| |
| |
| |
V. De emancipatie der katholieken
DE STRIJD OM BIJZONDER ONDERWIJS, DAAR HET staatsonderwijs voor de katholieken te protestant en voor de calvinisten niet protestant genoeg was, dreef de rechtzinnige gelovigen in de zestiger jaren bijeen in het verlangen om de liberale suprematie over het Nederlandse cultuurleven te breken. In 1867, toen Abraham Kuyper predikant te Utrecht was, kreeg hij over de doop van een kind uit een gemengd huwelijk een klein geschil te regelen met de toenmalige kapelaan der Sint Catharinakerk aldaar. Dit was de eerste kennismaking met Hermanus Johannes Aloysius Maria Schaepman (Tubbergen 2 Maart 1844-Rome 21 Januari 1903), toen al de dichter van De Paus (1866). Hij was 15 Augustus 1867 priester gewijd en 2 September te Utrecht geplaatst, waar hij maar kort in de zielzorg zou blijven, want het volgend voorjaar werd hij secretaris van zijn oom Andreas Ignatius Schaepman, aartsbisschop van Utrecht, die hem in 1868 naar Rome liet gaan, waar hij op 30 Juni 1869 tot doctor in de theologie promoveerde. In hetzelfde jaar verschenen zijn Verzamelde Dichtwerken (De Paus, Vondel, De Pers, S. Maria, de Zondaresse van Egypte, De Eeuw en haar Koning, Het Lied des Konings), sterk anti-liberaal van strekking, bedoeld om de geloofsgenoten tot geestdrift op te wekken voor het godsdienstige gezag van Rome en voor de ultramontaanse denkbeelden in de Nederlandse staat. De bundel sloeg geweldig in en moest hetzelfde jaar herdrukt worden. Naast Thijm was Schaepman een nieuw katholiek dichter, die tot het hele land kon spreken. Het tijdperk van zijn dichterlijke roem ligt hoofdzakelijk vóór 1886, toen hij zijn Aya Sofia uitgaf, die door Kloos als verouderde rhetoriek vernietigd zou worden, omdat zulke poëzie ‘het gehoor vergrooft, de verbeelding vervaagt en het gezonde menschenverstand benevelt’. Maar
Schaepman had niet alleen letterkundige betekenis als dichter. Bij hem als bij Thijm was het dichterschap veeleer een natuurlijk begeleidingsverschijnsel van de bezieling der persoonlijkheid: al wat zij deden en beweerden, droeg iets dichterlijks in zich.
Terug in Nederland, werd Schaepman professor in de kerkgeschiedenis
| |
| |
aan het seminarie Rijsenburg en hij zou dit blijven tot zijn dood, zonder als kerkhistoricus groot werk te leveren. Zijn verdienste lag minder bij zijn vak dan bij de schitterende wijze, waarop hij dit voor allerlei andere doeleinden wist te benutten, want hij kende de geschiedenis goed en hield er zelfs een vage wijsbegeerte van het historische op na, die in Augustinus en Bossuet haar verwijderde leermeesters vond, doch hemzelf doorgaans het meest dienstig was in de actuele strijd van polemiek en politiek.
Hij stichtte dadelijk met de kerkelijke geschiedschrijver Wilhelmus Johannes Franciscus Nuyens (Avenhorn 18 Augustus 1823-Westwoud 8 December 1894) een eigen tijdschrift De Wachter (1871), dat sedert 1874 Onze Wachter heette en tot 1885 bestond. Hoe scherp hij zijn kon, blijkt uit zijn bijdragen Corvinus, een reeks van portretten, tussen 1871 en 1874 geschetst, maar nooit in boekvorm herdrukt, omdat hijzelf deze aanvallen op liberale tijdgenoten achteraf toch te onbehouwen vond. Zijn boekbesprekingen uit die dagen zijn soms zeer fel van spot of sarcasme en kondigen in zeker opzicht de kritieken van Lodewijk van Deyssel aan, die in zijn vroegste jeugd meer Schaepman dan Huet of Multatuli kreeg te lezen. Hij leverde meteen uitvoerige beschouwingen over binnen- en buitenlandse gestalten uit de katholieke strijd en uit het letterkundig leven, waarin zijn oorspronkelijke zienswijze op een enorme belezenheid blijkt te steunen. In al dit werk gaat hij uit van een tamelijk absolutistisch parti pris, dat blindelings tegen iedere staatsomwenteling gekant is, maar terwijl hij anderen aan zulke beginselen toetst, tekent hij zichzelf als een bijzonder levendige gestalte in gedurige worsteling om evenwicht met zijn geestelijke omgeving.
