| |
| |
| |
III. Jacobus van Looy
(Haarlem 12 September 1855 - Haarlem 24 Februari 1930)
ONDER PSEUDONIEM A. BROUWER PLAATSTE JAcobus van Looy een sonnet, Herfst getiteld, in het December-nummer 1885 van De Nieuwe Gids. Hij was toen als winnaar van de Prix de Rome op reis in Italië maar had vóór zijn vertrek aan Willem Kloos beloofd, mee te zullen werken aan het nieuwe tijdschrift. Beiden verwachtten, dat die medewerking zou bestaan in het leveren van poëzie, want Van Looy had samen met M.W. van der Valk geliefhebberd in de dichtkunst, maar als prozaschrijver zich nog in het geheel niet onderscheiden, behalve dat hij voor de leden van Flanor een zelfgeschreven sprookje Het Meisje, de albasten Knikker en de marmeren Gang voorgelezen had, waarvan de tekst verloren is gegaan.
Uit 1884 bestaan sombere sonnetten en een gedicht Slapeloos van hem, tamelijk stug van zinsbouw, stroef van klank. Er blijkt uit, dat hij zijn nog onvast idealisme bedreigd zag door twijfel in het eigen gemoed en door leugenachtigheid in de samenleving. Hij lag te Genua ziek, toen hem het eerste nummer van De Nieuwe Gids bereikte met een prozaschets van Frans Netscher, waarvoor hij weinig voelde. Om zichzelf te bewijzen, dat hij ‘het ook wel zoo kon’, schreef hij Een Dag met Sneeuw, dat hij naar Kloos zond met het verzoek, het stukje te verbeteren. Het was voor hem een verrassing, dat De Nieuwe Gids het gunstig ontving. Van nu af stuurde hij vrij regelmatig bijdragen, meest in proza. Met een kleine onderbreking tussen 1902 en 1908 bleef hij tot zijn dood toe aan bijna elke jaargang meewerken.
Onzekerheid over zichzelf als kunstenaar plaagde hem lang, eigenlijk won hij zijn zelfvertrouwen eerst na zijn huwelijk. Laat zich die aarzeling verklaren uit zijn drievoudige begaafdheid van schilder, dichter en prozaschrijver, ze is toch ook veroorzaakt door de ongewone omstandigheden, waaronder hij zich ontwikkelen moest. Hij was opgevoed in het Burgerweeshuis te Haarlem, want zijn moeder, Cornelia van der Vecht, verloor hij op zijn vierde verjaardag en zijn vader, de timmerman Jan van Looy, stierf kort hierna, door een oogziekte tot werkloosheid en armoede veroordeeld. Toen de blinde dichter W.L. Penning het verhaal der jeugdherinne- | |
| |
ringen van Jacobus van Looy geprezen had, schreef deze een sonnet: ‘Mijn alleroudst verhaal heb ik verzwegen...’, waarin hij zijn blind geworden vader herdenkt en uit zijn vroegste kinderjaren ophaalt, hoe hij op zijn vaders schouders zat om hem de weg te wijzen en voor hem te kijken.
Zijn bewuste jeugdherinneringen beginnen in het gesticht. Hij was er met twee van zijn zusjes ondergebracht door zijn grootmoeder en voelde zich er eenzaam, een schuchter kind, dat zijn drang naar genegenheid niet bevredigd kreeg. Elf jaar oud werd hij voor letterzetter in de leer gedaan, maar dit haalde weinig uit en twee jaar later kwam hij als leerjongen in een huis- en rijtuigververij met gelegenheid om de burger-avondschool te volgen, waar hij leerde tekenen, eerst van Goteling Vinnes, vervolgens van D.J.H. Joosten, aan wie hij zijn bundel Proza opdroeg en die hij als meester Juulsen geschetst heeft in Jaap en Jacob. Deze Joosten hielp tezamen met het Teylergenootschap in 1877 Van Looy aan een toelating tot de Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, waar hij leerling van August Allebé werd en Antoon Derkinderen, H.J. Haverman, Eduard Karsen, W.B. Tholen, Jan Toorop, M.W. van der Valk, Jan Veth en Willem Witsen als zijn mede-leerlingen ontmoette. In verzet tegen de Haagse school plaatste Allebé de mens en diens leven centraal en drong de boetserende toets terug in een gelijkmatig oppervlak. Voor het impressionisme van Jacobus van Looy werd dit inzicht van zijn academische leermeester beslissend, want het grootste deel van zijn prozaschetsen bestaat uit weinig wisselende taferelen, die echter ‘uitvoerig geschilderd’ zijn, gelijk een vakterm het noemt, met veel aandacht voor de zelfstandigheid der kleuren en voor de verbindende atmosfeer. Als prozaschrijver bleef hij steeds schilderen. ‘Zien is een diep geschieden’ is de kenmerkende uitspraak van de schilder-schrijver, die in zijn vroegste jeugd de smart om blindheid waarnam.
