| |
| |
| |
VIII. Het naturalisme
1. Jacob van Santen Kolff
(Rotterdam 19 April 1848 - Berlijn, sterfdatum onbekend, 1896)
DE ONGUNSTIGE ONTVANGST VAN BUSKEN HUET'S Lidewijde in 1868 opende in Nederland het debat over de ver doorgevoerde natuurtrouw in de werkelijkheidsweergave met een vlugschrift van Taco H. de Beer, Madame Bovary in Holland. Kunstmiskenning (1868). Het woord ‘naturalisme’ werd hier nog niet in gebruikt. Emile Zola had het in 1867 in de inleiding tot de tweede druk van zijn Thérèse Raquin voor het eerst neergeschreven om er een richting in de letterkunde mee aan te duiden. Deze richting vond in ons land toen volstrekt geen bijval. Huet zelf, die geroepen scheen om vooroordelen tegen het naturalisme te bestrijden, deelde ze veeleer. In 1873 schrijft hij buitengewoon critisch over Zola en ontraadt de lezing van diens romans aan allen, die voor tijdverdrijf lezen. Zij kunnen in zijn schilderingen geen behagen scheppen. ‘Waar hij hen niet ergert, moet hij hen vervelen’, maar ‘hij bezit een kolossaal talent en werkt met een voorbeeldige nauwgezetheid van litterarisch geweten.’ Als Jan ten Brink in 1875 tot geestdrift voor Zola ontvlamd is door lezing van La Fortune des Rougon uit 1871, krijgt hij van Busken Huet nog zeer gereserveerde briefjes over Zola. Trouwens de waardering van het naturalisme door Jan ten Brink bleef aarzelend. Hij zag er eerder een wetenschappelijke methode dan een nieuwe kunstvorm in. Marcellus Emants verweet nog in 1871 aan de naturalist ‘zijn stof slechts in platheid en onzedelijkheid te zoeken’.
De eerste Nederlander, die met onverholen en onvermengde geestdrift het naturalisme begroette en propageerde was Jacob van Santen Kolff. Vóór November 1849 verhuisden zijn ouders, Cornelis Jacob van Santen Kolff en Elisabeth Netscher, naar Den Haag, waar zij vroegtijdig stierven. Jacob, later meestal Jean Jacques van Santen Kolff genoemd, werd door zijn grootouders opgevoed, studeerde niet, bezat een fijne artistieke smaak. Hij raakte bevriend met Engbert Gerard Frederik Hendrik Smit Kleine (Haarlem 11 April 1845-Doorn 5 Maart 1931), adjunct-commies aan het departement
| |
| |
van Binnenlandse Zaken, dichter van Heidekruidjes (1871) en Liedjes (1872) en schrijver van prozaschetsen, o.a. Haagsche Hopjes (1883), onder het toepasselijke pseudoniem Piet Vluchtig. In het toenmalige litteraire leven van Den Haag speelde Frits Smit Kleine nogal een rol. Op 4 Augustus 1869 had hij met Jacobus Adrianus de Bergh (Boxmeer, 6 Juli 1844-Den Haag, 27 Januari 1888), Marcellus Emants en Emile van Renesse het gezelschap Quatuor gesticht, dat een maandschrift van dezelfde naam begon uit te geven, eerst in steendruk met steilschrift (1869), daarna als drukwerkje (1870-1871). Het werd opgevolgd door Spar en Hulst (1872-1872), waarvan Marcellus Emants en Frits Smit Kleine de redactie vormden. Uit de Haagse vriendenkring Het Vlondertje, die in een bierhuis op de hoek van de Kettinkstraat en het Gortstraatje vergaderde, en waartoe J.J. van Santen Kolff behoorde, ontstond nu De Banier, Tijdschrift van het jonge Holland (1875-1881), geredigeerd door M. Emants en F. Smit Kleine. Met ingang van de tweede jaargang trad J. van Santen Kolff tot de redactie toe.
Het was een tamelijk radicaal blad, dat de drie grote nieuwe richtingen in de kunst voorstond: het naturalisme in de letterkunde, het impressionisme in de schilderkunst en het Wagnerisme in de muziek. Van zijn radicalisme gaf het ook blijk door F. Domela Nieuwenhuis op te nemen onder zijn medewerkers. Hij propageerde er o.m. het algemeen stemrecht.
Frits Smit Kleine is wel de raadsman van Jacob van Santen Kolff geweest bij het schrijven van het oubollige opstel Zomerdagen aan de Moezel, waarmee zijn bundel Muzikale en novellistische Schetsen (1875) opent. Deze reisbeschrijving in de trant van Gerard Keller vertoont niets, dat naturalistisch genoemd zou kunnen worden, maar zij bewijst de muzikale gevoeligheid van haar schrijver, evenals de andere stukken uit dit vergeten boek: De ‘Manfred’ van Lord Byron en Robert Schuman, Een Soirée bij Anton Rubinstein, Een en ander over muzikale Landschapschildering en Het Virtuozendom tegenover de Kunst (Een kapittel over kunstenaars en kunstenmakers). Marcellus Emants kondigde deze verzamelde opstellen in de eerste jaargang van De Banier met groot enthousiasme aan als het werk van een baanbreker op het gebied der muzikale aesthetiek.
In dezelfde jaargang schreef J.J. van Santen Kolff zijn opstel: Een Blik in de Hollandsche Schilderschool in onze Dagen, waarin voor het eerst de benaming ‘Haagse school’ wordt toegepast op de Hollandse schilders, die deels uit Parijs gevlucht voor de Commune, te 's-Gravenhage werkten. Over de nieuwe Richting onzer Schilderkunst, naar aanleiding van de jongste Tentoonstelling te Amsterdam en over De Hollandsche Teekenmaatschappij en haar tweede Tentoonstelling schreef hij studies in De Banier (1877), die van zijn grote bewondering voor de schilderende Hagenaars getuigden.
Zijn propaganda der muziek van Richard Wagner begon hij met Een Wagner-causerie (1875) en hij bracht uitvoerig verslag uit over De Nibelungen-repetities te Bayreuth in Juli en Augustus 1875 (1876). Polemiserend met
| |
| |
Dr A.D. Pijzel en Prof. A.D. Loman, die in De Gids van Februari 1878 de muziek van Wagner hadden afgekeurd, schreef hij zijn Aanleiding tot een Studie over het Wagnersche Leitmotiv (1878).
Over Zola en het naturalisme kwam hij in 1879 aan het woord, eerst in De Portefeuille (1879) van Taco H. de Beer, later ook in De Nieuwe Gids (1888) en De Kunstwereld (1893). Zijn gegevens, onder de titel Zolaiana aan deze tijdschriften afgestaan, hebben geen zelfstandige critische pretenties. Het zijn mededelingen van een bewonderaar, die met grote speurzin materiaal bijeenbracht, waaruit de werkwijze van de meester kan worden bestudeerd. In 1880 begon Van Santen Kolff met Zola te corresponderen; hij verschafte hem gegevens, o.m. over de uniformen van Pruisische soldaten en dergelijke details, die Zola voor zijn romans nodig had. Tussen 10 Maart 1880 en 12 Augustus 1895 schreef Zola hem een veertigtal brieven, die, gecopieerd door Frans Netscher, onder jonge litteratoren van hand tot hand gingen. Ze zijn voor een deel afgedrukt in De Nieuwe Gids in 1931. Kolff was in 1882 getrouwd en naar Dresden verhuisd, vervolgens naar Berlijn, waar hij hoofdzakelijk aan Duitse en Oostenrijkse muziektijdschriften medewerkte. Zo komt het, dat hij hier betrekkelijk snel in vergetelheid geraakte en zelden genoemd wordt onder de voorlopers der Nieuwe Gids-beweging. Hij was trouwens geen prozaschrijver met grote oorspronkelijkheid van stijl. Zijn verdienste moet men zoeken bij de propagandistische kracht, die zijn artikelen toentertijd bezaten. Hij behoort tot de merkwaardige sensitieve naturen, die in staat zijn eerder dan anderen de komst van het nieuwe aan te voelen, doch voorbestemd om door de brengers van het nieuwe te worden overtroffen en verdrongen.
