| |
| |
| |
II. Frederik van Eeden
(Haarlem 3 April 1860 - Bussum 16 Juni 1932)
VOORDAT FREDERIK WILLEM VAN EEDEN DE Kleine Johannes afstond aan De Nieuwe Gids, die er zijn eerste jaargang mee opende, had hij al een handvol verzen en zes toneelstukken geschreven. Sedert December 1874 hield hij een dagboek bij, waaraan hij met betrekkelijk weinig en korte onderbrekingen doorwerken zou tot hij stierf. Gedeeltelijk verscheen het tussen 1927 en 1934 in het weekblad Opgang. Hijzelf en anderen maakten de tekst persklaar, hetgeen hierop neerkomt, dat zij hem soms ernstig verminkten. Deze gehavende tijdschriftpublicatie is gebundeld in acht delen, lopende tot 31 December 1916. In opdracht van het Frederik van Eeden-Genootschap voegden H. van Eeden en H.W. van Tricht er in 1946 een negende deel aan toe, dat een bloemlezing behelst uit de ruim 2000 bladzijden dagboekaantekeningen, geschreven tussen 1917 en 1929. Ook in zijn allerlaatste jaren 1929-1932 maakte Van Eeden nog geregeld notities, doch ze vormen geen volgbaar geheel meer. ‘Toen zijn lichaam stierf’ - zegt Van Tricht - ‘had hij de geest al lang gegeven.’ Mijn Dagboek is het levensdocument bij uitstek van de dichter, die niet begrepen wordt zonder kennis van zijn zielsontwikkeling en onafgebroken gemoedsstrijd. Zijn geschriften en daden tonen hun samenhang eerst bij doorgronding zijner innerlijke conflicten.
De grootvader, Jan Arie van Eeden, eigenaar van een bollenkwekerij aan de Kleine Houtweg te Haarlem, was lid van de rederijkerskamer Trou moet Blijcken en van het gezelschap Democriet. Hij schreef verzen, die Frederik van Eeden in zijn familiepapieren bewaarde. Ook de vader Frederik Willem van Eeden (Haarlem 26 October 1829 - Haarlem 4 Mei 1901) was lid van Trou moet Blijcken en schreef veel. Hij erfde de kwekerij, doch deed haar weldra van de hand, omdat hij geen zakenman was en het land had aan gekweekte bloemen. Bekwaam botanicus, voltooide hij in 1877 het vijftiende en laatste deel van de Flora Batava, die in 1800 te Leiden begonnen was door Sepp en Kops, werkte mee aan Het Nederlandsch Kruidkundig Archief en Het Album der Natuur, bezorgde tal van vulgariserende
| |
| |
werkjes als Hortus Batavus (Handboek voor sierplanten), De Duinen en Bosschen van Kennemerland, De Botanie van het Dagelijksch Leven, De Koloniën op de Internationale Tentoonstelling te Amsterdam in 1883, Onkruid, Botanische Wandelingen, Noorderlicht, Terschelling, Tessel. Als algemeen secretarispenningmeester van de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid, gaf hij de stoot tot de oprichting van het Museum voor Kunstnijverheid. Zijn verzameling koloniale curiositeiten, aanvankelijk ondergebracht in het Paviljoen in de Haarlemmerhout, werd de grondslag van het Indisch Instituut te Amsterdam. Bij zijn uitgebreide talenkennis, zijn levendige belangstelling voor geschiedenis, zijn liefhebberij in wijsgerige bespiegeling, zijn warme genegenheid voor alle ambachtswerk, bezat Frederik van Eeden Sr een natuurlijke geldingsdrang, die op de zoon overging. Urenlang wandelde de vader pratend met zijn jongen door de duinen en maakte hem opmerkzaam op alle biologische verschijnselen. In de dichter Frederik van Eeden treft dan ook direct een sterke aanleg tot bioloog. Zijn symboliek is meestal natuur-symboliek. Zelfs zijn maatschappijleer blijft sterk door biologische grondbegrippen gekenmerkt. Zich in de vrije natuur te bevinden ondergaat hij als een verlossing uit vormendwang en conventie. Doch tegelijk hunkert hij naar gezelligheid en erkenning.
Zijn moeder, Neeltje van Warmelo, dochter van een hervormd predikant, zag de godsdienstige denkbeelden uit haar jeugd grotendeels vervluchtigen voor de opvatting van haar man, dat niets in de natuur ondoorgrondelijk blijft voor de rede. Het onderwijs van de H.B.S. versterkte in Frederik van Eeden dit inzicht van zijn vader. Zijn dagboek vertelt, dat de ouders soms over geloof disputeerden, maar bij hemzelf overheerst in zijn jeugd de drang om alle godsdienst af te wijzen op verstandelijke gronden. Zijn scherpe kritiek betreft meestal de godsdienstige uitdrukkingsvormen in zijn omgeving. Aarzelt hij lang, de medicijnen als studievak te kiezen, nog weifelachtiger ontwaakt het verlangen, litterator te worden. Steeds bezorgd over de indruk, die hij op anderen maakt, stelt hij zich liever de vraag, wat men van hem als letterkundige zou denken dan het eigenlijke levensprobleem van iedere schrijver: hoe hij zijn gevoelens zal objectiveren. Bespiegelingen over stijl komen in zijn jeugdnotities nauwelijks voor. Hij bekommerde zich hier weinig om; hij schreef trouwens erg gemakkelijk.
De beslissende crisis in zijn jeugd-dagboek ontstaat uit zijn liefde voor Henriëtte O., een orthodox protestants meisje uit een ambtenaarsgezin, door hem ‘Ati’ genoemd. Hij vermeldt haar voor het eerst op 30 April 1876. Hij was toen zestien jaar oud, Ati was twintig. Het ontwaken der verliefdheid uit hun vriendschap verscherpt de tegenstelling tussen haar godsdienst en zijn rationalisme. Tegen de zin van zijn moeder blijft hij weg op catechisatie en weigert in Maart 1878 te worden aangenomen. Als hij in September daaraanvolgend te Amsterdam gaat studeren, schrijft hij lange brieven aan Ati over het geloof. Zij tracht dit in uitvoerige betogen te ver- | |
[pagina t.o. 92]
[p. t.o. 92] | |
Willem Kloos (houtskooltekening van Willem Witsen)
| |
| |
dedigen, tot haar moeder er genoeg van krijgt en in het voorjaar van 1879 de verhouding laat afbreken. In hetzelfde jaar verhuisde Johannes van Vloten met zijn gezin naar Kleveroord onder Bloemendaal en al spoedig leerde Frederik van Eeden nu Martha van Vloten kennen, die zijn eerste vrouw zou worden en die hij in zijn dagboek dezer jaren ‘Clara’ noemt.
Erotiek is bij hem een zo sterke beweegkracht der hele persoonlijkheid, dat men zijn kunstenaarsleven kan indelen naar de liefdesperioden. Hierom werd de verbroken verhouding met Ati beslissend in zijn ontwikkeling tot dichter, denker en strijder. Terwijl zijn ethisch temperament zich meer om de zin dan om het genot der liefde bekommert, doorbreekt de natuurlijke drang naar dit genot telkens de rust van zijn gedachten. Dit jaagt hem in een schuldgevoel, dat hij als grondslag van deemoed erkent, maar niet overwint. Zijn loopbaan, begonnen met luchtige blijspelen en met vrolijke spotversjes voltrekt zich smartelijk als een tweestrijd tussen geldingsdrang en minderwaardigheidsgevoel, onafhankelijkheidszucht en onzelfgenoegzaamheid, begrip en begeerte, deugdideaal en schuldbesef.
Zijn streving om volstrekte eerlijkheid te betrachten in die tweespalt verdroeg geen verkeerde beoordeling door anderen, ofschoon hij die riskeerde door zijn voor buitenstaanders moeilijk duldbare of toch moeilijk verklaarbare onevenwichtigheid. In al zijn werken dringt ze door. Het toevoegen van vervolgstukken aan De Kleine Johannes verzwakte dit boek op dezelfde manier als de andere romans overbelast werden met de gevolgtrekkingen van zijn wetenschappelijke experimenteerlust. Zijn toneelwerk getuigt te merkbaar van eigen tobberij en zijn gedichten worden vaak verzwaard door onklare metaphysische gepeinzen. Als uitdrukking van zijn onafgebroken strijdende ziel dwingt het geheel van zijn werk niettemin tot de erkenning, dat hij de meest belangwekkende figuur onder zijn tijdgenoten was.