In 1879 haalde hij de middelbare tekenacte en in 1884 werd de Prix de Rome toegekend aan Jacobus van Looy voor zijn ‘Elia’ en aan Jan Dunselman voor zijn ‘Alexander’. De prijs werd verdeeld; om de gouden medaille werd geloot. Al viel ze Van Looy ten deel, deze halve overwinning bleef hij toch voelen als iets vernederends, dat hem onzeker en wantrouwig maakte. Hij reisde naar Italië in 1884 en 1885, het volgend jaar naar Spanje met een uitstapje naar Tanger, toen vestigde hij zich te Amsterdam tot 1889.
Op 28 Januari 1892 trouwde hij met Titia van Gelder en ging in 1894 te Soest wonen. Hij maakte in 1900 met zijn vrouw een reis naar Marokko, waar hij tot na de lente 1902 verbleef. Van Soest verhuisde het echtpaar in 1907 naar Haarlem, waar het zich in October 1913 vestigde aan de Kleine Houtweg in een voor hen gebouwd huis. Na het overlijden van haar man liet Mevrouw Van Looy dit uitbreiden tot museum. Op 25 Januari 1949 werd het aangekocht door de gemeente Haarlem.
Van Looy's Gedichten (1932), na zijn dood gebundeld door zijn vrouw,
| |
| |
begeleidden tot 1925 zijn prozawerk, dat hijzelf en zijn lezers als zijn belangrijkste letterkundige arbeid beschouwden. Toch kan men de samenhang tussen zijn leven en werk niet bestuderen zonder van die gedichten kennis te nemen. Ze blijven vaak stroef en verbergen het gevoel achter hun beeldend taalgebruik, maar de stemming van de schrijver vingen zij eerder op dan zijn zorgvuldiger bewerkt proza. Zo geven zij gelegenheid, de ontwikkelingsfazen van zijn kunstenaarschap te volgen, van de aanvankelijke zwaarmoedigheid uit de beginjaren, tot de overwinning der melancholie in 1892, de strijd om het symbolisme en de vorming der maatschappelijke denkbeelden in de jaren na het uiteenvallen der redactie van De Nieuwe Gids tot de bestendiging der levensvreugde na 1907 en de tevreden berusting na 1918. In zijn laatste levensjaren, na 1925, schreef Van Looy geen poëzie meer. Hij vertaalde Macbeth (1902), Hamlet (1907), Romeo en Julia (1910) en Naar het U lijkt (1915) naar Shakespeare, De Meinacht (1892) naar Alfred de Musset en De Dood van den Wolf (1925) naar Alfred de Vigny. In Een Praatje over ‘vertalen’ met eenige vertaalde Fragmenten, bijgedragen aan De Nieuwe Gids in 1912, herdrukt in de Nieuwste Bijlagen bij De wonderlijke Avonturen van Zebedeus, richt hij zich tegen C.S. Adama van Scheltema en beweert, dat hij meesterwerken uit andere talen overbracht om ze volledig in zich op te nemen en er nieuwe, eigentaalse scheppingen van te maken. De Faustvertaling van Adama van Scheltema keurt hij af, omdat de vertaler zich naar zijn smaak tevreden stelt met gemeenplaatsen zonder het eigen volk te hebben beluisterd en oorspronkelijke zegswijzen uit de eigen volkstaal te hebben gezocht.