| |
2. Marcellus Emants
(Voorburg 12 Augustus 1848 - Baden 14 October 1923)
Marcellus Emants was de zoon van een Haagse rechter. Hij werd in een totaal verburgerlijkte christelijke traditie opgevoed met overdreven eerbied voor het heersende fatsoen en met alle omzichtige vooroordelen van de gegoede stand. ‘Met wat verstandige dwang hadden mijn ouders aan mijn ongelukkig bestaan wel een andere plooi kunnen geven’, zei hij bitter in een interview. Hij doorliep de H.B.S. te Den Haag, studeerde een tijdlang rechten te Leiden, maar na zijn vaders dood verliet hij in 1871 de universiteit en ging reizen naar Zuid-Duitsland, Zwitserland en Italië. Hij wijdde zich sedertdien uitsluitend aan de letteren en heeft nooit enige maatschappelijke functie hiernaast aanvaard. Later beweerde hij: ‘Ik vind 't veel beter dat iemand een baantje heeft dat hem gedwongen in aanraking brengt met menschen. Dat hadden mijn ouders voor mij in moeten zien.’ Nog student, had hij het gezelschap Quatuor mede opgericht en bijdragen geleverd aan het tijdschriftje van dezelfde naam. De kunst, die hij beoefende, beschouwde
| |
| |
hij in die dagen als een middel om veredelende invloed uit te oefenen op het volksgemoed. Zijn oudste gedichten en schetsen openbaren een romantisch idealisme, vaak in min of meer autobiografische verbeeldingen. Altijd zal hij aan het eigen ervaringsleven de grondgedachte blijven ontlenen van zijn overigens zeer objectief samengestelde geschriften.
In Spar en Hulst publiceerde hij als indruk van zijn bezoek aan Oberammergau een artikel, dat hij Bergkristal (1872) noemde, ‘een woest stuk proza’, dat uiting gaf aan de romantische drang naar ontgrenzing. Scherp rekent hij hierin af met de heersende burgermoraal, met velerlei maatschappelijke en vaderlandse vooroordelen, met alle kerkgeloof. Dominees en pastoors worden als bedriegers voorgesteld, wetenschap en kunst beschouwd als de komende plaatsvervangers van kerkleer en vormendienst, ieder transcendentaal godsbegrip afgewezen en de triomf van vooruitgang en vrije gedachte uitgeroepen. De kunst zal het middel zijn om deze zegepraal te verzekeren. Wordt Emants in 1888 door Willem Kloos ‘de Johannes Baptista der moderne literatuur’ genoemd, dan zal hij die vererende kenschets smalend afwijzen, omdat hij zich sui generis voelt, geen navolger en geen voorloper, maar een onafhankelijk kunstenaar, die aan zijn eigenwettig vermogen het recht ontleent, een volstrekt persoonlijke levensbeschouwing te bezitten en te verdedigen, waarmee hij ook de feiten der geschiedenis en de voorstellingen uit bijbel of mythologie herordenen mag tot getuigenissen der eigen innerlijke levenservaring.
Lijkt het wat ver gezocht, zijn historische drama's Juliaan de Afvallige (1874), Adolf van Gelre (1888) en Loevesteijn (1898) geheel te verklaren als politieke allegorieën, waarin radicalisme zich baan zoekt te breken door de weerstand van clericalisme en conservatisme, toch blijft het zinspelend element in deze werken onmiskenbaar en hierdoor wordt de problematiek verplaatst naar de XIXe eeuw. Doorgaans schreef Marcellus Emants zelf een commentaar bij zijn romans en toneelstukken, hetzij in de vorm van een reisbeschrijving of ander opstel, waarin hij het hoofdprobleem in zijn actuele gedaante ter sprake bracht, hetzij als verweer tegen critische aanmerkingen, die hij kwalijk verdroeg, hoewel hij er in latere uitgaven toch soms nauwgezet rekening mee hield. Tot recht begrip van de samenhang in zijn verscheidenvormig werk is kennisneming van die begeleidende prozastukken schier onontbeerlijk. Niet alleen verduidelijken zij vaak zijn bedoeling, maar zij behelzen ook de kroniek van zijn geestelijke ontwikkeling. Toen hij na een luchthartige, handig in elkaar gezette klucht Jonge Harten (1872) voor de dag kwam met zijn historisch drama in vijf bedrijven en in verzen Juliaan de Afvallige (1874) had de overgang van romantisch idealisme naar naturalistisch determinisme zich in hem voltrokken. Een Bezoek aan den Vesuvius in November 1873, beschreven in het tijdschrift Nederland van 1874, belicht deze geestelijke ommekeer, die in artistiek opzicht een wending van zijn verering voor Multatuli tot bewondering voor Zola betekende.
| |
| |
Diens naam wordt in dit artikel nog niet genoemd en hoewel Emants merkbaar de invloed van Zola onderging, sloot hij zich toch weldra dichter aan bij de Russische romanschrijver Iwan Toergenjew, die sedert 1855 te Parijs woonde en werkte. Emants bezocht hem daar in 1876, correspondeerde met hem en schreef in 1880 in Nederland een uitvoerig opstel over hem.
Zijn overgang tot het naturalisme is nochtans niet door voorbeelden uit de buitenlandse letterkunde, noch door uiterlijke maatschappelijke verschijnselen bepaald. De oorzaak lag bij een diepe innerlijke ontgoocheling over het leven zelf, die Emants tamelijk verhuld beschrijft in zijn deels autobiografische roman Jong Holland (1881) en opnieuw te vermoeden geeft, in Een nagelaten Bekentenis (1894) en Inwijding (1901). Hierover geeft een los artikel Ons Geheim, dat in 1875 in De Banier verscheen, iets nadere inlichting. Het behandelt de verderfelijke gevolgen van het onkundighouden der jeugd inzake het geslachtsleven. Het beeld der vrouw, geïdealiseerd in jongelingsdromen, wordt in de praktijk van het begeertenleven ontluisterd en de man, door deze ervaring overvallen, voelt zich teleurgesteld over zichzelf en bedrogen door het leven. De hierdoor gezette wrok laat hem niet meer met rust. Zijn ressentiment breidt zich uit tot heel de omgeving, de eigen ouders, het maatschappelijk bestel, de zedenleer en de godsdienst, de wereldorde en de Schepper. In tal van vormen beheerst dit ressentiment het werk van Emants. Zelf erkende hij in zijn toespraak Hoe Loki ontstond (1908), een belangrijk deel van zijn boeken en toneelspelen uit ergernis te hebben geschreven.
Die ergernis maakt hem agressief. Zonder genade ontmaskert hij alle schijnheiligheid in een samenleving, die voor christelijk doorgaat. De bezitters gebruiken hun kerkgeloof als een voorwendsel hunner behoudzucht; het volk geeft voor, naar vrijheid en zelfstandigheid te streven, doch wordt in werkelijkheid door afgunst en zucht naar bandeloosheid in beweging gebracht. Maatschappelijk fatsoen ontveinst persoonlijke driften en georganiseerde liefdadigheid verhuichelt angst voor werkelijk recht.