Het Rijk der Wijzen, op oudejaarsdag 1881 voorgelezen aan de leden van Flanor en het volgend jaar anoniem in Nederland afgedrukt, parodieert in kluchtig-studentikoze taferelen de eigenwaan van de louter rationalistische natuurwetenschap. Als drijfveer vertoont dit kluchtspel de spijt over de waanwijsheid van de jonge minnaar, die Ati's levensinzicht versmaadde. Een vlugschrift van Johannes van Vloten Boomschending bij Raadsbesluit (1882), vervaardigd ‘ter uitvaart en herdenking van den zoo noodeloos gevelden olm’ voor het Proveniershuis te Haarlem, gaf aan Frederik van Eeden zijn tweede blijspel in: Het Poortje of de Duivel in Kruimelburg (1884), een persiflage der belangzuchtige kleingeestigheid. In de schilder Danville, man van smaak, karakter en natuurlijkheid, vindt men trekken van Johannes van Vloten, die zich immers ook beijverd had voor het behoud van de Hoge-Woerdspoort te Leiden en de Kleine Houtpoort te Haarlem. Langs deze omweg is het spel een hulde aan ‘Clara’. Dan volgt Het Sonnet, dat opgevoerd wordt en hem succes bezorgt, zodat hij 20 December 1883 in zijn dagboek noteert, het ‘hoogste eerzuchtsideaal’ bereikt te hebben en al
| |
| |
dadelijk te kampen krijgt met de streling van zijn ijdelheid door dit welslagen. Panopticum en Frans Hals zijn gelegenheidstukken uit 1884. In het laatstgenoemde, dat Potgieters novelle Frans Hals en zijn Dochter (1837) tot grondslag heeft, speelde Jac. van Looy de titelrol. De Student Thuis, geschreven in 1885 naar aanleiding ener anecdote uit zijn omgeving, is door zijn ingehouden satiriek op het provinciale burgerleven genietelijk als een zorgeloos stuk ter verstrooiing.
De vroegste gedichten van Frederik van Eeden, samen gebracht in de bundel Jeugdverzen (1926) tonen, dat bepaalde beeldspraken, zegswijzen of taalwendingen zich bij hem gedurende korte tijd veelvuldig voordoen en daarna geheel of vrijwel geheel verdwijnen. Het opsommen van bloemennamen bijvoorbeeld treft men van 1875 tot 1883 telkens aan; daarna wordt het uitzondering. De inversie van werkwoord of adjectief is in 1883 opvallend, overigens zeldzaam. Overeenkomst met de toon van Heine is waarneembaar in 1880, verdwijnt, maar keert in 1883 tot 1885 opvallend terug. De later zo veelvuldige vorming van bijwoorden op -lijk (plechtiglijk) komt in de jeugdverzen niet voor, ook niet de samentrekkende genitieven, die vooral in de gedichten uit 1896 tot 1898 opvallen. Dat zulke taaltechnische verschijnselen zich niet standvastig, maar wisselvallig voordoen, en soms aan heel korte bevliegingen beantwoorden, wekt de gedachte aan een snelle veranderlijkheid, die beheerst wordt door felle, tijdelijke indrukken.
Een zeer snel aanpassingsvermogen zijner techniek stelde Van Eeden in staat, de leuke parodieën te schrijven, die hij als Grassprietjes van Cornelis Paradijs (1885) uitgaf in een bundeltje, dat door Willem Kloos onder de spottende schuilnaam Sebastiaan Slaap werd ingeleid, en dat een open brief van Arnold Aletrino bevatte, die zich P.A. Saaije Azn noemde. Gemakkelijke aanpassing gaat vaak samen met lichte ontroerbaarheid. De jonge Van Eeden was voor invloeden even vatbaar als voor indrukken en schreef in 1882 zijn sonnet Lente naat het voorbeeld van Perk, zoals in Juli 1883 zijn langer gedicht De Wonderbloem onder suggestie van Shelley's The Sensitive Plant. Toch is dit laatstgenoemde in zijn ontwikkeling van zeer groot belang. De wonderbloem kan gelden als het jeugdideaal, dat verschrompelt bij het levensrijpen, maar is bij Van Eeden gelijktijdig een zinnebeeld der eerste erotische ervaring, waarin zelfgevoel, liefde en schaamte onderling nog verward zijn. De knaap, die de wonderbloem vindt, onderscheidt zich bewust van ‘veel anderen’ voor wie het fijne verschil van de gemoedsbewegingen zinloos is.
Zulke zelf-onderscheiding blijft voor Van Eeden levenslang verbonden met de zuiverende werking van de liefde. Zodra de liefde hem beheerst, legt hij (naar eigen mening) de waan af en verwerft de hogere zekerheid; hij verloochent de schijn en omhelst het wezen; hij maakt zich los van de opvattingen der anderen en wordt zichzelf. Het hoofdmotief van al zijn dichtwerk is de drang naar deze bevrijding, telkens belemmerd door de
| |
| |
twijfel en de schaamte, die hem plagen, zodra zijn lichte ontroerbaarheid hem weer terugdrijft uit de gewonnen eenzelvigheid. De buitengewone hevigheid van zijn conflicten met tijdgenoten werd door dit innerlijk proces veroorzaakt. Zijn distinctiedrang berustte niet uitsluitend op verwaandheid, nog minder op poseerzucht, maar werd aangedreven door de tweeslachtigheid van zijn zelfbewustzijn. Hij moest zich aan ‘anderen’ ontworstelen en als hij dit gedaan had, kwelde het verworven zelfbezit hem als een schuld. Deze kringloop laat zich in de gedichten en dagboekbladen waarnemen, voordat Frederik van Eeden, nog student, mede-oprichter werd van De Nieuwe Gids. Zijn rol in de geschiedenis van het tijdschrift wordt er begrijpelijker door.
Een dagboekaantekening van 22 Mei 1884 kondigt aan, dat hij een groot werk gaat ondernemen en in Augustus 1884 omschrijft hij dit als ‘een lang prozastuk... er zit een groot stuk van mijn ziel in’. Gelijktijdig stuurde hij aan Verwey het gedicht Menschen, toen pas-geschreven (‘gisteren’), hoewel het in de Jeugdverzen op 1880 gedateerd staat. Het is een beschrijving op rijm van het tafereel uit De Kleine Johannes, waar mensen in het bos komen picknicken. Het dagboek is niet bijgehouden tussen 22 Mei 1884 en 30 Juli 1885. In deze tijd werd De Kleine Johannes geschreven, behalve het slot, dat een dagboekaantekening van 6 Augustus 1885 tot grondslag heeft. Verwey betreurde dit heterogene slot en sprak er Van Eeden over, die op 29 Augustus 1885 een wijziging voorstelde, welke nochtans niet is aangebracht. De boekuitgave van 1887 was een herdruk van de tijdschriftpublicatie in De Nieuwe Gids, October 1885 - Februari 1886.
Dat de suggestibele schrijver zulk een werk niet vrij van alle invloeden ontwierp, kan men blindelings aannemen. Toch is de oorspronkelijkheid onmiskenbaar. In het boek zelf geeft Van Eeden te verstaan, dat de sprookjes van H.C. Andersen hem hielpen bij de uitwerking. Later noemde hij Woutertje Pieterse van Multatuli als inspiratiebron voor de kenschets van zijn hoofdpersoon en bekende hij, de figuur van Oberon aan Shakespeare's Midsummernights Dream te danken. In brieven aan Ellen uit 1895 spreekt hij over de Märchen van Kirchbach en de Waterbabies van Kingsley als over boeken, die hij nog niet kende, toen hij De Kleine Johannes schreef. In De Gids van 1922 wees J.A.N. Knuttel op punten van overeenkomst tussen Das fremde Kind, een verhaal uit Die Serapionsbrüder van E.Th.A. Hoffmann en Van Eeden's boek. G. Kalff Jr acht de auteur afhankelijk van de verfijnde natuurvisie der Engelse lyrici en de durvende realiteitszin der Franse romanschrijvers, terwijl G. Colmjon overtuigend aantoonde, dat Frederik van Eeden onder het schrijven van De Kleine Johannes voor details te rade ging bij verschillende Kerst-vertellingen van Charles Dickens. Stemming en toon lijken het meest op die van Duitse romantici. Dit alles kan men vaststellen en wellicht deze waarnemingen nog uitbreiden zonder dat hierdoor de zelfstandigheid van ontwerp en uitwerking ontkend wordt. Nooit is een
| |
| |
schrijver volslagen onafhankelijk van invloeden en lang niet alle overeenkomst met vroeger werk bewijst, dat dit werd nagevolgd.
De Kleine Johannes ontstond uit eigen ervaringsgegevens en verbeeldt de jonge Frederik van Eeden zelf in zijn levensstrijd. De tegenfiguren, Windekind, Robinetta, Pluizer, Cijfer en de Ongenoemde, vertegenwoordigen de inzichten, waarmee hij worstelde om ze te verwerpen of te aanvaarden. Wistik en Hein de Dood daarentegen komen in het boek voor als constanten, dus: vertegenwoordigers van altijd aanwezige levensvragen. Zij beheersen geen episode uit het leven van de kleine Johannes, maar zij beheersen elk mens altijd. Doordat Willem Kloos in zijn voorzichtige ontleding van het boek dit onderscheid tussen Wistik en Pluizer veronachtzaamde, zagen latere verklaarders, die vrij talrijk zijn, de opbouw vaak verkeerd. Het sprookje, bewust symbool van het leven tijdens de jeugd, verloopt in vier fazen: de dichterlijke droom-periode der ongerepte primitiviteit (Windekind), de puberteitsperiode, waarin de sluimerende zinnelijkheid ontwaakt (Robinetta); de puberteitscrisis, waarin de rede tot autonome wereldverklaring wordt uitgedaagd (Pluizer, Cijfer) en de overwinning van deze crisis in een herworven tweede naïveteit, die in het gekozen beroep de kracht van de roeping herstelt (de Ongenoemde). Reeds vóór de doorbraak der puberteit ontwikkelt zich de drang om achter het schijnbeeld der dingen de werkelijkheid van hun wezen te ontwaren en deze drang naar overwinning van de waan door zuiver inzicht blijft levenslang werkdadig (Wistik). Ook de bedreiger en eindelijke overwinnaar van alle waan, degene, die het menselijk wezen vrijmaken zal uit alle beperking en benauwenis van individuele strevingen (de Dood), treedt op als een standvastige aanmaner. Het is de dood, die tot Johannes zegt: ‘gij moet een goed mensch worden’.