Die opvatting over oorspronkelijk taalgebruik, door het taaleigen verantwoord, kenmerkt hem ook in zijn ontwikkeling als prozaschrijver. Hij gebruikt alle beschrijvingsmiddelen van de impressionistische school, doch zoekt vooral in kleur en klank een schilderachtige taalplastiek, waarbij hij zich gedurig dwingt, alleen het waargenomene uit te beelden zonder hieraan enigerlei gevolgtrekking van de schrijver te verbinden. Zijn werk is schilderkunstig gecomponeerd, zodat de opbouw op eerste gezicht zelden logisch verantwoord schijnt, doch zich eerst kenbaar maakt aan wie de waarnemings-indrukken aandachtig volgt en ontleedt. Door enkel uit te drukken wat de lezer zelf met zijn eigen zintuigen zou kunnen opmerken, benadert Van Looy de zin van het gebeurende niet rechtstreeks, maar langs een omweg. De uiterlijke zelf-openbaring van landschappen, mensen of gebeurtenissen wordt zo getrouw mogelijk weergegeven en aldus levert hun betekenis zich uit aan de mee-levende. Symbiose maakt het bestaan doorgrondelijk, redenering niet. Van Looy geeft dus ook geen karakterbeschrijvingen, doch laat zijn figuren zichzelf onthullen door hun voorkomen en gedrag, hun woorden en hun innerlijke alleenspraak, voorzover die uit hun houding of gebaren te raden is.
Reeds Een Dag met Sneeuw gehoorzaamt aan deze opzet. ‘Het sneeuwde
| |
| |
in Venetië.’ Deze mededeling, die eigenlijk de grondgedachte van het stuk samenvat, wordt uitgewerkt in gedetailleerde waarnemingsbeelden van het uitzicht der stad en de reactie van mensen hierop. Symbolische bedoeling krijgt die uitwerking als bij toeval, doordat een man zegt: ‘Heel mooi, maar eet er maar eens van’, hetgeen de tragiek van de levenspracht bloot legt, het eigenlijke grondgevoel in Van Looy's oudste proza. De Nachtcactus, zijn meest grootse novelle in dit genre, vertoont die symboliek duidelijker, maar toch ongekunsteld. De stedeling, op bezoek bij een tuinbaas, ziet de cactus, die slechts één nacht bloeit en dan in eigen sap verkwijnt, en hij vereenzelvigt dit waarnemingsbeeld met de zinloze hevigheid der eigen nachtbegeerte. Zo wordt de bloem een zinnebeeld van de grote stad en haar nachtelijk voortbestaan in brasserij, hetgeen weer een zinnebeeld van de zelfverbranding van het hele persoonlijke en cosmische bestaan wordt. Een Tango en het samenhangende drieluik Een mislukte Dag, Een Stierengevecht en Het einde van een Stierengevecht vormen, op dezelfde wijze uit detailwaarnemingen samengesteld, een stemmingsbeeld van het algemene leven, doch die conclusie trekt de lezer, zonder dat hij haar opgedrongen krijgt door de schrijfwijze. In Een zonnige Ochtend, oorspronkelijk verschenen onder de titel Een Dag met Zon, ziet de jeugdige schilder een mismaakt kind, een wangedrocht, maar onderwijl betoont het licht, dat deze knaap beschijnt, de volte van zijn heerlijkheid en stoort zich aan geen ellende. Door de contrastwerking wordt opnieuw de tragiek van de levenspracht voelbaar gemaakt. De Dood van mijn Poes, dat de eerste uitgave van Proza (1889) besloot, schetst door zijn eenvoudige aandoenlijkheid de intieme gebeurtenis op het atelier tot een donkere
impressie van het sterven.
