiting van zijn nieuw besef is het grote reeksgedicht in kwatrijnen De Natuurlijke Aarde. In de zeven delen van dit rhythmisch zeer gevarieerde werkstuk komt de dichter tot persoonlijke belijdenis van zijn verhouding tot de dingen, de tijd, de tijdgenoten en de ‘ideeën’, een woord, dat hier voor het eerst, nog in het meervoud, bij hem voorkomt en dat als aanduiding dient voor de lichaamloze wezenheid, die alle verschijningsvormen van het vergankelijke vertegenwoordigen. De ‘beleden ziel van de mensch’ wordt met de ziel van het heelal vereenzelvigd en op grond van deze vereenzelviging wordt
| |
[pagina t.o. 140]
[p. t.o. 140] | |
Lodewijk van Deyssel naar een litho van Jan Veth
| |
| |
het aardse leven in zijn volle omvang aanvaard, doch de ongelijkheid in het maatschappelijke leven afgewezen als een valse schijn. Twee zaken zijn er, zegt Verwey in dit gedicht, waaraan men nooit denken zal: God en de Dood, want abstracte gedachten aan de eerste oorzaak leiden af van de wezensopenbaring der godheid en doodsgedachten verminken de belangstelling voor hetgeen het leven in zijn heerlijkheid ons voorhoudt. Ook met het christendom wordt afgerekend, omdat Christus voor wie in Hem geloven nog slechts een bleke schim is, geen levende werkelijkheid meer. Het zal tot 1908 duren, voordat Verwey in zijn bundel Het Blank Heelal op deze afwijzing terugkomt en Christus erkent, niet alleen als een koning van de Joden, ‘doch van ons allen’. Hij legt zich dan neer bij de opvatting uit het Godgeleerd Staatkundig Vertoog van Spinoza, ‘dat God's wijsheid, dat is een wijsheid, die de menselijke verre te boven gaat, in Christus tot mens is geworden en dat Christus de weg tot het heil is geweest’.
Zag Mozes God van aangezicht tot aangezicht, Christus verkeerde volgens Spinoza met God van geest tot geest. In dit verkeer ziet Verwey voortaan de voorbeeldige vroomheid van Christus en Diens ingeboren dichterlijkheid. Tot een formele toenadering tot enig christendom zal hij echter nooit komen. In een polemisch artikel Volk en Katholicisme (1896) voorspelt hij, dat de twintigste eeuw zal worden beheerst door de tegenstelling tussen twee idealen van levens-eenheid: het Volk en de Katholieke Kerk, maar leerstellig kerkgeloof wijst hij af.
De lyrische bundels, die nu volgen, zoeken evenwicht tussen de aangeleerde kunstvorm en het nieuw-verworven levensideaal. Verwey's taal, in het gedicht op de dood van Thijm aan een zware proef onderworpen, zoekt naar herstel der welluidendheid bij behoud van de pakkende beeldkracht. In De Nieuwe Tuin (1898), waarin hij het duinland rond Noordwijk bezingt, wordt meteen zijn ‘nieuwe neiging’ omschreven, die hem aandrijft, een dienaar van zijn tijd te worden. Het Brandende Braambosch (1899) behelst de openbaringen uit de verderomringende buitenwereld. Dagen en Daden (1901) is vol van hetgeen Verwey als verrijking van zijn innerlijk wezen dankte aan de omgang met George en diens kring, aan zijn reactie op de Transvaalse oorlog en aan het Spinozisme. In De Kristaltwijg (1903) verbreedt zich het dichterschap tot onmiddellijke verwantschap met het gehele wereldzijn en wordt het zich bewust, dat uit de ervaringen van de eigen tijd een eeuwigheid zich aan de dichter mededeelt. In dit bewustzijn kan Verwey het dichterschap, het eigenlijke onderwerp van al zijn bundels, laten gelden als troost voor ‘de verlatene’, die onder de gedaante van een werkelijke melancholicus de ontvankelijkheid voor het schone vertegenwoordigt en wie hij voorhoudt, dat niet smart of vreugde moet worden aangehangen, doch het leven zelf als een geheimzinnige eenheid. De Epiloog bij deze bundel schetst Verwey's ontwikkeling als dichter en sluit opnieuw een tijdperk af.