Bij deze algemene geldigheid bezit het sprookje zijn bijzondere toepasbaarheid op de gemoedsontwikkeling van Frederik van Eeden. Het speelt in een landschap, dat hij door en door kende: het Naaldenveld in Bentveld en de duinen daarachter. Zijn verhouding tot ‘de mensen’ is dezelfde in dit boek als in het gedicht uit 1884. Robinetta, die haar naam ontleent aan een Engelse plaat, een meisje met een roodborstje voorstellend, op de kamer van Martha van Vloten en wier hond Presto heet, evenals de hond van ‘Clara’, beleeft met Johannes wat ‘Ati’ met Frederik van Eeden had doorgemaakt. Deze vermenging van de Ati-geschiedenis met Clara-motieven is op zichzelf kenschetsend voor Van Eeden, die gaarne de stoffering van zijn romans en toneelstukken aan zijn omgeving ontleende. Pluizer en Cijfer wekken bij Johannes dezelfde reacties als de snijkamer in Van Eeden's dagboek, waarin overigens op 23 October 1896 wordt aangetekend, dat hij als echtgenoot van Ati nooit meer zou zijn geworden dan ‘misschien een rustig professor, een stille reactionnair’ en: ‘C. heeft mij in 't vuur gebracht’. Ditzelfde dagboek behelst op 13 Februari 1884 een natuur-impressie, door Verwey als ‘kiem’ van De kleine Johannes beschouwd en vermeldt op 6 Augustus
| |
| |
1885 een innerlijke ervaring, waarmee het laatste hoofdstuk van het boek overeenstemt. Het autobiografische karakter dringt zich trouwens aan elke lezer op.
De geestelijke zelfonvoldaanheid, door Wistik geprikkeld en door de Dood onderhouden, mag de algemeen-menselijke zelfongenoegzaamheid verbeelden, zij verklaart tevens de innerlijke ommekeer van de schrijver, die de Bijbel, hem door Robinetta's (Ati's) familie als het ware boek voorgehouden, niet aanvaarden kan, maar die toch na de scheiding van Ati en de aanvang zijner studie in de medicijnen zich uit zelfverwijt en geestelijke onbevredigdheid niet meer bij de materialistische wereldopvatting kan neerleggen.
Vertegenwoordigen Windekind, Robinetta, Pluizer en de Ongenoemde voor het algemene leven achtereenvolgens de fantasie, de liefde, de rede en het altruïsme, desnoods: kunst, erotiek, wetenschap en sociale arbeid, in verband met het leven van de auteur zijn ze concreter herkenbaar als poëzie, verliefdheid, medicijnen-studie en maatschappelijk idealisme. De roeping door de Ongenoemde blijft onafscheidbaar van de latere sociale proefnemingen door Frederik van Eeden en besluit het boek met het openen van een geheel nieuw uitzicht, dat niet klopte met de levensopvattingen van de tachtigers. Hierom was het werk in hun tijdschrift niet geheel op zijn plaats.
Van October 1885 tot Februari 1886 verbleef Van Eeden te Parijs ter voltooiing van zijn studie, die steeds sterker zijn aandacht naar zielsziekten en parapsychologische verschijnselen trok. Tot de gevolgtrekking gekomen, dat het denken een onstoffelijk proces is, zocht hij onbevangen naar de kenmerken en krachten van hetgeen wij ‘geest’ noemen. Magnetisme, hypnotisme en spiritisme beginnen hem hevig te interesseren. Op 15 April 1886 trouwt hij met Martha van Vloten en op 8 Juli promoveert hij te Amsterdam op een proefschrift over Kunstmatige Voeding bij Tuberculose. Hij vestigt zich als arts te Bussum. Reeds op 20 Juli 1886 maakt zijn dagboek melding van drie nieuwe letterkundige ontwerpen. Het eerste is een drama Winfried, dat onvoltooid zou worden opgenomen in de Jeugdverzen (1926), het tweede is Jahweh's Val, nu nog als een vervolg op Winfried gezien, doch in opvallende overeenstemming met Emerich Madach's Tragedie van den Mensch, door Adèle Opzoomer in 1887 vertaald in boekvorm uitgegeven, een voorontwerp tot De Broeders. Het derde is de comedie Don Torribio, die het eerst voltooid werd en in Februari 1887 in De Nieuwe Gids verscheen.
Ingegeven door tijdsomstandigheden, stelt dit blijspel een volksleider Janos tegenover koning Bilbonzo van Cadmenië om anarchisten en regering tegelijk te overtuigen, dat zij op het verkeerde pad zijn, dit betekent: om Domela Nieuwenhuis en Willem III zonder al te persoonlijke toespelingen, een goedmoedig lesje te lezen. Achteraf blijkt de tegenstelling tussen radicalen en conservatieven haar oorzaak te vinden in een droom, die Don Torri- | |
| |
bio, de tovenaar, bij demagoog en vorst kunstmatig opwekte. De vlotte satire werd niet opgevoerd, want ‘de subsidie van Z.M. zou op den tocht staan’, vreesde H.J. Schimmel. Het spel bewijst, dat Van Eeden vlak na zijn huwelijk geen maatschappelijk radicalist was.
Winfried, het eerst genoemd onder zijn nieuwe projecten, sluit opmerkelijk aan bij het einde van De kleine Johannes. De titelheld, die levensmoe een dood in de golven begeert, ontmoet aan het strand Jesus, naderend door de mist. De Heiland spreekt hem moed in en vertrouwt hem een zending tot vertroosting van zijn medemensen toe. Het lag in de bedoeling, dat deze zending slagen zou en dat Winfried als een gelukkige koning de grondgedachten van het evangelie maatschappelijk verwerkelijkte, doch onbegrepen, door verraad werd omgebracht. Deze conceptie van een ‘gezondene’, die grote invloed bij het volk verwerft, maar tragisch omkomt, keert van nu af bij Van Eeden in allerlei vormen terug. Dit geeft aan het overigens mislukte en onvoltooide Winfried zijn belang. Als drama kwam het niet tot leven, doch terwijl hij werkte aan het eerste tafereel, schreef de dichter in de rand van zijn handschrift het vers: ‘Ik heb de witte waterlelie lief’. Hijzelf en al zijn beoordelaars beschouwden dit schier toevallig ontstane gedicht later als de zinnebeeldige belijdenis van zijn verlangen naar opstijging tot zuiverheid door innerlijke groeikracht. In een jeugdvers op de Zonnebloem (1875) stond reeds: ‘Ik wilde dat ik als die bloem naar 't licht mij wenden kon’. Een proza-parafraze van De Waterlelie leverde in 1888 het opstel Een onzedelijk Boek? over Een Liefde door Lodewijk van Deyssel. Vergelijkingen van de eigen ziel met een waterlelie maakt Van Eeden in Ellen, Johannes Viator, Het Lied van Schijn en Wezen. Zijn gebundelde lyriek noemt hij Van de passielooze Lelie (1901). Op al zijn werken verschijnt voortaan de waterlelie als zinnebeeldig titel-ornament. Deze bloem, uit drassige vijvergrond op slappe, draderige stengel naar de rust en het
licht van de waterspiegel gerezen, waar zij haar smetteloze kroon ontvouwt, is, evenals de levensgang van De kleine Johannes, een algemeen geldig zelfsymbool.
De dokterspraktijk te Bussum bevredigde Van Eeden weinig. In zijn gelukkig huwelijk met een buitengewone vrouw, voor wie echter ‘de aardse liefde zeer weinig, misschien zelfs wel geheel geen betekenis had’, bleef de herinnering aan de breuk met Ati stekelig nawerken en veroorzaakte een splitsing tussen zielsliefde en lichaamsbegeerte, waarover het dagboek herhaaldelijk klaagt en die in de latere romans, Johannes Viator (1892), Van de koele Meren des Doods (1900) en De Nachtbruid (1909) als funest wordt afgeschilderd. Op 11 Mei 1889 schrijft hij het sonnet Voor H. (Ati), waarin hij helder een droom optekent en zich van zijn zelfstrijd bewust wordt als van een erotisch-bepaald conflict. Dit sonnet is zijn belangrijkste vers uit de Martha-periode. Voordat hij Ellen, een Lied van de Smart publiceerde in de vijfde jaargang van De Nieuwe Gids, droeg hij aan dit orgaan slechts zeven
| |
| |
losse verzen bij, met wat latere poëzie gebundeld in Enkele Verzen (1898). Deze poëzie is zeker zijn krachtigste of oorspronkelijkste niet. Zij blijft weemoedig in mineur. Aanpassing bij de dichters van De Nieuwe Gids streed met zijn diepste natuur, al was hij er technisch toe bekwaam. Zijn letterkundige opstellen erkennen het programma van de nieuwe school, doch klinken minder strijdbaar dan voorlichtend. Zijn studies over psychologische onderwerpen behouden ook dit voorlichtend karakter, doch waren in Nederland werkelijk nieuw. Als medicus associeerde Dr Frederik van Eeden zich met Dr A.W. van Renterghem ter toepassing van de psycho-therapie. Zij openden te Amsterdam een kliniek op 15 Augustus 1887, moesten haar spoedig uitbreiden en na twee jaar ook openstellen voor inwonende patiënten. Tot 30 Juni 1893 bleef Van Eeden aan deze kliniek verbonden.