Al deze stukken zijn duidelijk autobiografisch. De stedeling uit De Nachtcactus overpeinst zijn jeugd en het is de jeugd van Jacobus van Looy. De waarnemer in Venetië, de bezoeker van het stierengevecht, de briefschrijver uit La Mancha, de jonge schilder op de zonnige ochtend, de eigenaar van de poes herkennen wij telkens gemakkelijk, maar nergens karakteriseert Van Looy zichzelf op andere wijze dan hij zijn figuren schildert. Ook zijn zelfwaarneming blijft beheerst door ‘de vrome, kinderlijke, gelaten ontvankelijkheid tegenover het Zijnde’, die Kloos in hem prees. Hierdoor onderscheidt zich zijn eigen activiteit in zijn boeken, waaruit hij nooit afwezig is, van Hildebrand's optreden in de Camera Obscura, overigens het boek, waarbij zijn werk zich het gemakkelijkst laat vergelijken, omdat het zich grotendeels afspeelt in de kringen der Hollandse burgerij en opgebouwd is uit scherpe detailwaarnemingen, die vooral in het later werk door milde humor begeleid zijn. In de schetsen uit zijn eerste Proza lijkt de auteur nog wat schuw voor mensen. Hij is niet gaarne met velen samen en neemt massale mensenbewegingen waar van een afgezonderd standpunt. Eerst in het latere werk zal hij gezelligheid zoeken. In 1894 werd Proza uitgebreid met De Hengelaar, in 1904 nog vermeerderd met Brugge, Londen, Een Wandeling en een Boekbeoordeeling van de
| |
| |
Atlas van Nederlandsche Planten, door Th. Nieuwenhuis bewerkt. Van meer belang voor de kennis van zijn persoon in de jaren 1884-1892 is echter Gekken, dat hij in 1890 begon te publiceren in De Nieuwe Gids en in 1892 als boek uitgaf. Het vertelt over zijn uitstapje naar Tanger in 1886, toen hij in Spanje aan zijn verplichtingen van Rome-prijs-winnaar moest voldoen en hierdoor teneergedrukt enkele weken ontspanning in Afrika zocht, die hem tevens gelegenheid zouden bieden, daar de scherpe lichtindrukken op te doen, door Franse impressionisten en door Ph. Zilcken vóór hem er gezocht. Hij reisde er heen in een onbevredigde stemming en zocht zelfvergetelheid, maar vond integendeel een confrontatie met de levenswaanzin, die hem uit alles en iedereen tegemoetschreeuwde. Te Tanger maakt hij kennis met een verlopen geleerde, die hem in vlagen van dronkenschap zijn mislukt leven vertelt en die nu zijn laatste cynisme uitviert in Noord Afrika, waar hij het vak van vogelopstopper uitoefent. Deze dokter Vogel en de schilder Johan, in wie wij onmiddellijk Van Looy herkennen, zijn de hoofdpersonen van een verhaal, waarin Johan, geschokt in zijn zelfvertrouwen, bezorgd blijft over zijn toekomst, terwijl Vogel, vernietigd in zijn zelfbesef, hem steeds dieper van de waanzin der levensheerlijkheid overtuigt. Zijn argumenten worden sinister bekrachtigd door de stoet van dansende waanzinnigen, die boetedoend de bedevaartplaatsen der Arabieren gaat bezoeken en aan het eind van het verhaal terugkeert als een spooktocht van verminkte geesten. Het leven bezit in dit boek slechts één grondtrek: de waan. Hij brengt Vogel tot zelfvernietiging en Johan tot vertwijfeling. Deze verlaat Tanger en de wind om het schip waait ‘in het niet’, de volstrekte absurditeit van het bestaan over het delireren van de zee. Dit waaien vult de wereld met gedroom. Gekken is weinig gelezen. Het werd in 1916
herdrukt, daarna niet meer. Uitzonderlijk tussen de boeken van Jacobus van Looy door zijn uitzichtloos pessimisme, blijft het temidden der geschriften van de tachtigers een van de meest uitzonderlijke boeken, weinig begrepen, schriel gewaardeerd, nochtans een meesterlijk werk, ook door de streng symmetrische opbouw, die de motieven van hoofdstuk I doet terugkeren in hoofdstuk IV, die van II in V en van III in VI, waarna het zevende hoofdstuk dan de schrijnende samenvatting geeft. Een gedicht: ‘Nu lachen wat gedachten in mij op...’, geschreven te Cadix na terugkomst uit Tanger, besluit dit tijdperk van confrontatie met de waanzin van het bestaan in een eigenaardige berusting: ‘Dwaas zijn wij allen in dit leven heerlijk’.
