| |
| |
| |
IV. Frans Erens
(Schaesberg 31 Juli 1859 - Houthem-Sint Gerlach 5 December 1935)
WIE DE TACHTIGER BEWEGING UITSLUITEND als een revolutie in de litteratuur beschouwt, kan Frans Erens op de achtergrond stellen, maar wie de geestelijke betekenis van de Nederlandse litteratuurvernieuwing wil doorgronden, moet hem raadplegen als de man, die de beginselen der tachtiger school toetste aan letteren en leven zonder het besef van de traditie prijs te geven. Opgevoed te Rolduc, verliet hij Limburg in 1876 om rechten te studeren aan de universiteiten van Leiden, Bonn, Parijs en Amsterdam. Hier promoveerde hij in 1888. Toevallige ontmoetingen, geestig beschreven in zijn Vervlogen Jaren (1938), brachten hem te Parijs met allerlei jonge kunstenaars in aanraking als Victor Emile Michelet, Jean Rameau, Maurice Barrès en diens vriend de occultist Stanislas de Guaita, Jean Moréas, Charles Cros, Maurice Rollinat. Bovendien vond de jonge student gelegenheid, colleges te bezoeken van Ernest Renan, Hippolyte Taine, Joseph Bédier, Camille Julian, François Picavet, Fortunat Strowski, Henri Bergson. In 1883 zond hij aan De Amsterdammer een opstel over Charles Baudelaire, de eerste werkelijke aankondiging van Les Fleurs du Mal in ons land. Weliswaar werd de naam van Baudelaire sedert 1870 in enkele publicaties van Jan ten Brink, H.T.G. Quack en Cd. Busken Huet terloops genoemd, maar inzicht in zijn betekenis had men hier nog niet.
Toen Frans Erens in 1885 als student te Amsterdam aankwam, bezat hij bij veel eruditie een levendige liefde voor de fraaie letteren. Dus lag het voor de hand, dat hij contact met jonge Amsterdamse schrijvers zoeken zou. Hij bezocht de litteratoren-café's, raakte bevriend met Lodewijk van Deyssel, die hij te Rolduc had zien aankomen als leerling en werkte al kort na de oprichting mee aan De Nieuwe Gids.
Een artikel over Bredero, bijgedragen aan La Jeune France in 1885 op verzoek van Victor Emile Michelet, wekte in Holland verontwaardiging door Vondel als dichter bij Breero achter te stellen. Het is mogelijk, dat Frans Erens, van nature schuchter, door deze vaderlandse reactie voorlopig werd
| |
| |
afgeschrikt van het publiceren zijner letterkundige meningen. Tussen 1885 en 1893 liet hij geen kritieken drukken, doch hij stond aan De Nieuwe Gids korte impressionnistische schetsen en proza-gedichten af, die gebundeld verschenen onder de titel Dansen en Rhytmen (1893). Het boekje bevatte zes en twintig kleine opstellen, voorbeeldig als staaltjes van impressionnistische stijl en hierom door Lodewijk van Deyssel meer dan tien jaar na het verschijnen van de bundel zeer uitvoerig ontleed in De Twintigste Eeuw van Mei en Juni 1904 en December 1905. Verder gaf Erens geen zelfstandige bellettrie in boekvorm uit, al plaatste hij in zijn kritiekenbundels nog schetsen en reisherinneringen, door de zuiverheid van hun werkelijkheids-weergave opmerkelijk. De Nieuwe Gids bracht op 1 April 1890 de schets Conferentie met de bijvermelding, dat dit een fragment was uit de ‘onuitgegeven’ roman Het Dorp en in het Octobernummer van 1891 een klein fragment uit de roman Oorlog, die zich in de Napoleontische tijd zou afspelen, maar Frans Erens voltooide deze boeken nooit. Er bleven korte brokstukken van bewaard, die na zijn dood zijn opgenomen in de bundel Suggesties (1940).
Als romanschrijver of verteller schitterde hij tussen zijn tijdgenoten niet uit. Toch schreef hij enkele mooie verhalen, inzonderheid Berbke (1892), dat de meesterproef van zijn vertelkunst blijft en enkele novellen uit 1912-1920, met beschouwend werk bijeengebracht in zijn bundel Vertelling en Mijmering (1922).