Naar eigen zeggen sprak Marcellus Emants zijn levensbeschouwing het volledigst uit in twee grote gedichten Lilith (1879) en Godenschemering (1883). Invloed van Keats en Shelley onderging hij bij het schrijven dezer stukken niet rechtstreeks, want in 1879 had hij hun werk nog in het geheel niet gelezen en in 1883 kende hij Hyperion van Keats ten hoogste in de vertaling van Warner van Lennep. Te scherper valt op dat de rijmloze vijfvoeters, die herhaaldelijk treffen door een verfijnde samenvloeiing van beeldplastiek en geluidssfeer, zo sterk aan de poëtische beschrijvingskunst van de tachtigers verwant schijnen. Zelfs de woordkeuze en de vorming van nieuwe woorden door samenstelling uit een substantief en een verleden deelwoord (‘haatontsproten’, ‘smartdoortrild’), waartegen Jos. Alberdingk Thijm bezwaar aantekende, doen tachtigs aan.
| |
| |
Lilith wordt voorgesteld als het vrouwelijke element in de schepping. Zij heeft eenmaal in Jehova's armen gerust, doch werd uit de hemel verstoten en in haar eenzaamheid op aarde, waar zij haar wilde drift moet boeten, baarde zij de eerste mens, die sedert dit ogenblik behept is met onbevredigbare begeerten. In Eva bemint Adam slechts Lilith, dat is de wellust. In feite bestaat hieruit de onontkoomlijke erfzonde, die de mens tot ontveinsde haat tegen Jehova drijft, terwijl hij in zijn hart enkel de wellust zoekt en gehoorzaamt. De opvatting, dat wellust onafscheidelijk is van het wezen zelf der altijd voortbrengende natuur, wekte verontwaardiging bij rechtgelovigen en bracht het dichtstuk in opspraak. Carel Vosmaer begroette het enthousiast in De Nederlandsche Spectator. Hij schreef: ‘Er is eene zeer schoone conceptie in de Lilith en zij is met zeer groot talent uitgevoerd’ en noemde deze conceptie ‘iets nieuws’. Daarentegen schreef H.v.R. (P. Haverkorn van Rijsewijk) in De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1 October 1879 een aankondiging, waarin hij aan de dichter van Lilith een ‘certificaat van nulheid’ uitreikte en in het bijzonder bezwaar maakte tegen de vereenzelviging van Lilith met de Indische Maja. Emants verdedigde zich in een ingezonden stuk Lilith, een Toelichting in De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 7 October en zette in het kort de grondgedachte van zijn dichtstuk uiteen, maar in de herdruk van 1885 werkte hij de naam Maja geheel weg. In De Gids van December 1879 plaatste Charles Boissevain een uitvoerige beschouwing onder de titel Iets Nieuws, waarin hij, reagerend op Carel Vosmaer, naast een algemene afkeuring van het naturalisme, een scherpe veroordeling van de godsvoorstelling van Marcellus Emants gaf. Hierop antwoordde Willem Kloos, in De
Nederlandsche Spectator van 20 December. Dit verweer wordt weer gedeeltelijk aangehaald en volledig bestreden door Joseph Alberdingk Thijm in een brochure, die vervolgens ook als bijdrage aan de Dietsche Warande verscheen en waarin hij, hoewel minder geërgerd dan Boissevain, ook protest deed horen tegen de schennis van het oorspronkelijke bijbelverhaal over schepping en zondeval. Kloos antwoordde in een satirisch artikeltje Alberdingk Thijm gerechtvaardigd, dat op 7 Februari 1880 in De Nederlandsche Spectator verscheen, waarschijnlijk ingekort, maar bij de bundeling in zijn Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis liet Kloos het zo. Op de achterkant van het klad voor een briefje aan M. Nijhoff, de uitgever van De Nederlandsche Spectator, had hij een ontwerp neergekrabbeld, dat met het thans bekende stuk niet geheel overeenstemt en hierin noteerde hij: ‘Met den heer A.Th. zelf is natuurlijk iedere discussie onmogelijk. Zijn standpunt is het geloof, het mijne de Rede’.
Ofschoon deze verouderde polemiek over Lilith als geheel genomen langs de werkelijke bedoeling van het gedicht heen gleed, blijft ze van belang, omdat ze de jongere schrijvers uitdaagde, partij te kiezen in een conflict tussen bijbelgeloof en radicalisme. De opmerkelijke afschuw van de meeste tachtigers jegens het vaderlandse christendom is er mede door aangewak- | |
| |
kerd. Voor Emants zelf bleef zijn gedicht een afrekening met de christelijke godsgedachte en een rechtvaardiging van de mens, die wanhopig naar het goede streeft, doch gedoemd is, in al zijn pogingen te falen.
Godenschemering herhaalt dit motief met gegevens ontleend aan de Germaanse mythologie, doch thans richt Emants zijn aandacht meer op de geestelijke dan op de zinnelijke wellust. Zijn bedoeling lichtte hij toe in een rede Hoe Loki ontstond, gedeeltelijk gepubliceerd in Groot Nederland van 1908 nadat hij in 1906 zijn werk voor declamatie had omgevormd tot Loki, Dramatisch Gedicht in vier Zangen. Het oorspronkelijke werk, dat evenals de herdruk van Lilith verscheen bij H. Pyttersen Tzn te Sneek, de uitgever der gedichten van Jacques Perk, is door het publiek zeer welwillend ontvangen en werd vijf maal gedrukt, bovendien in het Duits vertaald (1892), gelijk later ook Lilith (1895).
De achterstelling van de rede bij enigerlei goddelijke openbaring of bij irrationele zielskrachten wilde Marcellus Emants wreken door de hoofdfiguur Loki tot vertegenwoordiger van de menselijke rede te maken, die de heerschappij van het volstrekte teniet doet. Dit gedicht voorspelt het einde van iedere godsdienstige wereldvisie. Eenmaal zullen de mensen krachtens hun weetlust alles aan zich kunnen onderwerpen, doch de uitvindingen, die zij dan doen, zullen dreigen, henzelf te vernietigen en het besef hiervan zal hen doen afrekenen met de instinctieve levensdrang. Eerst de van godenvrees bevrijde redelijke mens zal zich afdoend kunnen wapenen tegen alle desillusie, want onze teleurstelling over onszelf vindt haar oorzaak in het irrationele godsgeloof. Godenschemering, dat als verskunst stroever en cerebraler is dan Lilith, ontwerpt een ethiek van het religieus nihilisme en zoekt hiervoor een grondslag in de determinerende samenhang tussen oorzaak en gevolg. Zijn opvatting over de plicht tot aanvaarding van het niet-begeerde leven komt overeen met de ethiek van Schopenhauer, die Emants ijverig las.
‘Beklaag nooit den verloste uit de krankzinnigheid, die leven heet’ werd de kernspreuk van zijn levenswerk, waaronder zijn romans, vooral Een nagelaten Bekentenis (1894) en Inwijding (1901) buitengewone boeken zijn. Terwijl hij in zijn eerste roman Jong Holland (1881) nog scherp onderscheidde tussen goed en kwaad in de gebruikelijke zedekundige betekenis van deze woorden, worden de hoofdpersonen van zijn latere boeken in hoofdzaak door hun zenuwzwak gestel beheerst, zodat hun handelingen natuurnoodzakelijk lijken en niet meer voor zedelijke kenschetsing in aanmerking komen, omdat de gewenste verantwoordelijkheid hun ontbreekt. Reeds de novelle Fanny, in 1879 opgenomen in Een drietal Novellen bestudeerde de vruchteloze worsteling van een zielszieke vrouw tegen de wilde stroom van haar gevoelens. Juffrouw Lina (1888) is een geval van pathologische nerveusheid, dat zich afspeelt op de randen van de waanzin. In ikvorm verhaalt de hoofdpersoon van Een nagelaten Bekentenis (1894), waarom hij zijn vrouw
| |
| |
vermoordde. Inwijding (1901), naar verhouding de tederste roman van Emants, schetst de gemoedsontwikkeling van een volksvrouw, die hopeloos verliefd werd op een jongen uit de betere stand. Waan (1905) ontleedt de agonie van een liefde, Liefdeleven (1916) behandelt op schrijnende wijze de onmogelijkheid ener duurzame overeenstemming van gemoedstoestanden. De novellen Op Zee (1899), Vijftig (1899) en Mensen (1920) sluiten zich bij de romans aan in pessimistische levensbeschouwing en naturalistische schrijftrant. Om de verklarende uitlatingen over eigen leven en gedachten is vooral Op Zee van belang, maar ook de vele reisbeschrijvingen, die Marcellus Emants in tijdschriften plaatste en dan later grotendeels bundelde in Op Reis door Zweden (1877), Langs den Nijl (1884), Uit Spanje (1886), Van Heinde en Verre (1897).