Binnen dit tijdperk verdiepte de dichter zich in de letterkundige geschiedenis.
| |
| |
Hij gaf zijn vlugschrift Toen de Gids werd opgericht (1897) uit en schreef studies over Heiman Dullaert (1897) en Everardus Joannes Potgieter (1901), met wie hij zich verwant begon te voelen. Uit deze tijd is zijn Leven van Potgieter (1903), gevolgd door zijn uitgave van Gedroomd Paardrijden onder de titel Potgieters Testament (1906) en zijn kleine bloemlezingen uit Nederlandse Dichters (1904-1907).
Bovendien schreef hij in deze tijd zijn drama Jacoba van Beieren (1902), vooral van belang om de fijne zielkundige karakterschets der vorstin, die als kind van een daadkrachtige moeder en dromerige vader voor de vraag gesteld wordt, of zij haar vorstenrechten of haar liefdesdroom de doorslag zal doen geven bij de beslissing over haar verdere bestaan. ‘Mijn sterkte en daad is dat ik daadloos leef’, zegt haar aan het einde de kluizenaar, die aldus de droomvervulling tot opperste daad proclameert en hiermee Verwey's verdediging van het dichterschap als maatschappelijke functie rechtvaardigt.
‘In 1904 (heb) ik het roer omgeworpen’, zegt Verwey zelf in zijn vlugschrift Mijn Verhouding tot Stefan George (1934). Hij bedoelt niet alleen, dat door het staken der uitgave van het Tweemaandelijksch Tijdschrift, dat sedert 1902 onder de titel De Twintigste Eeuw verschenen was, zijn laatste verbinding met de eigenlijke tachtigers verbroken werd en dat hij toen het plan ontwierp tot uitgave van een eigen tijdschrift De Beweging (1905-1920), waarin slechts het geestelijke dichterschap en het proza der verbeelding, dus geen sensitivistische poëzie en geen naturalistisch proza, tot gelding zouden komen, maar hij bedoelt bovendien, dat ook zijn dichterschap een nieuwe phase tegemoet ging. Zijn zwager Gerlof van Vloten pleegde zelfmoord op 20 Maart 1903. Deze gebeurtenis greep Verwey sterk aan. Zijn nieuwe bundel Uit de Lage Landen bij de Zee (1904) bevat de aandoeningen, die hieruit in hem ontstonden. Had hij zich reeds in Dagen en Daden met de dood geconfronteerd om opnieuw iedere gedachte aan het sterven ter zijde te zetten, thans streeft hij ernaar, de doodsgedachte binnen de levensvolheid te betrekken, doch tevens formuleert hij de wet van het ‘strijdbaar dichterschap’, welks taak het is, de samenleving te bezielen. Het Blank Heelal (1908) bezingt de dichterlijke eenzaamheid, afgesloten van de luide schijnidealen der wereld, stil en onbegrepen, echter met levenskrachten van de geest, waaruit de maatschappij haar vormvernieuwingen krijgt. Na deze bundel over de verhouding van dichter en wereld verschijnen dan in Het Levensfeest (1912) en Het Zichtbaar Geheim (1915) de lofliederen op de meesters, die in gelijke zin als strijdbaar kunstenaar het leven openbaarden, Vondel en Rembrandt, en de bekentenissen tot de levensfilosofen Nietzsche en Bergson, tussen een rijke
beeldengroep uit ervaring en herinnering. Het sonnet, tevoren Verwey's meest geliefkoosde vorm, wijkt voor het strofische gedicht, liefst in kwatrijnen. De Spinozistische kennistheorie wordt door de leer der scheppende evolutie verdiept. De nieuwe ontwikkelingsgang is voltooid. De dichter vond zijn geheel eigen uitdrukkingswijze. Het vers is mild
| |
| |
van toon en soepel van beweging. De zekerheid kent geen wankelen meer. Zijn kritieken van vroeger bracht Verwey in drie bundels bijeen: Stille Toernooien (1901), Luide Toernooien (1902) en De Oude Strijd (1905). In zijn tijdschrift De Beweging verzorgt hij de leidinggevende rubriek Boeken, Menschen en Stroomingen, waaruit hij de tien delen van zijn Proza (1921-1923) zal samenstellen; hij geeft Gedichten van Jonker Jan van der Noot (1905) uit, bezorgt een Inleiding tot de Nieuwste Nederlandsche Dichtkunst (1905) en formuleert hierin met scherpte zijn nieuw-gewonnen beginsel: ‘het is een wijd verbreide mening, dat poëzie er zijn kan en ook niet zijn kan, dat zij in elk geval voor de gang van de wereld van geen betekenis is. Maar die mening is vals. Poëzie namelijk is niets anders dan ons gevoel van het leven, zoals dat is, ontdaan van tijdelijkheid en toevalligheid’.