Op 14 Februari 1889 vermeldt zijn dagboek voor het eerst een ontmoeting met de vrouw, die hij ‘Ellen’ zal noemen en met wie hij kort daarop in briefwisseling treedt. Fragmenten uit deze briefwisseling van 1889 tot 1899 verschenen in 1907 in druk. ‘Eerst nu voel ik, wat hartstochtelijke liefde is’, schrijft hij haar in Juli 1889, ‘die passie is door mijn ziel gekomen als een sterke, reine stormwind - alles zuiverend.’ Meteen brengt dit ‘een trots gevoel van verachting voor al die anderen’ mee: erotische ervaring en persoonlijke distinctiedrang gaan bij Van Eeden telkens samen. Een smartelijke worsteling tussen zielstrouw en lijfsverlangen volgt; hij ondergaat die als een vernederende strijd en het is een opluchting voor hem, als hij op 27 September in zijn dagboek noteert: ‘Het bleek, dat mijn vrouw alles al lang vermoedde’. In de tussenliggende maanden ontstond Ellen, een Lied van de Smart, waarvan het eerste deel in October 1889 in De Nieuwe Gids verscheen. In November, Februari en April publiceerde hij de overige gedeelten. Het geheel werd als boek uitgegeven in het najaar van 1890. De wijsgerige grondgedachte, voorzover hiervan sprake kan zijn, is ontleend aan, of althans beïnvloed door G. Bolland's beschouwing over de philosophie van Eduard von Hartmann, vlak tevoren gepubliceerd in de vijfde jaargang van De Nieuwe Gids. Diep is Van Eeden niet onder Hartmann's invloed gekomen; op 29 November 1894 verklaart hij in zijn dagboek, diens wijsbegeerte zeer onbevredigend te vinden.
Voor de dichter van Ellen bezit de smart de mystieke waarde van een onmiddellijke godsopenbaring. Psychisch bijzonder belangwekkend, is het werk poëtisch tamelijk gekunsteld, zowel in zijn ontwerp, dat op het schema van een oratorium lijkt, als in zijn uitwerking, die te nadrukkelijk pathetisch werd. Onverantwoorde gelijkstelling van smart met zielegrootheid maakt het boek tot een oorkonde van zelf-verbijzondering. In de Twaalf Sonnetten (1898) aan zijn trouwe gezellin, waarmee de Ellen-periode afgesloten wordt in de bundel Van de passielooze Lelie, ziet men, hoe Frederik van Eeden, vormelijk nog onder invloed van Kloos en Verwey, geestelijk afscheid van
| |
| |
hen neemt. In deze sonnetten aan Martha bekent de dichter van Ellen, dat hij tachtiger geweest is. Hierna zullen de overige tachtigers voor hem de vijandige ‘anderen’ zijn.
In Februari 1890 plaatst hij in De Nieuwe Gids een opstel Verstand en Gevoel in de sociale Evolutie en hiermee begon zijn bewuste verwijdering van zijn mede-redacteuren, die in de Lieven Nijland-geschiedenis haar voortgang vond in 1892, en het volgend jaar uitlopen zou op de breuk in de redactie. Onderwijl innerlijk beklemd door de tweestrijd tussen huwelijkstrouw en hartstocht voor Ellen, uiterlijk in zijn letterkundig werk belemmerd door de drukte op de kliniek, werkte hij tussen 21 Juni 1890 en 2 Juni 1892 aan zijn nieuw boek Johannes Viator, dat hij Het Boek van de Liefde noemde. De tweespalt tussen zielsliefde en zinnelijke begeerte is het eigenlijke onderwerp. Het werk is verdeeld in zeven reisdagen, onderscheiden étappen, waarin de ziel terugschouwt om verleden en toekomst te overzien in hun samenhang. Naast Marjon, de zielsgeliefde van Johannes, treedt Marjon's zuster op als de boosaardige verleidster der zinnen. Door beiden aangetrokken, gaat Johannes zijn weg en zijn ontmoetingen kloppen nauwkeurig met de erotische ervaringen van de schrijver, die hem achtereenvolgens doen stijgen in verrukking en strijden tegen de drang der lichamelijkheid. Marjon en haar oudere zuster zijn hier de constanten, terwijl Frieda en Olga, de meisjes in zwart fluwelen kleren (Frieda en Florence Molony), Hetty (Ati), Jeanne (een Parijse prostituée), de echtgenote (Clara) en de geliefde (Ellen) optreden als de wisselende tegenfiguren, gelijk dit in De kleine Johannes geschiedde door Windekind, Robinetta, Pluizer - Cijfer en de Ongenoemde. Een fragment verscheen in October 1892 in De Nieuwe Gids; kort daarop volgde de boekuitgave (1892). Van Eeden's gevoelsleven ligt in de opzettelijk verheven taal van deze zelfbelijdenis bloot voor wie het boek leest met kennis der gegevens uit het dagboek. De zielsliefde, door Marjon ingegeven, is meteen
het goddelijk levensbeginsel, eigen aan de mens, gelijk de rechtheid eigen is aan de populier. Ieder menselijk individu is geroepen, deze ingeboren trek der soort te openbaren. Aan deze grondgedachte moet Johannes Viator als zelfsymbool zijn algemene geldigheid ontlenen. Klemmend is die gedachte niet, zodat het boek, evenals Ellen, eerder de uitwerking krijgt van een mislukt experiment in individualisme.
Direct hierna begon Van Eeden te werken aan het eerste deel van Het Lied van Schijn en Wezen, dat hij tussen Juni 1892 en Maart 1895 voltooide. Onderwijl ontstond De Broeders tussen 13 November 1893 en half October 1894. In Januari 1894, terwijl hij aan De Broeders werkte, ontwierp hij het plan tot Lioba en dacht meteen aan een boek van de Dood, dat later Van de Koele Meren zou worden. Zijn afscheid van de kliniek (Juni 1893) en van De Nieuwe Gids (October 1893) was een bevrijding tot zelfstandige werkdadigheid en in de periode, die hier onmiddellijk op volgde, schreef hij een deel van zijn beste werken.
| |
| |
Het eerste boek van Het Lied van Schijn en Wezen behelst een critisch onderzoek naar de aard van het kennende Zelf als algemeen menselijke grondslag van de toevallige en tijdelijke persoon. Dit ‘Zelf’, onvergankelijk draagvlak der menselijke wijsheid, goddelijke kern van de ziel, spiegelt niet alleen in onze tijdelijkheid het eeuwige Godsbeeld af, doch richt het welgezinde mensenleven spontaan op het leven Gods. Terwijl individuele ervaringen en verworven wetenschap ons met de schijn der dingen vertrouwd maken, tracht het ‘Zelf’ ons van de hierdoor ontstane waan te bevrijden en ons te verenigen met het Wezen. Deze eigenaardige kenleer, uitgaande van een psychische tweespalt, zoekt hier een oplossing voor in de overgave aan een wezenlijk onweerstaanbare transcendentie, maar benadert de begrippen slechts in omschrijvende beeldspraak. Dit vervaagt de leerkracht van het didactisch gedicht. Een wijsgerige omschrijving van dezelfde denkbeelden gaf Van Eeden in zijn opstel Redekunstige Grondslag van Verstandhouding, waaraan hij werkte van 1893 tot 1897. Hij legt hierin meteen de basis van zijn betekenisleer of significa, die hij, aangespoord door Lady Welby, zal blijven beoefenen.
De Broeders, Tragedie van het Recht (1894), in herdruk De Broederveete (1912) genoemd, doch bij de definitieve uitgave in 1939 weer onder de oude titel in het licht gebracht, heeft bijna driemaal de omvang van een normaal treurspel. Er bestaat in handschrift van Frederik van Eeden een Duitse toneelbewerking, volgens het dagboek ontworpen op 17 December 1905 en in zes weken tijds voltooid voor een mogelijke opvoering te Berlijn onder regie van Arthur Kahane.
De strijdende broeders zijn Jahweh en Satan, blijkbaar zonen van een hogere godheid, die niet ter sprake komt. Het werkt dus al dadelijk verwarrend, dat Jahweh met de Vader wordt gelijkgesteld. De duivel gedraagt zich als een vasthoudend logicus, die uitsluitend betrekkingen waarneemt en dus ook Jahweh slechts in diens verhouding tot de schepselen aangrijpt. Hij ontleent zijn kracht aan het argument, dat ware onschuld op aarde niet bestaan kan. Deze voorstelling van de boze geest is tamelijk scherp doordacht, maar voor het overige vertrouwde de schrijver de verantwoording van zijn opvattingen te lichtvaardig toe aan zijn gevoelens. In de verwikkelde opzet van zijn spel komt niet tot klaarheid, hoe Jesus werkelijk de Verlosser der ziel kan zijn, terwijl Hij weigert, zich neer te leggen bij de wil van de Vader. Een streving om Christus als gemoedsheld boven Jahweh te verheffen, zoekt rechtvaardiging bij het bespotten van figuratieve godsverbeeldingen en hemelvoorstellingen van kerkelijk gelovigen. Het verwijt, dat Van Eeden hierbij het leerstellig christendom tekort doet en zich een gebrek aan tucht tegenover opkomende geestigheden veroorlooft, is gegrond. Bovendien houdt de dooltocht van Psyche, die aan Christus' hand de bevrijdende waarheid zoekt en in dit spel het constant gegeven moet verbeelden, te weinig verband met de onderlinge strijd van Peter, Iwan en Eudoxia, die de drie graden van
| |
| |
aards recht vertegenwoordigen: het recht van de sterkste, het recht van het idealisme en het recht van de zelfopoffering uit liefde. Aangevallen over zijn bedoelingen, schreef Van Eeden een Toelichting, die hij in 1897 plaatste in het derde deel zijner Studies, tezamen zes bundels verzamelde opstellen van uiteenlopende aard, verschenen in 1890, 1894, 1897, 1904, 1908 en 1918, later nog aangevuld met Langs den Weg (1925).