Zichzelf zeer ongelijk is zijn uitgebreid toneelwerk, blijspelen, historische drama's, gelegenheidsstukken, burgerlijke toneelspelen en dramatische taferelen, éénacters en monologen. Van de burgerlijke stukken bleef Domheidsmacht (1904) het langst repertoire houden. Na 1900 begon de schrijver zich te interesseren voor het spiritisme. In 1901 schreef hij ingezonden stukken in Het Toekomstig Leven, waaraan hij in de volgende jaren enkele bijdragen afstond, terwijl hij in De Gids van 1903 een séance beschreef en in het dagblad Het Vaderland van 13 en 14 September 1903 pleitte voor een wetenschappelijk onderzoek naar de aard der spiritistische verschijnselen. Terwijl hij iedere geloofsvorm smadelijk afwees, toont hij in zijn drama Tegenover het Mysterie (1908) een opmerkelijke belangstelling voor de drang naar ontmoeting met de zielen der gestorvenen. Een glimp hiervan vindt men terug in Dokter Ahasverus, dat reeds bestaan moet hebben in 1918, doch eerst in 1927 posthuum gepubliceerd werd in Groot Nederland en dat nog eens alle ergernis van de verbitterde auteur over de miskenning van het verstand onder woorden brengt. Het is geen stuk om bij opvoering veel succes te kunnen hebben, maar het is de herhaalde levensbelijdenis van iemand, die met walging de werkelijkheid van het leven doorziet.
Als geheel bekeken, is het werk van Marcellus Emants indrukwekkend door zijn consequent pessimisme en door zijn methodische trouw aan de eerlijkheidsopvatting der naturalistische school. Stuk voor stuk bezitten zijn beste werken een doordringende uitdrukkingskracht, maar zij doen niet vergeten, dat Marcellus Emants ‘niet voelde, dat de mensen hem meer te zeggen hadden dan hij de mensen’, gelijk een zijner critici, B. Hunningher het formuleert. Zijn figuren verstarren te gemakkelijk in zijn eigen levensbeschouwing, want al streefde hij er naar, zichzelf geheel buiten zijn boeken en drama's te houden, hij gebruikte zijn werk toch altijd om bijval te winnen voor een wrok, die hij ook schrijvend nooit geheel van zich afzetten kon.
| |
| |
| |
3. Arij Prins
(Schiedam 19 Maart 1860 - Schiedam 3 Mei 1922)
De eerste geslaagde Nederlandse proeve van een naturalistische schets, die zich geheel aan de schoolvoorschriften dezer kunstsoort hield, verscheen in De Nederlandsche Spectator van 8 Maart 1884 onder de titel Een Buitenkansje. De schrijver ondertekende A. Cooplandt en had onder die naam al meegewerkt aan Eigen Haard (1882) en Nederland (1884), maar die vroegere schetsen waren niet naturalistisch. Voor de opneming van Een Buitenkansje in De Nederlandsche Spectator verontschuldigde de redactie zich in een voetnoot. Zij hoopte, dat de schrijver nog wel eens een minder donkere bladzijde uit het leven zou schenken en misschien kwam Arij Prins hierdoor op het denkbeeld, zijn bundel naturalistische schetsen Uit het Leven (1885) te noemen. Het boek verscheen onder de schuilnaam A. Cooplandt. Het werd aangekondigd door Willem Kloos in het tweede nummer van De Nieuwe Gids. Aan deze introductie dankte Arij Prins, dat hij bekend werd als ‘de eerste naturalistische schrijver’ van Nederland, hoewel er te twisten zou zijn over de vraag, of zijn jongere Haagse tijdgenoot Frans Netscher, met wie hij kennis maakte in het najaar van 1884, hem in geestdrift voor de nieuwe Franse richting niet was voorgegaan.
Als leerling op de ‘dagschool’ van een Voorburgs pensionnaat begon Arij Prins op zijn vijftiende verjaardag een dagboek, dat hij bijhield tot 24 Mei 1876 en waaruit men hem leert kennen als een gewone jongen, die van wandelen, vissen, roeien en schaatsenrijden houdt, graag leest, geheel opgaat in historische verhalen voor de jeugd, maar die sterk visueel van aanleg is en oog heeft voor het mooie van oude en nieuwe schilderijen. In 1877 kwam hij op het kantoor der Stearine-kaarsen-fabriek Apollo te Schiedam, waarvan zijn vader directeur was. In die eerste kantoortijd is hij voor zijn plezier gaan schrijven onder invloed van Justus van Maurik en Arnold Werumeus Buning (Uithuizen, 21 Januari 1846-Rotterdam, 4 November 1935), wiens Marineschetsen in 1880 verscheen. Een deel van dit beginnelingswerk is zoekgeraakt, enkele schetsjes werden gedrukt, maar het belangrijkst voor Arij Prins was zijn omgang met de toenmalige Haagse schilders en schrijvers en zijn deelneming aan de strijd voor het naturalisme, waartoe hij door de geestdrift van Jacob van Santen Kolff werd aangezet. Hij besprak in De Amsterdammer werken van Guy de Maupassant, Paul Bourget, Camile Lemonnier en ontdekte jongere Franse naturalisten als Louis Desprez, Robert Caze en Melchior de Vogüé, die de Russische romanschrijvers aan het Franse publiek bekend maakte. Zijn merkwaardigste ontdekking, ook voor de ontwikkeling van zijn eigen schrijverschap, was Joris Karl Huysmans, wiens En Menage hij besprak in De Amsterdammer van 16 Augustus 1885. Terwijl De Gids, waar J.N. van Hall de letterkundige redactie voerde, Nederland met Frits Smit Kleine
| |
| |
en De Spectator met Arnold Ising als letterkundig redacteur zijn naturalistische schetsen weigerden, vond Arij Prins contact met Lodewijk van Deyssel, aan wie hij vermoedelijk reeds in 1882 een zijner opstellen ter beoordeling zond. De bundel Uit het Leven gaf de boekbesprekers van 1885 kans, zich uit te laten over de naturalistische richting. Van Hall, Smit Kleine en Ising braken het boekje af, Frans Netscher, Willem Kloos en Lodewijk van Deyssel ontvingen het gunstig. De schrijver overwoog zijn opstellen over buitenlandse naturalisten, bijgedragen aan De Amsterdammer en Het Nieuws van den Dag te bundelen als strijdmateriaal in het meningsverschil over de nieuwe richting, doch werd hiervan weerhouden, toen hij in September 1885 als agent van zijn vaders fabriek naar Hamburg vertrok, waar hij zou blijven wonen tot Maart 1905. De ontwikkeling van de jonge litteratuur beleefde hij op een afstand. Met zijn vertrek uit Den Haag en de oprichting van De Nieuwe Gids te Amsterdam verloor de ‘Haagse kring’ van naturalistische schrijvers haar groepsverband en hiermee haar belang voor de verdere ontwikkeling.