Opklaring door de aanvaarding dier levensheerlijkheid bracht de bundel Feesten (1903), in 1920 bij de derde druk vermeerderd met Nieuwjaarsdag. Guller novellen schreef Van Looy zelden dan deze, kort na zijn huwelijk ontstaan. De stemming van jong liefdegeluk in De Regenboog, de weemoed om het versterven van het schone in Vuurwerk, het meeleven tot met de lijfsvermoeienis toe in De Maaier, het binnendringen in de persoonlijkheid van juffrouw Weelsen in De Bruiloft, de barmhartige humor in de dialoog der
| |
| |
grapjassende schilderbazen, het is alles even verfijnd door de zacht-vloeiende atmosfeer van feestelijkheid, die de waarnemingen bindt, ook waar de auteur zich enigszins op afstand houdt als in de voorname, maar hoe hartelijke schildering van Hartjesdag. Het lijkt, dat hij in Gekken zich bevrijd heeft van een haast onoverwinnelijke levensangst, hem bijgebleven uit de jeugd en dat hij nu als een bevrijde zich gemeenzaam voelt met mensen en dingen uit zijn omgeving, blij met de kinderen op Moeders Verjaardag, verliefd met de verliefde onder de regenboog en glunderend van pret tussen de gasten op de zilveren bruiloft.
De reis naar Marokko in 1900 tot 1902 gaf hem een verhaal in, Reizen, dat hij in 1906 aan Herman Robbers afstond voor Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, doch eerst in 1910 voltooide met een niet geheel bijpassend slot, een brief uit Fez, waarheen hij met zijn vrouw een uitstapje maakte. Reizen (1913) is niets anders dan het verslag van deze excursie uit Tanger naar Fez. De schilder Theobald en zijn vrouw Emilia zijn vergezeld door een Amerikaans echtpaar en hun gezelschapsverhoudingen, ook tot het inlands personeel, doortintelen de reiservaringen op het moeilijke maar toch wel plezierige uitstapje met tedere intimiteit. Dit boek is het getuigenis van een ongestoord huwelijksgeluk, een stille hulde van Jacobus van Looy aan zijn vrouw, aan wie hij ook al zijn schilderijen schonk en zijn gedichten, dankbaar omdat zij in hem het zelfvertrouwen van de kunstenaar wist te wekken.
Aanvankelijk opgezet als een vervolg op Feesten, maar onder de arbeid tot grillige zelfstandigheid uitgroeiend, ontstonden nu sedert 1896 de Wonderlijke Avonturen van Zebedeus (1910), voortgezet in Bijlagen, die tijdens de eerste wereldoorlog 1914-1918 uitgebreid werden met Nieuwe Bijlagen en daarna nog eens vermeerderd met Nieuwste Bijlagen. Het geheel werd gebundeld in 1925, toen ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van de schrijver een herdruk van de Wonderlijke Avonturen, thans in drie delen verscheen, de z.g. jubileum-uitgave met houtsneden van J.B. Heukelom. De kiem tot dit omstreden boek kan men vinden in een vers Een Gezicht, oorspronkelijk Een Tuimel genoemd, door Van Looy bijgedragen aan De Nieuwe Gids in 1894 als satirische repliek op het bedrijf van P. Tideman. Men ziet in dit nooit gebundelde vers een kolossale luis (Tideman), die onder schijn van adoratie een hoogtronende godheid (Kloos) volslagen leegzuigt. Dit was de reactie van Jacobus van Looy op het scheldgeschrijf, dat de ruzie der Nieuwe-Gidsers vergezelde. Zijn kunstenaarsgemoed was door de gebeurtenissen in het letterkundige leven geraakt en hij zag zijn vroegere vrienden ontsporen in de richting van onwezenlijke abstracties, deels symbolistisch, deels mysticistisch, waartegen hij zijn eigen kunst behoeden wilde. Zebedeus is opnieuw een nauwelijks verholen zelfportret, maar thans neemt de schilder een fantastische gedaante aan. Hij is de oude heer Zebedeus, die met een koffertje noodlottig verkregen erfgoed zijn weg moet vinden
| |
| |