Zijn reflexieve geest bestemde hem tot waarde-keurder in de letterkunde en tot memorialist, die gevoelig verslag wist uit te brengen van ontmoetingen met mensen en boeken. In dit soort werk onderscheidde hij zich niet enkel door de nauwgevoelige afgewogenheid van zijn oordeel, doch ook door de rustige verantwoordelijkheid van zijn critische beginselen. Onder de titel Een Decadent beoordeelde hij in 1887 het eerste boek van Barrès, maar deze kritiek werd pas na zijn dood bekend gemaakt. Ze bewijst, dat hij sedert het begin zijner critische werkdadigheid de eenvoudige waarheid hoger schatte dan de prachtigste pathetiek. ‘Er is geen grootheid van ziel, noch rechtvaardigheid, zonder gematigde gedachten’, belijdt hij. Hadde zijn opstel over Sous l'Oeuil des Barbares dadelijk het licht gezien, het zou door zijn bentgenoten als een uitdaging zijn opgevat, want tegenover de stelling ‘kunst is passie’ beweert Frans Erens, dat alle grote kunst eerst na de overwinning van de passie ontstaat en dat het lyrisme een afwijking is van de natuur. Ook erkent hij geen afzonderlijke kunstenaarsaandoening, maar beschouwt de gang van het menselijke voelen en denken als een eenderblijvende beweging.
Zijn oudste bundel kritieken Litteraire Wandelingen (1906) behelst, naast beschrijvingen, in hoofdzaak opstellen over Franse en Nederlandse tijdgenoten, ook over lyrische dichters. Het zijn kritieken uit de eerste decennia der tachtiger beweging, die hun lezer tot het genot der nieuwe schoonheid willen inleiden. Maar al dadelijk treft de voorzichtigheid, waarmee Frans
| |
| |
Erens zich hoedt tegen misleiding door dweepzucht. In een aankondiging van Schaepman's Verzamelde Dichtwerken onderscheidt hij rhetorica als navolging en beweert, dat er ook in de moderne poëzie veel onwaars is, dat latere geslachten eerst zullen ontdekken. Hij kapittelt Henri Borel over diens mening, dat onze litteratuur eerst bij Perk zou beginnen. In een opstel over Herman Gorter als socialistisch dichter stelt hij vast, dat de generatie, die in 1880 de heersende begrippen over litteratuur wijzigde, niet veel hoger staat dan de generatie van Potgieter c.s. en dat de zelfverheffing der artisten de wonde plek van de nieuwe dichtkunst is. Het belangrijkste opstel uit deze verzameling behandelt Tolstoi's meningen over kunst. Het zet uiteen, dat de kunst onderscheiden dient te worden van de schoonheid, die weliswaar door de kunst tot uitdrukking wordt gebracht, maar zelf boven de kunst verheven blijft zo hoog als het eeuwige beginsel zich verheft boven de tijdelijke vorm. Erens kent dus aan de kunst slechts middellijke waarde toe en verzet zich tegen het begrip van ‘l'art pour l'art’, gelijk hij zich verzet tegen de stelling ‘kunst is passie’. In 1909 stelt hij hier tegenover ‘kunst is rust’.
De essais-verzameling Gangen en Wegen (1912) verheldert zijn aan Tolstoi ontleende beschouwing over schoonheid en kunst door de kunst niet als een genotmiddel te beschrijven, maar als een geestelijk verkeersmiddel, dat onvervangbaar is; immers hetgeen erdoor wordt uitgedrukt, is op geen andere wijze mededeelbaar en toch moet het worden medegedeeld. Kunst is dus ook onmisbaar, niet als sieraad van de cultuur, maar als wezensbestanddeel van het menselijk gemeenschapsleven. Een samenleving zonder kunst kan evenmin bestaan als een samenleving zonder arbeid. De maatschappij moet scheppen of sterven.
De volgende bundel Toppen en Hoogten (1922) bevat nog slechts twee beoordelingen van nieuwe Nederlandse boeken, voor het overige behandelt de schrijver meesterwerken uit het verleden, naar eigen bekentenis ‘willekeurig gekozen’. Het Woord vooraf bepaalt de positie van de criticus opnieuw als volstrekt onderscheiden van de plaats, die aan lyrici of lyrische essayisten toekomt. ‘De waarheid te formuleeren, duidelijk en bondig, dat is het eene noodige bij de kritiek, en ook de meest zeldzame kunst.’ Overeenkomstig dit inzicht schat hij enkele wereldberoemde romans in Litteraire Overwegingen (1924) en klassieke meesterwerken in Litteraire Meeningen (1928). Ongebundelde kritieken, invallen en verbeeldingen werden door Pierre van Valkenhoff verzameld in Suggesties (1940).