Te Hamburg gaf Arij Prins zich grote moeite om de nieuwe Hollandse schilders bij het Duitse publiek te introduceren. Toen hij in December 1885 Amsterdam bezocht, ontmoette hij daar op de kamer van Willem Paap alle redacteuren van De Nieuwe Gids en vermoedelijk Frans Erens; hij voelde zich geestelijk nauwer aan hen verwant dan aan Frans Netscher en wendde zich mede onder hun invloed al spoedig van het naturalisme af naar de meer fantastische richting, waarin Joris Karl Huysmans zijn leidsman werd. In Juni 1886 bezocht hij Huysmans te Parijs, maakte kennis met diens vrienden en begon op hun aanbevelen de verhalen van Edgar Allan Poe te lezen in de Franse vertaling van Charles Baudelaire. Het naturalisme noemde hij in 1886 al ‘uitgediend’ en hoewel hij in hetzelfde jaar nog zeer naturalistische onderwerpen behandelen wilde in romans, duurt het niet lang, of hij begint aan De Nieuwe Gids fantastische schetsen bij te dragen als Fantasie (1887), Een Nacht (1887), Een Executie (1888), Vreemde Verschijning (1889). Deed hij in deze schetsen afstand van het naturalistische stijl-procédé, voorlopig bleef hij zich toch houden aan de voorschriften van de Nederlandse syntaxis. Zijn droomkunst, gelijk ze naar het voorbeeld der ‘art du rêve’ van Huysmans genoemd werd, was een overgangsfase naar de derde periode van zijn kunstenaarschap, door Van Deyssel gekenschetst als de ‘middeleeuws-monumentale’.
In de zesde jaargang van De Nieuwe Gids verscheen van hem Sint Margareta, waarin hij wel met opzet de concrete historische gegevens en de grammaticale voorschriften voor de zinsbouw verwaarloosde om zijn visie scherper weer te geven. Deze bewerking van een middeleeuwse legende bevat het ontwikkelingsbeginsel zijner latere kunst, die in een opeenvolging van schelkleurige, soms griezelige taferelen het grondgevoel der visionnaire waarneming op de lezer tracht over te dragen en zich hierbij niet ontziet, hem
| |
| |
met middelen, die de taal geweld aandoen, te ontrukken aan de sfeer zijner alledaagse omgeving. De moedwillige afwijking van het Nederlandse taaleigen, waardoor dit soort werk van Arij Prins snel verouderen zou, werd doelbewust toegepast als een losmakend element, dat spoedig meer ontbindend dan bevrijdend zou blijken, doch achteraf verklaart, hoe de scherpzinnigste beoordelaars genoegen nemen konden met zulk een werkelijk misbruik. Allerlei suggestiemiddelen moeten dienst doen om het visioen op te dringen tot er geen vervoegingsvormen van het werkwoord en geen redelijke schikking van de zinsdelen meer overblijft. Verhalen als Harold (1892) en Dragamosus (1897) staan zo vol ongewone woordkoppelingen en woordsplitsingen, neologismen en archaïsmen, dat zij veeleer curiositeiten dan kunstwerken geworden zijn. De schrijver bundelde deze vertellingen in Een Koning (1897) en begon vlak daarna De heilige Tocht te schrijven, een evocatie van de kruistochten, waaraan hij twaalf jaar werken zou. Strikt historische verantwoording vindt dit verhaal nergens, al kan men bij de vergelijking met oorspronkelijke kruistocht-kronieken nu en dan de bladzijden aanwijzen, waaruit Arij Prins zijn gegevens putte. Het boek wil dichterlijk zijn en Albert Verwey toonde in zijn kritiek aan, hoe de jambische scandering van het proza bedoelde de voortgang van het verhaal terug te houden om de gezichtsbeelden, door de schrijver opgeroepen, als het ware te stabiliseren en de lezer te dwingen, zich woord voor woord met volle verbeeldingskracht voor te stellen, wat Prins wil doen zien. Een privé-druk in boekvorm verscheen door de zorgen van P.C. Boutens in 1912; het boek kwam in 1913 in de handel. Daarna heeft Prins niet veel meer geschreven, De Bode, begonnen in 1901, maar veel later voltooid, en De Ondergang uit 1913-1915 werden in de latere drukken aan
Een Koning toegevoegd, maar brachten weinig nieuws. In zijn laatste jaren bekommerde Arij Prins zich vooral om de verbetering van de maatschappelijke positie van de letterkundige kunstenaars. Als directeur der stearine-kaarsen-fabriek was hij een der eerste Nederlandse industriëlen, die als reclamemateriaal voor zijn producten goede reproducties naar Nederlandse meesters in omloop brachten.
| |
4. Frans Netscher
(Den Haag 30 April 1864 - Santpoort 19 November 1923)
Oomzegger van Jacob van Santen Kolff en leerling van Jan ten Brink, voelde de vroegrijpe Netscher zich al jeugdig aangetrokken tot de kunst van Emile Zola, die hij uit gesprekken in zijn ouderlijk huis leerde kennen. Hij ontdekte hem als ‘de schrijver die uitte wat ik onbewust in mij had’. Moesten oudere schrijvers een ontwikkeling doormaken om tot het naturalisme te komen, Netscher was de eerste in Nederland, die zijn jeugdwerk op naturalistische wijze schreef en hier succes mee had. Op achttienjarige leeftijd werd
| |
| |
hij gewoon lid van het Haagse letterkundig genootschap Oefening Kweekt Kennis en hij was negentien jaar, toen hij tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde werd gekozen, doch de benoeming weigerde. Hij achtte het lidmaatschap van die oude instelling strijdig met de jongere opvattingen over litteraire kunst en zou hierin door de meeste tachtigers worden gevolgd. Niet alleen als letterkundige vorm, maar ook als wetenschappelijke methode verdedigde hij het naturalisme onder verwijzing naar de Introduction à l'étude de la médicine expérimentale van de Franse physioloog Claude Bernard (1813-1878).
Nadat hij reeds als scholier kleine feuilletons had afgestaan aan de Nieuwe Gorinchemsche Courant en als leerling-stenograaf had meegewerkt aan verscheidene Haagse bladen, plaatste hij in het tijdschrift Nederland op het eind van 1884 enkele naturalistische schetsen, die door Lodewijk van Deyssel in De Amsterdammer van 12 October 1884 met geestdrift werden begroet. Al spoedig zal Van Deyssel dit oordeel herzien, wanneer hij in 1886 voor de dag komt met zijn vlugschrift Over Literatuur, waarin hij uitvoerig aantoont, dat het naturalisme van Frans Netscher een bij Zola afgekeken maniertje was, niet door eigen innerlijke aandrang verantwoord. ‘Ik hield den heer Netscher eerst voor een geweldig gespierden worstelaar in de arena der wereldliteratuur, die met zijn naakte woord wonderen van kracht en zwier zou werken; maar nu heb ik gemerkt, dat hij slechts spit en plant in het tuintjen onzer vaderlandsche letterkunde, en dat nog wel in de stijve overjas van zijn bekrompen ernst.’
Later mocht Netscher die aanval van Lodewijk van Deyssel ‘een van de mooiste dingen, die hij ooit gemaakt heeft’ noemen en met Van Deyssel zitting nemen in de redactie van De Nieuwe Gids, als voorman der naturalistische beweging was hij door het opstel Over Literatuur toch weggeschreven. Dit wil niet zeggen, dat zijn propagandistische stukken geen invloed hebben gehad. Als theoretisch verdediger van het naturalisme volgde hij, tot in de letterlijkheid der uitdrukkingen toe, Zola na, met wie hij al spoedig in correspondentie trad, evenals met de Engelse naturalist George Moore. In 1888 reisde hij naar Parijs om de meesters van het naturalisme persoonlijk te leren kennen.
