Het wekte dan ook geen buitengewone reactie. De opmerking van Taco de Beer, dat het weinig bevatte, waarvoor geen plaats in andere organen zou zijn, is moeilijk weerlegbaar. De Lantaarn van J.H. Rössing bracht een tamme spotprent, waarop men de vertegenwoordigers der oude generatie Beets, Huet, Vosmaer, Jan ten Brink en de oude Thijm, de Helicon ziet beklimmen, terwijl een kleine jongen daarnaast uit zand een ‘nieuwe Parnassus’ gebouwd heeft als een strandfort. Hij roept de oude schrijvers toe: ‘Deze kant uit, heeren! Hier behoeft U niet te stijgen en U bent er dadelijk!’ Busken Huet schreef op 17 December 1885 aan Jan Ten Brink: ‘De Lantaarn heeft tot heden meer geest, vind ik, dan De Nieuwe Gids’.
Duidelijker worden de bedoelingen der jongeren in de volgende nummers van de eerste jaargang. In December 1885 levert Frank van der Goes zijn uitvoerige en belangwekkende Proeve van Literatuurgeschiedenis; Frans Netscher draagt Herfst in het Woud, een staaltje van naturalistische beschrijfkunst, bij; Mr. M.C.L. Lotsy lanceert gevorderde staatkundige denkbeelden; Lodewijk van Deyssel publiceert een sonnet naast gedichten van Albert Verwey, Hélène Swarth, Jan Veth (onder schuilnaam Henric van Gooyen) en Jacobus van Looy (onder schuilnaam A. Brouwer). Van Verwey bevatte dit nummer de eerste zang van Demeter en Kloos leverde zijn eerste litteraire kroniek.
Nummer drie bracht de vernietigende kritiek van Frans Netscher op Justus van Maurik. Willem Kloos bespot Mr. Johan Bohl, prijst de sonnetten van Jacob Winkler Prins en legt uit, welke beginselen hij heeft over beeldspraak. In dit nummer wordt De Kleine Johannes als vervolgverhaal voltooid. Dit was voor Vosmaer reden om het verhaal in De Nederlandsche Spectator te prijzen als ‘een zeer schoon stuk, dat vreemd afsteekt bij het overige’.
Het vierde nummer opent hierop met een antwoord van Frederik van Eeden Aan Flanor, waarin hij te kennen geeft, niet van zijn medestanders losgemaakt te willen worden. Jacobus van Looy levert zijn eerste prozastuk; Frans Erens begint te schrijven over Franse letteren; Verwey publiceert zijn studie Toen De Gids werd opgericht. In dit vierde nummer komt Jan Veth onder de schuilnaam G.H.C. Stemming voor het eerst als beoordelaar van schilderkunst aan het woord naast Maurits van der Valk, die zich J. Stemming noemde. (Eduard Karsen zal in het Amsterdamsche Dagblad schilderkunstkritieken gaan schrijven onder het pseudoniem O.N.T. Stemming.) Zij scheppen met hun bijdragen de geregelde rubriek der beeldende kunsten, gelijk die in latere jaren bij tijdschriften en kranten gebruikelijk wordt.
In nummer vijf debuteren Arij Prins en Arnold Aletrino. Kloos draagt het sonnet Nauw zichtbaar wiegen bij, hem ingegeven door schilderwerk van Eduard Karsen; Lodewijk van Deyssel schrijft lyrische kritieken over Zola; Netscher verdedigt het naturalisme; Frank van der Goes begint over sociologische kwesties te schrijven als P.H. Hack van Outheusden en