Lioba, waaraan hij op 20 Mei 1895 begon en dat op 4 Januari 1897 voltooid was, noemde hijzelf in zijn dagboek op 19 Februari 1893 reeds een drama van de trouw. De ontwerpen uit deze vruchtbaarste jaren van zijn leven hangen innig samen. Ellen is het boek van de smart; Johannes Viator is het boek van de liefde; Het Lied van Schijn en Wezen is het boek van de kennis; De Broeders is het boek van het recht; Lioba is het boek van de trouw en Van de koele Meren is het boek van de dood. Telkens voortgekomen uit eigen ervaring, moet zulk een boek gelijktijdig zelfbelijdenis en algemeen geldig getuigenis zijn. Het welslagen van de opzet is voor de schrijver afhankelijk van de vraag, in hoeverre hij zijn eigen lot tot algemeen symbool wist te verbeelden. Het verband tussen de hoofdgedachte in Lioba en de eigen gemoedsontwikkeling ligt voor de hand, immers, het drama handelt over de vraag, of echtelijke ontrouw pas met de daad of alleen reeds door de begeerte voldongen wordt. Men kan die vraag ook omkeren, gelijk de schrijver deed in Literatuur en Leven (1920), toen hij als het motief van Lioba opgaf het probleem ‘wat het zwaarst moet wegen in de ziel, het diepgevoelde liefdessentiment of de eenmaal, zij het ook onwetend, toegezegde trouw’. Echtgenote van de oude koning Harald, geeft Lioba haar zielsliefde aan de jonge Tancolf, maar uiterlijk blijft zij trouw en verzorgt haar man in zijn ziekte. De genezende kracht, die hij behoeft, weet zij echter niet op te brengen, daar haar gedachten bij Tancolf zijn. Hoewel zij voor het recht niet beschuldigd kan worden, de koning te hebben vermoord, aanvaardt zij als een bevrijding het vonnis, met het lijk van Harald op een brandend schip in zee te worden gestuurd. Hemels gezang verzekert, dat haar ziel in genade is aangenomen.
Nauwelijks waren de drukproeven van Lioba zijn deur uit, of Van Eeden begon aan de uitwerking van het ontwerp tot Van de koele Meren des Doods. Hij schreef het grotendeels op Walden, tussen ander werk door. Hij wil er in weergeven: ‘de eenvoudige klassieke bewegingen van een vrouwenleven, tot het uiterste beproefd door zwaarmoedigheid, zonde, sensualiteit, waanzin, en toch met de triomf van de Dood over de Dood’ (28 Juni 1897). In een voorwoord bij de tweede druk (1904) ontkende de schrijver, slechts een werkelijk geval van zielsziekte natuurgetrouw te hebben weergegeven; bovendien sprak hij tegen, dat de hoofdpersoon Hedwig Marga de Fontayne, een ziekelijk wezen zou zijn van aard en aanleg. Zij is alleen door uiterst fijne en edele bewerktuiging veel meer aan schadelijke invloeden blootgesteld dan de grove, gemiddelde mens. Overmachtige invloeden van de
| |
| |
verdorven maatschappij brengen haar, eenmaal in zichzelf verward, tot uitersten van vernedering. Het leven dezer Hollandse vrouw, die het bloed in zich had van uitheemse voorouders, verloopt tussen 1856 en 1888, te beginnen bij het schrijnend ontwaken van het zelfbesef, waarin religiositeit, erotiek en schuldgevoel verweven zijn. Vervolgens worden haar ontmoetingen en liefden verhaald en ontleed, haar wanhoop verantwoord, haar zinsverbijstering en morphinisme nauwkeurig beschreven, haar dagboek uit de meest vernederende tijd opengelegd en haar innerlijke genezing aannemelijk gemaakt. Het zelfsymbool van de schrijver blijft herkenbaar zonder zich in dit objectieve verhaal hinderlijk naar voren te dringen. Zijn heldin overweegt het Discours van Mme Guyon (1648-1717), de beroemde quietiste, bij wie Van Eeden uitkomst aan zijn innerlijke moeilijkheden zocht. Plaatsbeschrijvingen en weergaven van zielstoestanden overtuigen door gevoelige nauwkeurigheid. De rustig vertellende schrijftrant dwingt tot bezinning bij de lectuur. Door zelfbeheersing in de voorstelling en soberheid in de schrijfwijze bereikte Frederik van Eeden hier het onontbeerlijk evenwicht, dat hij na De kleine Johannes zo moeizaam zocht.
Toch schreef hij zijn roman onder drukkende omstandigheden. Na zijn breuk met de tachtigers en zijn verdediging van het gevoels-socialisme, zocht hij zijn maatschappelijke inzichten te verwerkelijken, maar vond hier het middel niet toe, tot de lezing van Walden, or Life in the Woods (1854) van Henry David Thoreau (1817-1862) hem een weg wees. Op 24 Januari 1898 tekent hij aan: ‘Ik lees Thoreau. Er heerscht een sterke Thoreaustemming. We spreken over kolonies, die wij zullen stichten, en ik zoek gestadig naar geschikte oorden voor een hut of huisje’. In verscheiden voordrachten begint hij het denkbeeld van binnenlandse kolonisatie, onafhankelijk van de heersende economische orde, te verdedigen. Een buitenplaats nabij Bussum wordt geschikt gemaakt om dit idee uit te voeren. Van Eeden's pionierschap trok jonge idealisten, maar ook maatschappelijke schipbreukelingen. Hun broederlijke samenleving moest wel in ruzie ontaarden. Allerlei spotvogels kirden dit voorgevoel uit. De onderneming had echter aanvankelijk succes en indien Van Eeden zijn opzet niet overbelast had door de vereniging Gemeenschappelijk Grond Bezit te stichten met haar eigen orgaan De Pionier, dat nog tien jaargangen halen zou (7 Juni 1902 - 1 Juni 1912), om vervolgens bij de spoorwegstaking van 1903 de leiding te nemen van een Landelijk Comité van Steun en toen ook nog de coöperatie De Eendracht op te richten, die in April 1907 failleerde, had Walden geen mislukking behoeven te worden. De ondergang van De Eendracht sleepte Walden mee in hetzelfde jaar 1907, waarin Frederik van Eeden zich scheiden liet van Martha van Vloten en hertrouwde met Geertruida Everts, in zijn dagboek aanvankelijk ‘Sara’ genoemd. Deze samenvallende feiten schaadden zijn aanzien in Nederland onherroepelijk. De boeken en toneelstukken, hierna geschreven, behelzen meestal een weinig verholen zelfverdediging.
| |
| |
In het dagboek wordt de Sara-periode ingeluid op 9 Maart 1901 met de woorden: ‘Hier begint een nieuwe periode in mijn leven’. Het is de vruchtbaarste tijd van zijn lyrisch dichterschap, waarin hij zich ook naar de vorm in het geheel geen tachtiger meer toont, doch eerder een geestelijk voortzetter van de Duitse romantiek. Van de passielooze Lelie, een Lied in Hebreeuwschen Dichtvorm, onderscheiden in twee delen: De Aanroep, van vlak vóór 9 Maart 1901, en Het Antwoord, van kort daarna, was door zijn statige rijmloze versgang met het psalmodisch parallellisme wel de verst mogelijke afwijking van de tachtiger techniek en van het dichterlijk sensitivisme. Opnieuw zal Van Eeden deze vorm kiezen voor zijn gelegenheidsgedicht Eucharistie (1924). In de verzameling zijner lierdichten Van de passielooze Lelie (1901) dragen de verzen uit de Ellen-periode de titel In Lijdens Vuur, die uit de Sara-periode: Uitkomst. De laatstgenoemde groep is een hoogte in het lyrische werk van de dichter, die nu zijn liefde gaat bezingen in een cyclus van drie en twintig sonnetten, Dante en Beatrice (1904), met ander lyrisch werk gebundeld in 1908. Gelijk alle verzengroepen van Frederik van Eeden hun eigen taalkundige of dichterlijk-technische kenmerken vertonen, streven de liederen in Uitkomst naar overeenstemming met het romantische lied, terwijl de klinkdichten van Dante en Beatrice zich door de veelvuldigheid van oratorische vragen en door de herhaling van dezelfde zinsbouw onderscheiden. De verzameling strofische liederen, die er op volgt, loopt na fraaie dichterlijke bespiegelingen uit 1906 langzaam dood in mokkende versjes tegen de vroegere vrienden en dan zal het duren tot 1919 eer Frederik van Eeden weer met enige regelmaat lierdichten schrijft. Het zijn de verzen van zijn
Tweede Jeugd (1919-1926).