Zijn belangrijkste pleidooien schreef hij in 1884-1886, dus in de jaren, dat De Nieuwe Gids werd opgericht. In het Nederlandsch Museum van 1884 besprak hij Chérie van Edmond de Goncourt. In 1885 leverde hij in De Amsterdammer (11 October) Een Proeve van naturalistische Kritiek op Paul Marguéritte en schreef hij (20 en 27 December) over de Italiaanse naturalist G. Verga, terwijl hij in De Portefeuille van Taco de Beer de figuur van August Strindberg bekend maakte onder de titel Een Zweedsche Naturalist. Het naturalisme in Engeland en in Duitsland behandelde hij in De Nieuwe Gids in 1886 en een principiële beschouwing Wat wil het Naturalisme? stond hij in 1885 af aan het tijdschrift Nederland. ‘Ik ken bijna geen ver- | |
| |
hevener taak’, schreef hij Zola na, die over de werkwijze van de naturalistische romanschrijver getuigd had ‘Je ne sais pas de travail plus noble’. Lodewijk van Deyssel had geen ongelijk, toen hij schreef: ‘Zola is de kip, die achter de hollandsche duinen het ei Netscher is komen leggen’. Tekort aan oorspronkelijkheid is inderdaad het euvel, waardoor Netscher verhinderd werd, de beginselstrijd vol te houden. Hij paste zijn inzichten toe op de Hollandse litteratuur in een heftige beoordeling van Justus van Maurik, verschenen in De Nieuwe Gids van 1886, die aanleiding werd tot een levendige ruzie in het genootschap Oefening Kweekt Kennis, waarvan Netscher in dat jaar bestuurslid was geworden. Justus van Maurik weigerde voor het genootschap een afgesproken voordracht te komen houden, omdat Netscher in het bestuur zat en F. Smit Kleine verklaarde zich met Van Maurik solidair. In Oefening ontstond nu een crisis, waaraan het genootschap zich moeizaam
ontworstelen zou, nadat Frans Netscher in 1889 was uitgetreden. De diepere oorzaak dezer onbelangrijke affaire lag bij de onwil van het Haagse publiek om de kunst der jongeren te aanvaarden. Allard Pierson, Schaepman, Justus van Maurik, A.G. van Hamel, Johannes Margadant bleven de meest geliefde sprekers en zelfs Marcellus Emants, hoewel herhaaldelijk bestuurslid, trad slechts eenmaal op voor Oefening, in 1893.
De schetsenbundels van Frans Netscher Studies naar het naakt Model (1886), Menschen om ons (1888) en Uit de Snijkamer (1904) golden bij hun verschijnen als echte voorbeelden van naturalistische onaandoenlijkheid, maar Van Deyssel zag er de geringe waarde van in en schreef over Netscher: ‘er is geen tederheid in zijn kunst’. Zijn belangrijkste werk blijft achteraf de journalistiek, die hij schreef over de toenmalige parlementsleden In en om de Tweede Kamer (1889), Uit ons Parlement (1890) en Theo (Heemskerk, 1911). Als romanschrijver betekent hij niets, zijn opstellen over (meestal vrouwelijke) letterkundigen hebben ten hoogste waarde wegens de kenmerkende biografische bijzonderheden en anecdoten, die ze bevatten. Overigens bleef de schrijver het levendigst in herinnering als bevorderaar van de rijwielsport. Hij werd in 1890 hoofdredacteur van De Kampioen, orgaan van de Algemeen Nederlandsche Wielrijdersbond en uit zijn bijdragen aan dit blad bundelde hij leesbare stukken over de schoonheid van eigen land en het plezier van fietsen: Uit mijn Sportportefeuille (1899), Langs Hollands Stroomen (1900) en Ons eigen Land (1910).
Het naturalisme, dat hij in zijn jeugd met zoveel vuur predikte, kwam niet in hem tot ontwikkeling. Teruggetrokken te Santpoort, gemeente Velzen, werd hij daar in 1907 wethouder en schreef nog slechts toneelrecensies voor De Oprechte Haarlemsche Courant. Dat hij in 1910 redacteur werd van De Nieuwe Gids hield hoofdzakelijk een erkenning van zijn vroegere verdiensten in. Het was een rehabilitatie, maar geen vernieuwing.
| |
| |
| |
5. Willem Paap
(Winschoten 21 October 1856 - Zeist 6 Januari 1923)
Door een opstel over Romanstijl in De Nederlandsche Spectator van 7 Januari 1882 kon Willem Anthony Paap tot de voorvechters van de naturalistische uitdrukkingswijze gerekend worden, want de tijdgenoot wist niet, dat dit artikel vrijwel letterlijk te voorschijn getoverd was uit een brief, die Multatuli op 4 Juli 1881 aan zijn bewonderaar Paap schreef. Bakkerszoon met eerzucht, was Paap te Groningen tot onderwijzer opgeleid en na te Haarlem, Brummen en Apeldoorn voor de klas gestaan te hebben, kwam hij op 21 April 1879 te Amsterdam, waar de rijkgetrouwde J.W.C.A. Zürcher hem in de gelegenheid stelde, letteren te gaan studeren aan de universiteit. Met Willem Kloos en Jacques Perk vormde hij de grootste helft van de toehoorders, die de colleges van Prof. C. Bellaar Spruyt over zielkunde volgden. Zo kwam de jonge multatuliaan in de kring van de tachtigers terecht en sedert haar oprichting op 14 Juni 1881 is hij lid geweest van de vereniging Flanor, een tamelijk ouderwets letterlievend genootschap, in leven geroepen door de classici J. van Leeuwen Jzn en M.B. Mendes da Costa. Hier ontmoetten elkander de toneelspeler Jan C. de Vos, die rechten en letteren gestudeerd had, Mr M.G.L. van Loghem, die dichtte onder schuilnaam Fiore della Neve, Arnold Ising, Albert Sinclair de Rochemont, de universiteitstudenten Perk, Kloos, Van der Goes, Hein Boeken, Charles van Deventer, Frans Erens, Arnold Aletrino, Frederik van Eeden, de leerlingen der Rijksacademie Jan Veth en Jacobus van Looy, voorts Van Deyssel, Verwey en verscheidene belangstellenden. Het gezelschap vergaderde in het restaurant De Karseboom in de Kalverstraat, dicht bij de Dam. De bijeenkomsten waren uitsluitend aan literatuur en schilderkunst gewijd. Hoewel men in strikte zin niet zeggen kan, dat De Nieuwe Gids uit Flanor is voortgekomen, bood dit gezelschap als ontmoetingsgelegenheid van jonge
kunstenaars toch de kans tot voorbereiding van een tijdschrift en uit de notulen blijkt, dat Willem Paap van de aanvang af de oprichting van een nieuw letterkundig orgaan in de doel-omschrijving wenste te zien opgenomen. Dit tijdschrift, zeide hij ‘dient te worden bestuurd volgens vaste beginselen om recht van bestaan te hebben; l'art pour l'art zij onze leuze’.
Voor dit denkbeeld bleef Paap hardnekkig strijden, terwijl hij door bijdragen aan de studenten-almanak, De Amsterdammer en De Nederlandsche Spectator zijn faam vestigde van jeugdig durver, die van zich af kon spreken, als het moest. Zijn eerste succes als litterator behaalde hij met de voorlezing van zijn Bombono's (dat toen nog Taco Bombono heette) voor het gezelschap Flanor. Dit satirische verhaal met de nauwelijks gecamoufleerde gestalte van Taco H. de Beer als hoofdpersoon, was in wezen de voorstudie tot zijn enige werk van letterkundige betekenis Vincent Haman (1898), maar
| |
| |
dat hij hierin de helden van De Nieuwe Gids tot mikpunt zijner satiriek zou nemen, was in 1884 nog niet te voorzien. Hij bleef in Flanor aandringen op de uitgave van een tijdschrift en zag in December 1884 de verwerkelijking nabij. Kloos, Van Eeden, Van Deyssel, Van der Goes en Verwey vergaderden met de uitgever Hijman Binger, maar konden diens zakelijke voorwaarden niet aanvaarden. Toen Van Deyssel om gezondheidsredenen naar België zou vertrekken, werd Paap in zijn plaats in de voorlopige redactie opgenomen en op 3 Juli 1885 zag hij zich, inmiddels van de letterkundige op de juridische faculteit overgeschreven, tot penningmeester benoemd met het verzoek een concept-contract op te stellen. Hij was het ook, die de uitgever W. Versluys aanbracht, met de drukker Clausen onderhandelde en de verbinding tot stand bracht tussen de jonge Amsterdammers en de Hagenaars Netscher en Prins.