Er is weinig ontwikkeling in de critische arbeid van Frans Erens, nadat zijn aansluiting bij de aesthetische beginselen van Tolstoi hem de meditatieve rust schonk, waarmee hij beroemde boeken uit de Nederlandse letteren of uit de wereld-litteratuur op hun waarde als kunstwerk onderzoekt. Onderschatte of weinig verspreidde geschriften geeft hij bekendheid door er over te schrijven, gewoonlijk in De Nieuwe Gids, waarvan hij in 1896-1897 en van 1909 tot 1935 redacteur was.
| |
| |
Het boek van hem, dat klassiek zal blijven, zolang er over de tachtigers en hun tijd gesproken wordt, is Vervlogen Jaren, zijn gedenkschriften, als losse bijdragen verschenen in De Nieuwe Rotterdamsche Courant, De Tijd en De Maasbode, na zijn dood door zijn weduwe gebundeld. Hierin beschrijft hij zijn Limburgse jeugd, zijn studiejaren in Parijs, zijn kennismaking met de jonge Nederlandse kunstenaars uit de tachtiger jaren en geeft hij met indringende nauwgezetheid karakteristieken van deze tijdgenoten. Vol anecdoten, onderscheidt het gevoelige boek zich toch van de anecdotische gedenkschriften, die Dr Aegidius Willem Timmerman (Amsterdam 23 Augustus 1858 - Blaricum 10 April 1941) uitgaf onder de titel Tim's Herinneringen (1938). Tim was n.l. de bijnaam, die de Homerus-vertaler als student en later als leraar in de klassieke letteren, bij vrienden en leerlingen droeg. Leeftijdgenoot van Erens, beleefde ook hij in de vriendenkring van de tachtigers zelf de opkomst hunner beweging, waarover hij mededelingen heeft gedaan in zijn sleutelroman Leo en Gerda V (1912). Was Erens inniger bevriend met Lodewijk van Deyssel, Timmerman ging meer om met Willem Kloos en Hein Boeken. Tim is gemoedelijk, meestal goedaardig, graag leuk, maar erg op zijn mening gesteld. Zijn vermakelijke beschrijvingen beantwoorden aan de vlotte waarnemers-geestigheid van Hollandse humoristen als Hildebrand of Justus van Maurik. Erens schrijft gevoeliger en artistieker. Het is duidelijk, dat hij zich beperken wilde, zoals het duidelijk is, dat Timmerman zich wilde uitspreken. Tegenover de geestdriftige aanhalingen en soms een beetje toornige uitlatingen van de joviale Timmerman lijken de bezonken mijmeringen van Frans Erens koel, doch zij bezitten de glanzende eenvoud van het waarachtige.
Frans Erens vertaalde de Belijdenissen (1903) van Aurelius Augustinus, de Navolging Christi (1907) en gaf in hedendaags Nederlands Het Sieraad der geestelijke Bruiloft (1917) van Ruusbroec uit.
| |
Aantekeningen
Over zichzelf vertelt Frans Erens in: Vervlogen Jaren, Den Haag, 1938 en in verscheidene bladzijden verhalend en mijmerend proza uit zijn kritiekbundels. Zie ook het interview met Andre de Ridder in Den Gulden Winckel, 1915, 67-72. Een bibliografie zijner geschriften vindt men in Suggesties, Maastricht, 1940. Over zijn aankondiging van Baudelaire zie P. de Smaele, Baudelaire, het Baudelairisme, hun Nawerking in de Nederlandsche Letterkunde, Brussel, 1934, 62.
De opstellen van L. van Deyssel uit De XXe Eeuw 1904 en 1905 zijn herdrukt in de zevende en achtste bundel zijner Verzamelde Opstellen en in deel III der Verzamelde Werken. Zie ook L. van Deyssel, Frans Erens, De Nieuwe Gids XLII (1927), II, 138.
Samenvattend schreven over Frans Erens: Camiel Huysmans, Vizioen van Drie uit Hollands Limburg in: Limburgs Jaarboek 1895-1896, Bilsen, 1896, 49; M. Kemp, Mr Frans Erens in: De Nedermaas V (Juni, 1928); Ch. Nypels in: Den Gulden Winckel, 1929; A.J. Sassen, De Limburger Mr Frans Erens in: De Gemeenschap, VI (1930), 426; P.H. van Moerkerken, Herinneringen aan Mr Frans Erens in: De Stem XVI (1936), 1001; Anton van Duinkerken in: De Gids, CII (1938), IV, 191; P. van Valkenhoff in: Publications de la Société historique et archéologique dans le Limbourg à Maestricht. LXXV (1939). |
|