Dat hij in de Sara-periode Dante tot leidsman en voorbeeld koos, was niet enkel navolging van Perk en Potgieter, noch ook uitsluitend ingegeven door de inspiratieve jeugdliefde van Dante, zelfs niet door diens aantrekkingskracht als strijder tegen de waan. Herhaaldelijk gaat Van Eeden zinspelen op de slotregel van de Divina Commedia, dat de Liefde de zon beweegt en de andere sterren. Deze erkenning van een persoonlijke en bewuste Liefde in het middelpunt van het heelal, beheerst voorlopig zijn ontwikkeling.
Toespraken, in de winter 1901-1902 gehouden om zijn maatschappelijke opvattingen te verdedigen, bracht hij bijeen in De blijde Wereld, Reden over Mensch en Maatschappij (1903) en toen begon hij vervolgen te schrijven op De kleine Johannes. Hierin wordt Johannes begeleid door de Ongenoemde uit het eerste deel, thans Markus Vis geheten, een modernisering van Christus. Wistik en de Dood blijven constant aanwezige elementen, maar de tegenfiguren zijn thans vertegenwoordigers van de zielsliefde (Marjon), de sexuele begeerte (het zwarte wijf), de duivelse verleiding tot hoogmoed (Koning Waan), de burgerlijke kleingeestigheid (Tante Serena), het kerkgeloof (Dominee Kraalboom en Pater Canisius), het religieuze en aesthetische snobisme (Jhr Walter van Lieverlee tot Endegeest), de ijdele weten- | |
| |
schap (Prof. Bommeldoos), de socialistische demagogie (Dr Felbeck) en het brute instinctleven (Bram en Sjaak). Na jaren van weifeling moet Johannes jaren van ervaring doormaken achter zijn Geleider aan, die optreedt als maatschappelijk hervormer, tenslotte tussen Bram en Sjaak in het hospitaal terecht komt zoals Jesus tussen de moordenaars op Golgotha en dan in de operatie bezwijkt. Het lijk gaat naar de anatomie en dit is de laatste hatelijkheid in deze reeks moedwillige verzinnebeeldingen van alles, waaraan de schrijver zich jarenlang ergerde. Bij het eerste deel vergeleken, zijn De kleine Johannes II en III (1905, 1906) overbodige verzwakkingen van het motief, al staan er bladzijden in vol geslaagde Multatuliaanse geestigheid of oorspronkelijke idealistische verbeeldingskracht.
Het ineenstorten van zijn maatschappelijke ondernemingen maakte Frederik van Eeden tot een mislukkeling in verweer tegen het leedvermaak der menigte. Dat hij zijn idealisme met grote persoonlijke offers betaald had, temperde nauwelijks de schimp van zijn bespotters. Van nature reeds geneigd, zichzelf te verbeelden als een onbegrepen edelmoedige, die streed tegen bekrompenheid en baatzucht, begon hij nu, door wrok geprikkeld, zich zinnebeeldig te rechtvaardigen in een reeks geschriften, meest toneelwerken, die telkens de verkondiger van een hoge droom in botsing brengen met de onwil van de massa. Duidelijk is de overeenkomst tussen zijn eigen avonturen en die van Lukas van Gelder, titelheld van De Zendeling, dat hij in 1905 schreef en in 1913 samen met De Stamhouder uit 1906 uitgaf als het dubbeldrama In kenterend Getij. Ook Minnestral (1907), IJsbrand (1908) en De Idealisten (1909) zijn dramatische zelfrechtvaardigingen, waarin een verkondiger van hoge denkbeelden tot martelaarschap wordt gedoemd.
Drie reizen naar Amerika in 1908 en 1909 hadden ten doel, het mislukte experiment te hernieuwen op andere economische grondslag, maar Van Eeden bracht van overzee in feite niet veel meer mee dan de stof tot een onbeduidend blijspel Het Paleis van Circe (1910): Het luidruchtige afscheid, dat hij op het eiland Guernsey in Mei 1908 genomen had van Holland en dat hij ter inleiding van de vijfde bundel zijner Studies liet drukken, moest hij trachten te vergeten, al probeerde hij in Duitsland nog eens machtige financiële steun te krijgen voor zijn plannen. Daarna voltooide hij het tweede boek van Het Lied van Schijn en Wezen, in 1896 begonnen, doch tussen 1901 en 1909 volslagen stilgelegd. Het volgt zijn geestelijke ontwikkeling en tracht vorm te geven aan een verklaring van het heelal, volgens welke de innerlijke beweegkrachten van al het natuurlijke gericht zijn op de volmaakte grond der dingen. G.Th. Fechner's pan-psychisme leerde hem de cosmos beschouwen als een organisch samenhangend geheel, waarin de lagere eenheden organen van de hogere zijn en binnen die hogere eenheden berusten, zodat al het bestaande, orgaan is van de hoogste eenheid en berust in de Alziel: God. De levende wezens zijn omsloten door hun soortziel en zijn hier organen van. Elk mens is een orgaan van de Stamziel, die
| |
| |
de volheid van het mensheids-ideaal omvat. Deze Stamziel is Christus, het zuiverst tot belichaming gekomen in de persoon van Jesus van Nazareth. Iedere afzonderlijke ziel heeft de roeping, de strevingen der Stamziel te verwerkelijken en aldus op te gaan in de Alziel. Door dit stelsel van gedachten zocht Van Eeden nieuwe inhoud te geven aan oude leerstellingen en de plicht tot streven naar volmaaktheid te verantwoorden.
Te Boston schreef hij in 1909 het mooie gedicht Toen ons Kindje glimlachte; overigens zweeg hij als dichter tot 1919 vrijwel volkomen. Dat hij in de beste jaren van zijn lyrisch dichterschap niet voortwerkte aan het tweede deel van Het Lied van Schijn en Wezen, verschenen in 1910, kenmerkt de plichtmatigheid, waarmee hij het voltooien wilde.
De Nachtbruid (De Gedenkschriften van Vico Muralto) (1909), bij gedeelten schitterend geschreven, is een roman, die dienst moest doen om de begrippelijke gevolgtrekkingen uit Van Eeden's jongste ervaringen te verspreiden. Als zoon van een Italiaans vrijdenker en een katholiek gelovige, Hollandse moeder, ontworstelt Vico Muralto zich aan de geestelijke levenssfeer van zijn ouders om door liefdeservaringen en droomopenbaringen zijn eigen persoonlijkheid te ontwikkelen. ‘Deze fictieve vorm was noodig om details te kunnen geven, die men in een verhandeling of betoog niet geven kan. En ook om het leesbaar te maken’, noteerde de schrijver in zijn dagboek op 27 November 1908. De vereenzelviging van Christus met de Stamziel der mensheid stelt hier een aardse heilstaat in het vooruitzicht. De droom wordt geschetst als het middel om binnen te dringen in de bovenzinnelijke wereld, waar de interpretatie, door Van Eeden aan het christendom gegeven, verhelderd en bevestigd blijkt.
Zijn volgende roman Sirius en Siderius werd ontworpen als een boek in drie delen, waarvan De Ouders (1912) en Het Kind (1914) spoedig verschenen, doch het derde, dat De Heiland heten zou, op zich liet wachten tot 1924, toen het, na Van Eeden's overgang tot de katholieke belijdenis, verscheen onder de titel Geroepen of verkooren? De hoofdpersoon Sirius Gotama, die een nieuwe belichaming der stamziel zal worden, heeft in Siderius een zinnebeeldige geleider en vindt uit materialisme en rationalisme de uitweg tot verkondiging van een nieuwe harmonie. Het boek houdt de toon van een sprookje uit de Duitse romantiek en vermengt hierin zelfbelijdenis met algemeen levensbeeld, gelijk dit gebeurde in de Johannesverhalen. Het sterven van Paul van Eeden in 1913 en het uitbreken van de eerste wereldoorlog in 1914 wendden Van Eeden's gedachten af van deze sprookjesroman, waarvoor hij het gepaste slot nog beramen moest.
Paul's Ontwaken (1913) beschrijft in bijzonderheden de dood van de vier en twintigjarige zoon van de schrijver met als hoofddoel, ‘te doen begrijpen, dat het volstrekt niet onverschillig is, hoe wij sterven’. Belangstelling voor occulte verschijnselen doorbreekt het verslag van een gelukkigmakend sterven en voert de schrijver tot spiritistische stellingen om het geheim van
| |
| |
het voortbestaan te ontsluieren. Vage overeenstemming tussen het eigen wereldbeeld en het ethisch pantheïsme van de Indische dichter Rabindranath Tagore, die in 1913 de Nobelprijs voor letterkunde verwierf, bracht Van Eeden er toe, diens werken met meer succes dan nauwgezetheid uit het Engels te vertalen, doch later toonde hij zich over de man en diens denkbeelden teleurgesteld. In een rede op 5 Juli 1913 te Gent gehouden over nieuwe Nederlandse dichtkunst, had hij ethische wijsheid als een der vijf harmonieën van het schone in de dichtkunst geprezen naast geluid, beeld, stemming en begrip. Zijn hiermee samenhangende opvatting van het dichterschap als een koninklijk leiderschap der gewetens vond hij bevestigd in een internationaal gezelschap van cultuurdragers, de ‘Forte-Kreis’, die over de stichting van een wereldrijksdag dachten en waarvan hij in Juni 1914 een vergadering te Potsdam voorzat. Dit troostte hem tegen veel miskenning in Holland, maar des te pijnlijker overviel hem vlak hierna het uitbreken van de wereldoorlog.