door het land, dat echter niet aards meer is, doch melkachtig-mistig. Telkens probeert hij, zich van het koffertje, symbool van zijn aangeboren werkelijkheidszin, te ontdoen, maar het lukt niet. Door allerhande tormenten moet hij het ‘eenvoudige meisje’ zoeken, dat tegelijk een zinnebeeld van zijn levensliefde en zijn ware kunstenaarsaanleg is en daarbij nog trekken van overeenkomst vertoont met zijn vrouw. De eigenlijke avonturen verlopen in vier boeken. Eerst moet Zebedeus op zijn manier het hogere leven zoeken en hij verbeeldt hierbij een scheiding van lichaam en ziel, zodat de arme ziel vruchteloos door ijdele sferen wordt rondgejaagd, terwijl het verlaten lichaam met de zintuiglijke waarnemingsvermogens dor en ledig achter blijft. Zebedeus, enkel ziel, wordt door een der ontvleesde ‘broeders’ geleid door de kloof der ontroeringen en de sfeer der overspanningen, waar hij zeven monsters te aanschouwen krijgt, de larve, de kikvors, de slak, de salamander, de kwal, de mossel, en de reuzengarnaal, vage verzinnebeeldingen van de zeven hoofdzonden, die in onderlinge strijd door de garnaal worden uitgeroeid, met behoud echter van de mossel, die de luiheid vertegenwoordigt. Uit de sfeer der overspanningen moet hij de mensenwereld gadeslaan in haar afschuwelijkheid en alvorens dan het hoogste te mogen bereiken, moet hij ook nog naar het paleis der meditatiën, waar een bode hem zal komen vertellen, welke akker des geestes hij voortaan bearbeiden mag. Maar Zebedeus houdt het wachten niet vol en valt in slaap, geen geroepene tot de verhevenheden der wakend vervoerden. In zijn slaap hoort hij de klacht van het achtergelaten lichaam met het koffertje en hij besluit, zijn omhulsel maar weer op te zoeken. Dit moet zich nu echter aanpassen aan de geëxalteerde ziel van Zebedeus en wordt derhalve willekeurig rekbaar, een slappe reus, die met zijn hoofd in de wolken vertoeft. Zijn dooltocht op aarde heeft volstrekt geen doel,
tot hij een zaadpluisje voor zich uit ziet waaien en het besluit neemt, dit te volgen. Hij is nu zelf, verenigd met wind en wolken en regen, verpersoonlijking geworden van de Hollandse dampkring, doch zijn genot wordt vergald door het monster der moderniteit, de nieuwerwetse lelijkheden in stad en land. Eindelijk ziet hij het eenvoudige meisje, maar hij kan haar niet naderen, al brengt zijn liefde voor de werkelijkheid hem toch dichter bij haar. Zijn beproevingen houden aan, terwijl zijn gestalte tot normale verhoudingen inkrimpt en hij allerhande moderniteiten waarnemen moet, zoals de socialistische propaganda, de vliegmachine, een hedendaags volksfeest en de stichting van Frederik van Eeden op Walden. Het leven van de mensen heeft alle innerlijke vastheid verloren. De hoofdstad is niets meer dan een verzameling lawaai en deze beproevingstocht culmineert in een verkiezingscampagne, waarbij hij bemerkt, dat Zebedeus candidaat is gesteld. Hij wordt er ziek van, doch na zijn herstel gaat de dooltocht weer verder, door de wijk der dichters en het kwartier der schilders, langs de poppenkast en de trekpot, die de pas-ingestelde afternoontea's der kunstzinnigen uitbeeldt, tot hij geleund tegen een kerktoren rust schijnt te vinden,
| |
| |
maar lastig gevallen wordt door verschillende ridders van de pen, kleine schertsfiguurtjes, in wie achtereenvolgens Henri Borel, P.L. Tideman, André Jolles, Is. Querido en C.S. Adama van Scheltema herkenbaar worden door het commentaar, dat zijn vrouw op deze passus gaf in 1938, nadat J.W. Schotman in 1931 en R. Savrij Post in 1932 hun best hadden gedaan, de gang van zaken te verklaren. Steeds krimpend doolt Zebedeus verder en nu hij niet meer naar het bovenzinnelijke streeft, komt hij werkelijkheid en eenvoud weer nabij. Hij beseft, dat de lelijke nieuwerwetsheden door de mensen zelf zijn uitgevonden tot een monster, de techniek, waardoor de hele mensheid wordt belaagd. Als hij ook nog de gevangenis bezocht heeft, waar Frank van der Goes zit, die