In het voorbericht tot zijn Verzamelde Gedichten (1912) ontwikkelt hij in aansluiting op dit program zijn leer over de Idee van het Dichterschap: ‘zij is de scheppende verbeeldingskracht die zeker het meest onmiddellijk in dichterlijke kunst belichaamd wordt, maar die als eerste menselijke aandrift met het leven zelf samenvalt. Ieder mens heeft ogenblikken, waarin hij dichter is. Iedere grote of goede daad, komt voort uit de dichterlijke verbeelding. In een tijd waarin noch de godgeleerde, noch de staatkundige, noch de man van wetenschap het middenpunt vermochten te vinden, dat het menselijk hart is, kon het goed doen te weten dat tot dit hart zich de dichter wendt, dat in ieders hart de dichter woont.’
Behalve twee novellen Taos (1904) en Leonard en Juliaan (1909) schreef Verwey in dit tijdvak zijn drama Cola Rienzi (1912), dat op de achtergrond der werkdadigheid van de Romeinse volksleider uit het midden der veertiende eeuw de droom van Joachim a Fiore en het dichterwoord van Petrarca toont als maatschappelijke beweegkrachten. Opnieuw is de verhouding van droom en daad het onderwerp van een tragiek, die haar oorsprong vindt in de onmogelijkheid van de daadmens om de droom in volle zuiverheid te verwerkelijken.
Het uitbreken van de wereldoorlog in 1914 geeft een nieuwe wending aan Verwey's poëzie. Weliswaar blijft zij de concentrische verwijding van de vastgestelde grondgedachte, doch de bundel Het Zwaardjaar (1916) met zijn kernbelijdenis: ‘het zijn niet de vormen die duren, maar wel hun grond’ brengt, evenals het vlugschrift Holland en de Oorlog (1916) het vaste besef, dat volk en mensheid niet van elkander gescheiden mogen worden en dat zij, die leven, als waren ze alleen en onverbonden met de anderen, zich te gronde richten. Hoewel de thans ontstaande verwijdering tussen Verwey en George haar oorzaak niet vindt in een staatkundig meningsverschil, maar in een onderscheid van verhouding tot de werkelijkheden van het leven, door George voornaam op afstand gehouden, door Verwey broederlijk benaderd, maakte toch de oorlog hun dit onderscheid bewust. Het schier profetische gedicht Van een klein Volk aan een groot Volk stelt de Duitse droom van heer- | |
| |
sersmacht naast het Nederlandse verlangen naar een bovenvolkelijke mensengemeenschap en onderscheidt aldus de eigen streving van Verwey duidelijk van die der Duitse dichters. Getrouwd in 1890, vierde Verwey zijn zilveren bruiloft tijdens de oorlog en de weerslag hiervan is te vinden in Goden en Grenzen (1920), verschenen, toen hij dertig jaar getrouwd was. Huwelijksliefde wordt hier verheerlijkt als een gemeenschappelijk zoeken van de Verborgene in wederzijdse aanhankelijkheid. In deze bundel bevindt zich nog een dramatische schets Mordechai, een Purimspel, waarin de uitverkiezing van Esther en de dood van Haman verzinnebeeld worden als voorbeelden van de ‘verborgen raadslag’ van de Levensgod. De Weg van het Licht (1922) bezingt de drieëenheid van Leven, Verbeelding en Woord als de essentie van het dichterschap.