Zijn openbare gesprekken Bij 't Licht der Oorlogsvlam (1915) veroordelen de oorlog als absurd en trachten voor de ware democratie bestaansgrond te vinden in een beginsel van begrijpende gehoorzaamheid, gelijk hij dat werkdadig meent te zien in de kerkelijke levensgemeenschap der katholieken. Hij aanvaardde in December 1914 een plaats in de redactie van De Amsterdammer, schreef in dit blad tot Juli 1921 over actualiteiten, propageerde echter in 1915, hoewel pacifist, de algemene oefenplicht voor de landstorm en verdedigde de verzoenbaarheid dier beide inzichten, liet zich voor de kamerverkiezingen van 1918 candidaat stellen als lid ener Algemene Staats-Partij, die geen zetel haalde en schreef onderwijl een zeer speelbaar toneelstuk De Heks van Haarlem (1915), aangediend als een ‘treurspel der onzekerheid’ en een zwakker spel De Bokkenrijder of het Skelet (1918), dat geen succes had, maar bewijzen wilde, hoe er voor iedere zondaar vergiffenis bestaat bij de genade van Christus.
Toen Willem Kloos zijn zestigste verjaardag gevierd had, verschenen in De Amsterdammer van 21 Juni 1919 zes heftige scheldsonnetten tegen hem van Frederik van Eeden, die ze onder de verzen van zijn tweede jeugd gewijzigd herdrukte als Zes verminkte Sonnetten aan een verloren Vriend. Ze klonken in hun oorspronkelijke vorm bitter vijandig en duidden op een behoefte aan radicale afrekening met de opvattingen der tachtigers, maar tevens op een herleving van het dichterschap, dat sedert 1906 verstorven scheen. De Elegie, geschreven op 24 September 1919, onder de titel Uit diepsten Nacht opgenomen in de bundel Aan mijn Engelbewaarder en andere Gedichten (1922) is de langgerekte klacht van een vermoeid man, die het zingen nauwelijks meer volhoudt. Het gedicht Op de Pijnbank van October 1919 tast hulpeloos naar een beetje genegenheid. Er is een dieptepunt van psychische verzwakking, maar even zeker stijgt de toon der lyriek na 1920 en houdt dan meer dan drie jaar lang zijn helderheid.
| |
| |
Een vrouwelijk schrijfmedium, Annie, met wie Van Eeden op 9 April 1915 kennis maakte, begon hem mededelingen van generzijds te openbaren, die afkomstig zouden zijn van een tijdgenoot van Jesus, met wie Jesus omging tussen zijn twaalfde en dertigste jaar. Deze ‘witte broeder’, ook Samaritaan genoemd, beweerde, dat Jesus geroepen was om de mensen bewust te maken van het bezit hunner ziel en zich hierdoor kind en deel van de Alvader te leren voelen. Hij gaf tamelijk onnozele bijzonderheden over uiterlijke feiten, doch ook berichten, waaruit diepe eerbied voor katholieke leerstellingen sprak. Het dictaat van deze witte broeder is door Van Eeden neergelegd in Jezus' Leer en verborgen Leeven (1919).
Een cursus in twaalf lessen, geschreven voor een bureau tot publiciteit van wetenschappelijk nieuws en handelend over de samenhang van Literatuur en Leeven (1920), dwong Van Eeden, die het eigen werk als bewijsmateriaal koos, een overzicht te geven over zijn ontwikkelingsgang tot 1897, want verder komen de 60 bladzijden van de autobiografische syllabus niet. Ze hebben echter belang, omdat de schrijver zijn vroegere denkbeelden met zijn huidige vergelijkt. Hier wordt duidelijk, dat hij bewust katholiceert. Eind Januari 1920 had hij een bezoek gebracht aan de abdij der Benedictijnen te Oosterhout. Hij herhaalde dit in de Goede Week en in het najaar. In De Amsterdammer bracht hij hierover verslag uit en begon het Credo signifisch te overpeinzen in een artikelenreeks, aangevangen op 15 Mei 1920 en gebundeld als Het Roode Lampje (1921).
Terzelfdertijd dat de witte broeder te Amsterdam contact met mensen vond, manifesteerde de geest van Paul van Eeden zich aan een Hilversumse spiritistenkring en ook zijn mededelingen richtten de aandacht op katholieke inzichten en gebruiken. Uit deze gegevens ontstonden Het Godshuis in de Lichtstad (1921) en Uit Jezus' Oopenbaar Leeven (1922), dat in handschrift op 12 Augustus 1921 voltooid was. Van Eeden noteerde die dag: ‘Vandaag voltooide ik het manuscript van Jezus oopenbaar leeven. Wij vinden het een prachtig boek. Tot zoover gaat ook mijn belijdenis. Aan dat boek geloof ik. Deze vier boeken: Roode Lampje I en II en Jezus leer I en II vormen mijn credo. Indien de katholieke kerk dit als credo aanneemt, dan wil ik graag toetreden. Maar dat zal niet gaan’.
Op uitnodiging van Dr J. van Ginneken brengt hij 26 en 27 Augustus 1921 door in het Sint Jozefs Studiehuis te Tilburg en op de terugreis bezoekt hij op 28 Augustus Mgr H. van de Wetering, aartsbisschop van Utrecht, die hem hartelijk ontvangt. Hij tekent aan, dat overgang tot de katholieke kerk de enige waardige wijze zal zijn om zijn leven te besluiten. Op 12 September overweegt hij zelfs, als lekebroeder in te treden bij de Benedictijnen. Op 30 September krijgt Prof. Dr J.V. de Groot O.P., die hij sedert 22 November 1918 kende, opdracht van de aartsbisschop, hem als doopleerling te onderrichten. Daags voor Kerstmis voelt hij zich gelukkig, voortaan ‘in verzen het katholieke geloof (te) kunnen verdedigen’. Op 29
| |
| |
Januari 1922 hield hij te Antwerpen een rede over Kerk en Communisme als de twee vijandige grootmachten in de moderne tijd, die nochtans versmelten moeten tot een eenheid. Dit denkbeeld noteerde hij reeds voor zichzelf op 4 Januari 1920. Hij heeft het nooit geheel losgelaten.
Op 18 Februari 1922 werd hij in de Sint Paulusabdij te Oosterhout gedoopt. Isméa of de stervende Vlinder, een Sprookje voor 't Tooneel verscheen in 1922 in De Beiaard en werd 22 Mei 1923 te Amsterdam vertoond. Het ontwerp dateerde van 5 November 1919 en de tekst was 16 Januari 1920 gereed. Dit stuk over een elf, die de mensen niet begrijpt, omdat zij de sexuele liefde niet kent, is dus geen vrucht van Van Eeden's conversie, doch een weifelmoedige omspeling van de crisis, die hieraan voorafging. Teleurgesteld over het gebrek aan belangstelling bij de vertoning, noemde Van Eeden het echter ‘een nieuw meesterstuk, dat jaren en misschien eeuwen zou standhouden’. Hij voelde het als een grief, dat duizenden zijn toespraak Mijn Oovergang tot de Kerk, gehouden op 23 Maart 1923 in het Concertgebouw te Amsterdam en opgenomen in zijn bundel Langs den Weg (1925), kwamen aanhoren, maar dat de schouwburg op 22 Mei nog door geen zeventig personen bezet was.
Over zijn nieuw verworven zekerheid heeft Frederik van Eeden gejuicht in de laatste bladzijden van Het Lied van Schijn en Wezen III, voltooid op 10 Maart 1922, in het lied Aan mijn Engelbewaarder van November 1921, in het nieuwe gezang op Hebreeuwse dichtmaat Eucharistie van 1924. Deze stukken zijn de hoogtepunten van zijn ouderdomswerk. Ze doen in helderheid van structuur, zuiverheid van taal, oprechtheid van gevoel en eenvoud van zeggingskracht niet onder voor het gaafste van zijn vroeger werk. Hierna wordt de toon doffer, de spanning slapper, maar van 16 October 1925 is het aandoenlijk ouderdomsgedicht Mijn Handen, uit April 1926 de laatste zuivere oplaaiing van het poëtisch vermogen Ik ben herkend. Het dagboek bevat nog pogingen tot poëzie op 28 Juli 1926 en 3 Maart 1927, maar de gloed is uitgeblust.
De Deutsch-Chinesische Liebes-Mozaïk. Aus der wahrhaftigen Geschichte von der schönen, ernsten Frau Poa-tsz und von dem verliebten Dichter-Kaiser Yeu-Wang (1923) plaatst voorgevoelens van het christendom bij Chinezen uit de achtste eeuw vóór onze jaartelling. Het belangrijkste prozawerk na de bekering is het derde deel van Sirius en Siderius, waarin de titelheld vergeefse moeite doet, christendom en bolschewisme te verzoenen, gelijk Van Eeden te Antwerpen bepleit had. Sirius treedt aan het eind als Broeder Deemoed bij Japanse kloosterlingen in. Verzoening van christendom en communisme was ook het motief van het lange gedicht De Geest der Waarheid (1923). Het mysteriespel De Legende van Sancta Sura, in samenwerking met Jac. Weil geschreven en in 1926 afgedrukt in Dietsche Warande en Belfort, werd 3 Mei 1927 zonder succes opgevoerd. Op 24 Mei 1927 noteert Van Eeden: ‘Ik kan niet meer schrijven’. Deze bekentenis van onmacht wordt gevolgd
| |
| |
door de laatste snik van zijn dichtkunst: ‘Buiten is het donker en nat./ De voogels zingen / - lijster en meerel - / maar ik heb geen zingenskracht’. Op 24 Juli bidt hij: ‘Heer, spaar mijn geest en de helderheid van mijn verstand’. Het heeft niet zo mogen zijn.