in 1903 tot een maand werd veroordeeld, vindt hij eindelijk het meisje, wikkelt haar in zijn mantel en verdwijnt. Het slot is, dat hij niet meer terugkomt, maar de stem van een meisje besluit: ‘Ik kan toch niet gelooven dat de oude man heelemaal voor niets heeft gesproken’. Deze grappige satire op de geestelijke richtingen in de kunst na het uiteenvallen der redactie van De Nieuwe Gids, krijgt nog bijzondere humor door de verdeling der stof over vijftig avonden, waarop de oude heer Zebedeus voor een denkbeeldig gehoor zelf in ietwat snapzieke stijl zijn ervaringen meedeelt. Zebedeus is zelf ook een parodie. Hij vertegenwoordigt de ironische zelfwaarneming van de schrijver. Een neef van Zebedeus zet de avonden voort door De Bijlagen uit de letterkundige nalatenschap van de oude heer voor te lezen, die weer tamelijk dicht bij Feesten aansluiten en ons een huiselijke Zebedeus tonen, omgeven door Dorinde-Lucinde en een groepje huisvrienden, met wie van gedachten gewisseld wordt, de Abbé, Rêvard, Rustaard, Tourniput en Lorrijn, terwijl er wederom schertsfiguren optreden uit een operetteliedje, de generaals Bombardos en
Patakès, de jonge mijnheer Mammonis Tien, Philippus de kamerdienaar, jonker Ruprecht en soortgelijke komieke vertegenwoordigers van denkbeelden of groepen, aardig getekend, maar toch niet in staat om het ietwat gekunstelde karakter der samensprekingen te ontveinzen.
In 1914 begonnen in De Nieuwe Gids als onderdelen van de Nieuwe Bijlagen de hoofdstukken te verschijnen, die uit Zebedeus' avonturen werden weggelicht om in 1917 het afzonderlijke boek Jaapje te vormen, in 1923 aangevuld met Jaap en na de dood van Jacobus van Looy vermeerderd met de voltooide hoofdstukken van Jacob (1930) met nog een jeugdherinnering, die Van Looy al in 1906 had geboekstaafd. De drie delen zijn in 1945 in één band verzameld en vormen een autobiografie over zijn kinderjaren. Het idee om zijn jeugd te beschrijven, kwam in 1907 bij hem op, toen hij in Haarlem was gaan wonen en het Burgerweeshuis aldaar werd ingericht tot Frans Hals-museum. Het tekent zijn werkwijze, dat hij het plan langzaam liet rijpen en niet afzonderlijk uitwerkte, doch als onderdeel van Zebedeus, gelijk dit boek zelf als een vervolg op Feesten begonnen was. Logische samenhang ontdekte hij pas in zijn stukken, wanneer hij ze reeds een tijdlang
| |
| |
onderhanden had. Ze ontstonden uit waarneming, ervaring en herinnering als een artistiek-verwerkt dagboek, waarvan de grondtekst enkel in het ijzeren geheugen bijgehouden werd. Toch is de opbouw niet onevenwichtig. Jaapje en Jaap hebben elk 19 hoofdstukken, het eerste deel geeft herinneringen uit 1862-1866, het tweede uit 1866-1871, het derde uit 1871-1875. Het ontwaken van het schuchtere passieve kind met koppige reacties tot een jeugdig kunstenaar, die zijn ideaal vóór zich ziet, is de geraamtelijke inhoud van het werk, waarin elk hoofdstuk een afzonderlijke en afgeronde schets geeft, warm van toon, teder van tint, ontroerend door de ingehouden dankbaarheid van de gelukkige grijsaard, die aan een moeilijke jeugd terugdenkt. De preciesheid der afwerking geeft aan elke schets een onweerstaanbare kracht van werkelijkheid mee. Impressionistisch gebleven, is de stijl toch rustiger en eenvoudiger geworden dan vroeger. Ook de schetsen en novellen uit Van Looy's laatste bundel Nieuw Proza (1929) vertonen, bij behoud van de vrome ontvankelijkheid voor het zijnde, een grotere eenvoud van uitdrukking. Stukken als Een Beeldje, De Koepel, Zingen en vooral De Kandelaar komen in stemming overeen met Feesten, maar de verhouding tot het gebeurende is inniger en na Zebedeus liet Van Looy welbewust alle symbolisme achterwege om uitsluitend in de waarneming der werkelijkheid het geluk van de aardse mens te vinden.