In 1919 geeft Verwey een studie uit over Hendrick Laurensz. Spieghel, die hij in tegenstelling tot de strijder Coornhert als een dichterlijk leider afschildert, doch wiens gestalte ‘als de priester van een mystiek, die aan geen enkele leer gebonden is’ hij wel te zeer een drager van zijn eigen twintigste-eeuwse inzichten maakt. De Groningse Universiteit verleende hem het doctoraat honoris causa in de Nederlandse letteren, waarop in 1924 zijn benoeming tot hoogleraar te Leiden als opvolger van G. Kalff weinig tegenkanting vond. Als vruchten van zijn professoraat verschenen Vondels Vers (1927), niet slechts een diepgaande studie over Vondel's rhythme, doch tevens een uitbeelding van 's dichters ontwikkelingsgang; voorts een vlugschrift over Ritme en Metrum (1931), een bewerking van De Roman van Heinric en Margriete van Limborch (1937), een levensbeschrijving van Frederik van Eeden (1939), benevens de populaire uitgave van Vondels Volledige Dichtwerken en oorspronkelijk Proza (1937) in één deel. Een groot aantal beoordelingen van litterair-historische uitgaven, tussen 1925 en 1937 verschenen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, het Algemeen Handelsblad en De Nieuwe Taalgids, verdienen wegens hun wetenschappelijke betekenis te worden herdrukt. Zijn intreerede, getiteld Van Jacques Perk tot Nu (1925), behelsde een bekentenis tot Spinoza, die herhaald werd in zijn laatste proza-geschriften Het Lijden aan de Tijd (1936) en Onze Taak in de Tijd (1937). Geen wonder dus, dat de dichtbundels, verschenen tussen 1924 en 1937 geheel van Spinoza's geest doortrokken zijn. De Maker (1924) leert alle arbeid in deze zin verstaan. De Legende van de Ruimte (1926) belijdt de God in de wereld, interpreteert het leven van Christus in Spinozistische zin en tast naar
een geloofsgemeenschap, uitgebreid in ruimte en tijd, want alle geloof overschrijdt de grenzen van het persoonlijke en zoekt bevestiging in de samenleving. Voor Verwey is de taal het bindmiddel van die geloofsgemeenschap. Uit zijn schouwende eenzaamheid richt de religieus-ontroerde mysticus zich tot zijn hoorders. Voor het vraagstuk van het menselijk leed zoekt hij een antwoord in De Getilde Last (1927), dat is de last van de smart, die door wijze aanvaarding opgeheven wordt tot boventijdelijke vreugde.
| |
| |
Tussendoor verscheen Rondom mijn Werk (1925), een verzameling losse teksten, die in de gebundelde reeksen niet geheel op hun plaats zouden zijn, maar die, telkens geschreven bij aanwijsbare ontmoetingen of ervaringen, de ontwikkeling van Verwey's dichterschap, gelijk zijn bundels die tonen, met grote preciesheid toelichten. Deze verzameling is in de uitgave van zijn Oorspronkelijk Dichtwerk vervolledigd met een Nalezing van ongeveer dezelfde aard.
Het sterven van Floris Verster in 1927 werd aanleiding tot De Figuren van de Sarkofaag (1930), waarin de dreiging van de naderende dood wordt overwogen. Sterft de mens, dan dooft daarom de levensdrift niet uit. Het veertigjarig huwelijksfeest in 1930 gaf de dichter zijn bundel De Ring van Leed en Geluk (1932) in. De dood van Aart van der Leeuw in 1931 en van Stefan George in 1933, zomede de opkomst van het totalitarisme tot staats-stelsel, stellen Verwey voor Het Lachende Raadsel (1935), dat is de bedrieglijkheid van leed en dood, waarover droom en leven zegepralen. Deze bundel bevat boven zijn drie afdelingen motto's uit de Ethica van Spinoza. De vierde bundel van deze laatste reeks heet In de Koorts van het Kortstondige (1936) en begroet de dood als de ontraadselaar van het levensgeheim, die één is met het Leven zelf.
Buiten deze bundels leverde Verwey in zijn laatste jaren nog enkele belangwekkende tijdsgedichten: Vondel Herdacht (1929), waarin hij Vondel huldigde als de vertegenwoordiger der eenheid van Noord en Zuid; De Dichter en het Derde Rijk (1933), waarin hij vonnis velt over de tyrannie van Hitler, en Het Kind van het Land (1937), dat hij aankondigde als ‘persoonlijke en staatkundige overdenkingen bij het huwelijk van Prinses Juliana’. Hier stelt hij de vereniging der volkeren in het vooruitzicht als resultaat ener welbegrepen democratie.