Terwijl zijn zakelijke bekommering om het nieuwe tijdschrift door zijn mederedacteuren hoog gewaardeerd werd, gaven zij weinig om zijn letterkundige bijdragen en hielden hem dit niet verborgen. Op 12 September 1885 trekt hijzelf een artikel over Bilderdijk en Da Costa terug, op 21 September wordt bij zijn afwezigheid een naturalistische schets geweigerd. In 1886 wilde hij reeds met Frans Netscher een weekblad stichten als onderdeel van De Nieuwe Gids met de litteratoren van dit orgaan als vaste medewerkers, maar zijn mederedacteuren gingen hier niet op in en dit werd aanleiding tot zijn heengaan uit de redactie, waarin hij niet thuishoorde. Bij het verschijnen van de tweede jaargang stond zijn naam niet meer op de omslag. ‘Wij zijn in der minne uit elkaar gegaan’ - schreef Willem Kloos op 17 Februari 1887 aan Mr M.C.L. Lotsy -, ofschoon hij in De Nieuwe Gids van 1899 bij de bespreking van Vincent Haman aan het publiek mededelen zou, dat Paap ‘wegens gebrek aan voldoende mate van literaire bekwaamheid uit de redactie van De Nieuwe Gids werd gezet’.
Aan het maandblad droeg Willem Paap niets anders bij dan een artikel over De Studie van het Romeinsche Recht, weinig kenmerkend voor de geest van het orgaan. ‘Daar niemand van de redacteuren het kon beoordeelen, had men er geen bezwaar in gezien, het aan te nemen’, schrijft Frans Erens die als jurist er twaalf fouten of onjuistheden in ontdekte. Op 8 Juli 1887 promoveerde Paap tot meester in de rechten en vestigde zich als advocaat te Amsterdam. In deze hoedanigheid bekommerde hij zich bijzonder om Multatuli's nagelaten betrekkingen en hij hielp Mimi, die zijn huishouden deed, bij de uitgave van Multatuli's brieven. Als advocaat van vervolgde socialisten maakte hij een tijdlang naam. Hij trouwde in 1897 en verliet in 1901 Nederland om zich te Berlijn te vestigen. Zijn eerste roman Jeanne Colette (1896) is door de ietwat satirische Amsterdamse milieuschildering te beschouwen als een tweede voorstudie tot zijn hoofdwerk Vincent Haman (1898), een sleutelroman, waarvan Lodewijk van Deyssel de eigenlijke titelheld is. In deze satire ontmaskert de Winschoter, die naar Amsterdam
| |
| |
kwam, tegelijk met zijn eigen ontgoocheling en de wrok, die zij naliet, de hele comedie van de tachtiger litteratuur met haar stijlfoefjes en gemoedsvoorwendsels op waarlijk komische wijze. Terwijl al het andere werk van Willem Paap zijn betekenis verloor, kon Vincent Haman zich handhaven, omdat het tijdig de kunst der tachtigers aan de inzichten van het gezond verstand toetste en op voldoende afstand van zaken en personen geschreven werd om ze tot aanvaardbare caricaturen te vertekenen. Menno ter Braak schreef er in 1933 een levendige studie over, zodat in 1936 een door hem ingeleide derde druk kon worden uitgegeven. Als parodie van de tachtiger beweging in de letterkunde blijft Vincent Haman een onmisbare aanvulling van de gegevens over het tijdsbeeld en de mensen. De stelling, dat iedere revolutie gedoemd is om te eindigen met een inlijving en dat men niets vernieuwen kan zonder het meteen voort te zetten, geeft, op de achtergrond, aan heel het verhaal, bij alle komische overdrijving, een wezenlijke aannemelijkheid mee. Juist het feit, dat Vincent Haman een uitgegroeide Bombono's is, maakt het boek over Van Deyssel en zijn kring na het vlugschrift over Taco de Beer en zijn kring precies wat het als hekeling zijn moet. Hoe meer alles verandert, hoe meer alles hetzelfde blijft, is de weemoedige bijgedachte, die voor de schrijver zijn ontgoocheling door zijn oorspronkelijke vriendengroep scherper en toch verdraaglijker maakt. Deze gedachte tempert de hatelijkheid der persoonlijke aanvallen en verscherpt de satirische grondtoon van heel het verhaal. Voortgekomen uit diep gevoelde spijt, omdat hij in het gezelschap der jonge artisten niet op zijn plaats was, rechtvaardigt het boek van Willem Paap diens inzicht, dat er voor het gezond verstand altijd een eigen plaats overschiet ter zijde van de litteraire modes en bevliegingen van de dag. Ook als roman is Vincent Haman
geslaagd, dank zij het optreden van Vincent's jeugdvriendin Ester Luzac. Bezield door rancune en gesterkt door de waarneming van het onderling krakeel der aanvankelijke vrienden, kon Paap bij uitzondering dit hekelschrift tot een goed einde brengen, toen hij zich door het uiteenvallen der redactie van De Nieuwe Gids in het gelijk gesteld zag. ‘Mr Willem Paap heeft met zijn Vincent Haman een moedig stuk geleverd’, oordeelde Dr W. Doorenbos in De Haagsche Courant van 7 November 1898. Hij kende de mensen en de verhoudingen. Eerder dan anderen kon hij inzien, dat Paap, die hier redenen voor had, scherp keek.
In 1901 verscheen een drama Koningsrecht door Willem Paap, dat reeds in zijn titel de afhankelijkheid van Multatuli Vorstenschool openbaart. Zijn romans Max Dannenberg (1908), waarin ‘over polyandrie wordt gezeurd’, Een Grachtidylle (1908), De Doodsklok van het Damrak (1908) en De Kapelaan van Liestermonde (1910) zijn vulgaire probleemverhalen, bedoeld om vooroordelen te verantwoorden. Toen Paap na zijn verblijf in Duitsland te Amsterdam terug was, hield hij zich van het letterkundig leven afzijdig. Hij was vergeten, toen hij stierf.
| |
| |
| |
Aantekeningen
Over opkomst en ontwikkeling van het naturalisme in Nederland: J. de Graaf, Le Réveil Littéraire en Hollande et le Naturalisme Français (1880-1900). Amsterdam, 1938 (A'dam, diss.); G. Colmjon, De Oorsprongen van de Renaissance der Litteratuur in Nederland in het laatste Kwart der negentiende Eeuw, Arnhem, 1947.
| |
J. van Santen Kolff
Over J. van Santen Kolff: P. Valkhoff, Emile Zola en Jacques van Santen Kolff, Haagsch Maandblad VI (1929), 397; idem Over het Realisme in de Nederlandse Letterkunde na 1870, Nw. Tg. XXIII, 161; idem, Ontmoetingen tussen Nederland en Frankrijk, Den Haag, 1943, 189 vv.; idem, Emile Zola et la Littérature Neêrlandaise in Mélanges Baldensperger, Parijs, 1930.
Over E.G.F.H. Smit Kleine: J. te Winkel, Ontwikkelingsgang VII, 549 vv., Gerard v. Eckeren, De Gulden Winckel, 1915; Hollandsche Revue 10 April 1925, p 243-250. Over J.A. de Bergh: F. Smit Kleine, Een Letterkundige Zonderling, De Banier VI (1881); idem Levensbericht, M.N.L., 1889.
Over Quatuor, Spar en Hulst en De Banier: H. van Leeuwen, Tien jaar Tijdschriftlitteratuur in: Boek en Kunst I (1904).