Het nauw samenhangend geheel van zijn letterkundig werk, onafgebroken belijdenis van de eigen levensgang, deels uit jeugdige, maar voor een groter deel uit bezonken herinnering ontstaan, dwingt spontaan tot meeleven met de enige onder de tachtigers, die door de verwerkelijking van de kunstopvattingen zijner jeugd het geluk wist te vinden.
| |
Aantekeningen
Alle werk van Jacobus van Looy bevat autobiografische elementen; hiernaast deed hij schaarse mededelingen over zichzelf, grotendeels verzameld door M.J. Brusse in Jac. van Looy over zijn Werk, Rotterdam, 1930 en door H. Robbers in VMA, 1931, 713-729. Titia van Looy van Gelder gaf twee deeltjes commentaar op zijn belangrijkste prozastukken: Tot het Lezen in Jacobus van Looy door zijn Vrouw, Leiden, 1937, 1938. Een samenvattende studie met bibliografie schreef M. Augusta Jacobs R.U., Jacobus Van Looy en zijn literair Werk, Brugge, 1940.
Brieven van J. van Looy aan Willem Kloos (1886-1887) in De Nieuwe Gids, 1930 II, 368-375; aan F. van Eeden in Med. F.v.E. Gen. IV (September 1937).
Een cataloog van Schilderijen en Teekenwerk van Jacobus van Looy in het ‘Huis van Looy’ te Haarlem met waardevolle opmerkingen over de samenhang tussen het plastische en litteraire werk vervaardigde T. van Looy van Gelder (anoniem, Haarlem, z.j.) De catalogus voor de boedelverkoop op 24 Januari 1949 door de veilingmeester P. Brandt behelst een chronologische opgave van het plastische werk en een cataloog van de bibliotheek. Van belang is ook de cataloog Witsen en zijn Vriendenkring, Amsterdam, z.j. (1947). Over J. van Looy als Schilder: C. Veth in: Socialistische Gids, 1930, 226-227. Voorts A.M. Hammacher, De Amsterdamsche Impressionnisten en hun Kring, Amsterdam, 1942;
| |
| |
F.J. Huygens, De Academie-tijd van Jac. van Looy in: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, 1940, 511-532; id. Het schilder-dichterschap van Jacobus van Looy in: Pen en Penseel, Den Haag, 1947, 37-54.
Over het Proza van J.v.L.: W. Kramer in: De Gids, 1926, II, 379-399; G. Karsten, Aantekeningen bij de Lectuur van Jac. van Looy, Nw. Tg 1936, 407-413.
Interpretaties van Zebedeus gaven: J.W. Schotman in: De Gids, 1931, III, 98-111; R. Savrij-Post in: Groot Nederland, 1932, II, 254-259 en De Nieuwe Gids, 1938, II, 591-594; J. van Looy van Gelder in het tweede deeltje van Tot het Lezen, Leiden, 1938; F.J. Huygens in MNL 1945-1946, 218-220.
Bibliografie over de ontvangst der afzonderlijke boeken en over de herdenkingsartikelen bij Van Looy's overlijden geeft M. Augusta Jacobs R.U. |
|