Zijn laatste gedicht werd geschreven op verzoek van de Amsterdamse commissie ter herdenking van Vondel's geboorte. Het heet Amsterdam en Vondel. Het werd op 17 November 1937 door Prof. N.A. Donkersloot voorgelezen in de Stadschouwburg te Amsterdam.
| |
Aantekeningen
Met mededelingen over zichzelf was Verwey zeer spaarzaam; uiterst weinig brieven van hem zijn openbaar gemaakt. In zijn boek over Frederik van Eeden. Santpoort, 1931 en vooral in zijn vlugschrift Mijn Verhouding tot Stefan George. Santpoort, 1934 vindt men onmisbare gegevens over zijn verhouding tot tijdgenoten, die tevens als commentaar op een deel van zijn gedichten kunnen gelden. Zie ook Mijn dichterlijk Levensbedrijf in Nw. Tg. XLIV (1951), 65-75.
Behalve het interview van E. d' Oliveira zijn de vraaggesprekken in het Algemeen Handelsblad van 12 Mei 1935 en Het Volk van 12 en 13 Mei 1935 van belang.
Samenvattende studies over het werk van Verwey schreef: Maurits Uyldert, Albert Verwey. Haarlem, 1908, herdrukt in Over de Poëzie van Albert Verwey. Hoorn, 1942, waarin
| |
| |
ook de latere bundels afzonderlijk ontleed worden en een studie over de mythische mystiek van Verwey uit Onze Eeuw 1922, is opgenomen.
Is. P. de Vooys besprak De Lage Landen bij de Zee in De Kroniek, 15 en 22 April 1905, Het Blank Heelal in De Beweging, 1908, II, 113, Het Levensfeest aldaar 1912, I, 95 en verzamelde deze opstellen onder de titel In Het Midden van Verwey's Dichterschap. Santpoort, 1941. Hij vulde ze aan met een studie over Verwey's Cola Rienzi in Nw. Tg. XL (1947) 167 en met een bundel beschouwingen Bij het lezen van A.V.'s gedichten, Santpoort, 1949 P.N. van Eyck schreef een opstel Albert Verwey in De Gids, 1924, I, 42, in De Bibliotheekgids, 1 Februari 1925 en in het herdenkingsnummer van De Stem, 1937. A.S. de Koe schreef, Naar aanleiding van Albert Verwey's Proza in Onze Eeuw, 1924, I, 1. M. Nijhoff in: Gedachten op Dinsdag. Brussel, 1931 over Verwey als Dante-vertaler, blz. 45 en als dichter, blz. 55.
Bij de dood van Verwey verscheen een herdenkingsnummer van De Nieuwe Taalgids en van De Stem, in dit laatste is een bibliografie door G.H. 's-Gravesande opgenomen. Over het Beeld van Vondel bij Verwey schreef Anton van Duinkerken in De Gids van September 1937.
Iets over de Taal van Albert Verwey droeg Lenie Krijgsman bij aan de Bundel Opstellen van oud-leerlingen, aangeboden aan Prof. C.G.N. de Vooys. Groningen, 1940, 245.
Een lijvige studie van S. Vestdijk over Albert Verwey en de Idee. Rijswijk, 1940 ontleedt indringend de schoonheid van een aantal gedichten van Verwey, maar houdt weinig rekening met de wijsgerige gedachte, die de dichter zelf aan zijn woordgebruik verbond. Hiertegen protesteerde Is. P. de Vooys in zijn genoemde uitgaven en Jos J. Gielen in een studie De Dichter Verwey, Bijdrage tot het Verstaan van zijn Poëzie. Santpoort, 1942.
Over Verwey als dramaturg zie Victor E. van Vriesland in het Verweynummer van De Stem, 790 en over de figuur van de kluizenaar in Verwey's drama's en gedichten, C.A. Zaalberg in Nw. Tg. XLI (1948), 119, alsmede de uitgave 1948 van Jacoba van Beieren. Dezelfde schrijver gaf een structuur-analyse van Het lachende Raadsel in Nw. Tg. XLII (1949), 174.
Met het schrijven der volledige biografie, die tot recht begrip van de teksten onontbeerlijk is, maakte Maurits Uyldert een begin in De Jeugd van een Dichter. Amsterdam, 1948. |
|