Over Het Vlondertje en De Banier: Frans Netscher, Een Haagsch Milieu. De Hollandsche Revue, Augustus 1900, en H. van Leeuwen Boek en Kunst 15 October en 15 November 1904, waar de nauwe samenhang tussen de vriendenkring en de tijdschriftredactie, die Frans Netscher veronderstelde, op grond van getuigenissen van F. Smit Kleine en M. Emants ontkend wordt. Emants schrijft: ‘De tijdschriftenkwestie was telkens een zaak van de heer Smit Kleine. Deze kwam er mede aan, werkte het plan uit en was de ziel van de onderneming’.
De brieven van J. van Santen Kolff aan Emile Zola berusten in de Bibliothèque Nationale te Parijs. De copieën, die Frans Netscher maakte van de antwoorden, berusten in het Gemeente-archief te 's-Gravenhage. Fragmenten ervan werden gepubliceerd in Correspondance de Zola (Parijs 1908) en in De Nieuwe Gids, 1931, deel I, 69, 178, 266, 406, 532.
Over de Zolaiana van J. van Santen Kolff oordeelt P. Valkhoff, a.w. 104, dat zij bij bundeling ‘verrast zouden (doen) staan over de rijkdom van het materiaal, dat door deze Zola-bewonderaar is bijeengebracht en dat zijn grote waarde behouden heeft’. Over de populariteit dezer brieven onder jonge letterkundigen, S.P. Uri, Leven en Werken van Arij Prins, Delft, 1935, 42-44.
| |
Marcellus Emants
Over zichzelf gaf Marcellus Emants waardevolle inlichtingen in E. d' Oliveira, De Mannen van Tachtig aan het Woord. 2e dr. Amsterdam, z.j. 109-136. Zie ook: M.J. Brusse, Herinnering aan een Gesprek, aantekeningen over een gesprek met Emants, gevoerd omstreeks 1908, gepubliceerd als feuilleton in N.R. Ct. 28 October 1923 Ocht.
F. Coenen schreef Bij den Dood van Marcellus Emants een aantal belangrijke artikelen in Groot Nederland van 1923-1924.
F. Boerwinkel, De Levensbeschouwing van Marcellus Emants, een Bijdrage tot de Kennis van de autonome Burger der negentiende Eeuw. Amsterdam, 1943 (Utr. diss) geeft volledige bibliografie.
Voor de waardering van Emants door de tachtigers, zie: W. Kloos, Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis, Amsterdam, 1896 II, 94-100; Albert Verwey, Inleiding tot de
| |
| |
nieuwe Nederlandsche Dichtkunst, 5e dr. Amsterdam, 1921, 12-28; L. van Deyssel, Marcellus Emants. Van Zola tot Maeterlinck in diens Kritieken 3, Deel IV der Verzamelde Werken, Amsterdam, z.j.
J.A. Alberdingk Thijm, De Lilith van M. Emants, Haarlem, 1879.
Over Marcellus Emants en Iwan Tourgenjew zie: F. Smit Kleine, Gulden Winckel 1919, 129-132 en 151-152.
Over de taalbehandeling en de verskunst van Emants zie: G. Stuiveling, Versbouw en Ritme in de tijd van '80, Groningen, 1934 (Gron. diss.) 40-58.
Het Toneelwerk van Emants werd door B. Hunningher bestudeerd in Bundel Opstellen van oud-leerlingen aangeboden aan Prof. Dr C.G.N. de Vooys, Groningen, 1940, 181-213. Dit opstel is herdrukt in B. Hunningher, Toneel en Werkelijkheid, Rotterdam, 1947, 32-60. Over Marcellus Emants als romancier zie de inleiding van A.H. Unger tot het Emantsnummer van Groot-Nederland, 1943, 193-201.
| |
Arij Prins
Levensbericht van Arij Prins door H. Robbers. M.N.L. 1924-1925, 38.
Over Arij Prins: S.P. Uri, Leven en Werken van Arij Prins. Een Bijdrage tot de Studie van de Beweging van Tachtig. Delft, 1935 (diss. Leiden).
Het dagboek uit zijn jongenstijd werd niet gedrukt. Over de verhouding van Arij Prins tot Joris Karl Huysmans: P. Valkhoff in, De Gids, 1937 II, 43; idem, Ontmoetingen tussen Nederland en Frankrijk. Den Haag, 1943, 217. Over zichzelf sprak Arij Prins in: M.J. Brusse, Een Interview. De Boekzaal, April, 1907; H. Robbers, Een Gesprek met Arij Prins. Elseviers Mndbl. 1908 en E. d'Oliveira, De Mannen van Tachtig aan het Woord, 2e dr. Amsterdam, z.j. Het opstel van A. Verwey over De heilige Tocht is gebundeld in diens Proza III, 69. In Memoriam Arij Prins schreef Lodewijk van Deyssel in De Gids, Juni 1922, herdrukt in Gedenkschriften, Amsterdam, 1924, 280, en Herman Robbers in Elseviers Maandschrift, 1922.
Over de taaltechniek van Arij Prins zie: J. Pollmann, Publicaties Nederlands J. van Ginneken. Nijmegen, 1925, I, 207. Over Arij Prins als schilder schreef S.P. Uri in Pen en Penseel, Den Haag, 1947, 58-72.
| |
Frans Netscher
Een korte mededeling over leven en werk van Frans Netscher plaatste G. van Eckeren in De Gulden Winckel, 1913, 16.
Over zichzelf sprak Netscher in E. d'Oliveira, De Mannen van Tachtig aan het Woord. 2e dr. Amsterdam, z.j.
Over zijn persoonlijke kennismaking met Zola schreef hij in De Hollandsche Revue, 1902, 634, zie: P. Valkhoff, Emile Zola et la Littérature Neerlandaise. Mélanges Baldensperger, Parijs, 1930, II, 312.
Over de ruzie in Oefening kweekt Kennis: S.W.F. Margadant, Geschiedenis van het Letterkundig Genootschap Oefening kweekt Kennis. 1834-1934. Den Haag, 1934, 73.
Uitvoerig over Netscher: J. de Graaf, Le Réveil littéraire en Hollande et le Naturalisme français. (1880-1900) (Amst. diss.), Amsterdam, 1938.
| |
Willem Paap
Over Willem Paap: G. Colmjon in De litteraire Gids. Mei-Juni, 1927; Menno ter Braak, Paapse Sympathieën in Forum, October, 1933; herdrukt in Het Tweede Gezicht. Den Haag, 1935, 60, Verzameld Werk III, 429; G. Colmjon, De Oorsprongen van de Renaissance der Litteratuur in Nederland in het laatste Kwart der negentiende Eeuw. Arnhem, 1947, 250.
| |
| |
Persoonlijke herinneringen aan Paap: Frans Erens, Vervlogen Jaren. Den Haag, 1938, 141.
Over Flanor: M.B. Mendes da Costa, Flanor-herinneringen. De Nieuwe Gids, 1925, I, 523; Frans Erens - a.w. 101.
De brief van Willem Kloos aan Mr M.C.L. Lotsij is gepubliceerd in De Nieuwe Gids. 1934, I, 645.
Het notulenboek der Flanor-vergaderingen berust in het Frederik van Eeden-museum in de U.B. te Amsterdam; het notulenboek der redactie-vergaderingen van De Nieuwe Gids in de K.B. te Den Haag.
Een derde druk van Vincent Haman verscheen met inleiding van Menno ter Braak, Amsterdam, 1936.
Een uitvoerig opstel Willem Paap, het Paard van Troje schreef B. de Goede in Ad Interim, Juni 1946, waar hij Paap's afhankelijkheid van Multatuli en zijn zorg voor diens brieven bewijst. Hierover ook: J. Pee, Multatuli en de Zijnen. Amsterdam, 1937, 287 en 314.
Een verdediging van Multatuli door Willem Paap in De Nieuwe Winschoter Courant van 28 Augustus 1892 is achter het artikel van B. de Goede herdrukt. |
|