Zijn zoon E(vert) v(an) E(eden) publiceerde in 1930 een vlugschrift Frederik van Eeden als Katholiek: ‘In zijn behoeftigheid is hij inwendig sterk geworden, in zijn hulpeloosheid en zijn nederig meedoen aan het voor hem nieuwe roomse leven, heeft hij de vervolmaking gevonden van zijn diepste wezen, onmerkbaar voor anderen, afgekeerd van de buitenwereld, in eenzaamheid en zelfs in verlatenheid met God alleen’.
| |
Aantekeningen
De handschriften der boeken van F.v.E. berusten in het Gemeentemuseum te Den Haag. Op 11 November 1934 werd het Frederik van Eeden Genootschap gesticht, dat gevestigd is te Amsterdam en Mededelingen rondzendt aan zijn leden. In de U.B. te Amsterdam werd op 3 Mei 1936 een Frederik van Eeden-Museum geopend. Gegevens over de schriftelijke nalatenschap van F.v.E. publiceerde H.W. van Tricht in Den Gulden Winckel, Jan. 1934. De bibliotheek van F.v.E. is gecatalogiseerd voor de verkoping zijner boeken op 9 en 10 Jan. 1934 door antiquariaat P.A. Hemerijck, Amsterdam, 1934. De belangrijkste bron tot kennis van het leven van F.v.E. is: Mijn Dagboek, 9 dln. Amsterdam, 1932-1946. Deze uitgave is zeer onvolmaakt. Aanvullingen en corrigenda in: Mededelingen van het Frederik van Eeden Genootschap VII (Nov. 1940) en VIII (Juni 1941), Autobiografische gegevens werden in vrijwel alle boeken van F.v.E. verwerkt, expliciet in: Happy Humanity (New York, 1908) uit het Engels door Julie Sotteck in het Duits vertaald als Glückliche Menschheit (Berlijn, 1913). Een Nederlandse uitgave bestaat niet. Voorts in Literatuur en Leven, Amsterdam, 1920.
Brieven van F.v.E. aan ‘Ellen’ werden door haar fragmentarisch uitgegeven als Brieven, Fragmenten eener Briefwisseling uit de Jaren 1889-1899. Amsterdam, 1908. Brieven van Frederik van Eeden aan Henri Borel bezorgde Henri Borel, Den Haag, 1933. Brieven, gewisseld tussen F.v.E. en Alphons Diepenbrock, Jacobus van Looy, Jan Veth, Isaac Israëls, Jan Toorop in Med. v.h. F.v.E. Gen. IV (September 1937); Oorlogsbrieven, idem VI (Juli 1939); Reisbrieven, idem VII (Nov. 1940); Correspondentie met Martha van Vloten, idem IX (Mei 1946); met W. Kloos, idem X (Sept. 1946); met Albert Verwey, idem XI (Juni 1948). Brieven en stukken, betrekking hebbende op de kwestie Lieven Nijland zijn uitgegeven door G.H. 's-Gravesande in: Het Conflict tusschen Willem Kloos en Frederik van Eeden. Den Haag, 1947.
Levensbeschrijvingen en studies, die het werk van F.v.E. samenvattend behandelen: W.G. van Nouhuys, Letterkundige Opstellen, Den Haag, 1894; Henri Borel, Studiën, Amsterdam, 1898; M.A.P.C. Poelhekke, Modernen, Nijmegen, 1899; L.J.M. Feber, Frederik van Eeden's Ontwikkelingsgang, 's-Hertogenbosch, 1922; B. Verhoeven, F.v.E. in het Licht van zijn Tijd in: Roeping III, Dec. 1924, Jan. 1925; H. Padberg S.J., Frederik van Eeden, Roermond, 1925; M.J. Leendertse, Frederik van Eeden in: Christelijke Letterkundige Studiën IV, Amsterdam, 1927; G. Kalff Jr, F.v.E. Psychologie van den Tachtiger, Groningen, 1927; H.W. van Tricht, F.v.E. Denker en Strijder (diss. Utrecht) Amsterdam, 1934; Albert Verwey, Frederik van Eeden, Santpoort, 1939.
Getuigenissen over F.v.E. in: Liber Amicorum bij zijn zeventigste verjaardag, Amsterdam, 1930; H. Borel in Geschenk, 1933; een Bloemlezing uit de Werken v.F.v.E. bezorgde H.W. van Tricht, Amsterdam, 1927; een bloemlezing uit de Gedichten bezorgde dezelfde, Amsterdam, 1947.
| |
| |
Over F.W. van Eeden Sr: Levensschets door H. Greshoff, Eigen Haard, 1901, 325, zie: Mijn Dagboek IX 172-172 (6 Juni 1923) waar blijkt, dat ook de vader een dagboek naliet.
Over Mijn Dagboek I: A.H. Starmans, Psychologische Analyse van het Jeugddagboek van F.v.E. (diss), Nijmegen, 1939. Het dagboek wordt uitsluitend bestudeerd als document van jeugdpsychologie. De weerkeer der dagboekmotieven in het latere werk viel buiten dit onderzoek.
Over F.v.E. als tachtiger: G. Stuiveling in: Med. v.h.F.v.E. Gen. III (April 1937), herdrukt in: Rekenschap, Amsterdam, 1941. Anton van Duinkerken, Med. v.h. F.v.E. Gen. VII (Nov. 1940).
Interpretaties van De kleine Johannes gaven: Willem Kloos, De Nw. Gids II, 2, 458, herdrukt: Nw. Lit. Gesch. II; Jan Ligthart, Letterkundige Studiën I, Groningen, 1902; E. Rijpma, Gids bij de Studie der Ned. Letterk. II, 110-129, 11e dr. Groningen, 1935; Jos J. Gielen, Belangrijke Letterkundige Werken III, 74-87, Purmerend, 1933.
Over Ellen en Johannes Viator gaf Albert Verwey een vlugschrift uit Letterkundige Kritiek op Ellen en Johannes Viator, Amsterdam, 1894, dat hij niet liet herdrukken, hetgeen hij verantwoordt in zijn boek Frederik van Eeden op blz. 111. Voorts J. Ek, Van Eeden's Ellen in: Taal en Letteren, 1899, afzonderlijk Dordrecht, 1900; J.C. de Moor in: Christelijke Letterk. Studiën I, Amsterdam, 1925; Med. v.h.F.v.E. Gen. VIII (Juni 1940) is geheel aan Ellen gewijd.
De Broeders verscheen in 4e druk als definitieve uitgave met inleiding en aantekeningen van H.W. van Tricht, Amsterdam, 1939. Zie dez. De Wording van De Broeders en Iets over de latere (Duitse) Bewerking van De Broeders in: Med. v.h. F.v.E. Gen I (Febr. 1935), Over een Engelse Vertaling dez. aldaar II (April 1936); G.H. van Senden, Van Eeden's De Broeders als Document van een Krisis van het religieus Bewustzijn in: Med. v.h. F.v.E. Gen. I (Febr. 1935)
Over Het Lied van Schijn en Wezen I: C.U. Ariens Kappers, Med. v.h.F.v.E. Gen. II (April 1936).
Over Lioba: H.T. Oberman, Is Lioba klassiek? in: Stemmen des Tijds, 1913 II, 1306, herdrukt in: Keur uit de letterkundige Nalatenschap, Rotterdam, 1925, 313-338.
Over de binnenlandse kolonisatie op Walden: J. van Hettinga-Tromp in: Med. v.h.F.v.E. Gen. III (April 1937); over Gemeenschappelijk Grond Bezit: I.B. Cohen, aldaar V (Juli 1938).
Over De kleine Johannes II en III: Ph.A. Lansberg, Letterkundige Studiën, Den Haag z.j. (1925). Zie ook: H. Weijtens, Christus onze Tijdgenoot (diss. Nijmegen) Roermond, 1934, 122-146.
Over de drama's uit 1906-1918 zie H.W. van Tricht, Het Hoogmoedsmotief in V.E.'s Drama's, Nw Tg XLIII (1950) 284-288.
Over de parapsychologische achtergrond van De Nachtbruid: W.H.C. Tenhaeff in: Med. v.h.F.v.E. Gen. V (Juli 1938).
Over Het Lied van Schijn en Wezen II: S.M. Noach, Het Lied van Schijn en Wezen en Fechner's Tagesansicht. Nw. Tg. XXVII, 97.
Over de idealen van de internationale kring, die in 1914 te Potsdam vergaderde, Erich Gutkind, Welteroberung durch Heldenliebe, Berlijn, 1911. Nederl. vertaling door Henri Borel, Den Haag, 1933. Tot de kring behoorden Martin Buber, Gustav Landauer, Theodor Däubler, Peter Bjerre, Walther Rathenau, Walter von Molo, Romain Rolland, Upton Sinclair, Erich Gutkind en Henri Borel.
Over F.v. E's optreden tijdens de oorlog 1914-1918, en zijn candidatuur voor de kamer, uitvoerig bij G. Kalff Jr.
Over F.v.E. als Katholiek: Evert van Eeden in een vlugschrift, Geert Groote Genootschap, 's-Hertogenbosch, 1930. Zie ook: L.J.M. Feber, F.v.E. 's Verhouding tot het Christendom. Med. v.h. F.v.E. Gen. VI, (Juli 1939). |
|