Ten volle is hem dit evenwicht nooit gegund, maar hij kon zijn aangeboren strijdlust bevredigen in zijn staatkundige werkdadigheid. Hij werd kamerlid in 1880. Groot redenaar en slagvaardig debater, wist hij politieke successen te behalen en mede door Kuypers voorbeeld hiertoe geïnspireerd, propageerde hij sedert 1882 een eigen katholieke partij, waarmee hij de coalitie met de rechtzinnige protestanten tot stand bracht, aanvankelijk gericht tegen de liberalen, in latere jaren ook tegen de socialisten. Zij behaalde haar eerste stembus-overwinning in 1888.
Schaepman, die bij de roomse pers weinig bijval vond, daar zij grotendeels door conservatieve en autoritaire geestelijken geredigeerd werd, moest nu als polemist op twee fronten strijden, in de beginselstrijd onophoudelijk tegen de liberalen, in de strijd over de practische middelen even onaflaatbaar tegen eigen geloofsgenoten. Zijn coalitie huldigde immers de christendemocratie, door Paus Leo XIII bevorderd, maar door de Nederlandse katholieken nog lang niet algemeen aanvaard. In de laatste tien jaren van zijn leven is hij vooral de katholieke voorstrijder van maatschappelijke hervormingen geweest.
Tussen al dit werk door bleef hij verzen schrijven. In 1889 verschenen zijn Nieuwe Gedichten, nog gevolgd door Het Heilig Sacrament van Mirakel te
| |
[pagina t.o. 20]
[p. t.o. 20] | |
Dr H.J.A.M. Schaepman
F. Domela Nieuwenhuis
Dr A. Kuyper
Frank van der Goes
| |
| |
Amsterdam (1895) en Frans Hals (1900), een verhalende monoloog in rijmloze vijfvoeters, die zeker een van zijn beste poëtische werken is. Schaepman bezat geen eigenlijk gezegd stelsel van aesthetica, in tegenstelling tot Abraham Kuyper, wiens zorg het was, de schoonheidsleer een vaste plaats te geven in zijn wijsgerig en theologisch denken. Doch terwijl Thijm niet wilde horen van een afzonderlijke kunstenaarsziel en alle kunstenaarschap beschouwde als een bijzondere begaafdheid met vermogens, die in zichzelf de mens niet van zijn medemens onderscheiden, neigde Schaepman naar een opvatting, waarbij het dichterschap als een bijzondere roeping moet worden gezien tot openbaring van de innerlijke harmonie van het heelal. Aan die roeping verzaken was de zonde der kunst en Schaepman zag die zonde nogal gauw gebeuren. Dit dreef hem eerst tot conflict met de oude Thijm, toen deze in 1879 een vertaling van Tartuffe had vervaardigd, vervolgens in conflict met Lodewijk van Deyssel, toen die in Augustus 1881 de Franse romantici en realisten tegen Nuyens verdedigd had, eindelijk in conflict met de jongere katholieke letterkundigen, toen zij in 1900 in hun eigen orgaan Van Onzen Tijd de aesthetiek der tachtigers niet volslagen verwerpelijk bleken te vinden. Schaepman had toen geen tijdschrift meer. Hij stichtte er een voor zichzelf alleen, Chronica over Staatkunde en Letteren (1901-1903), waarin hij aan al zijn ouderdomsverontwaardigingen lucht gaf. Dat hij als polemist nog meetelde bewees inmiddels zijn brochure Bolland en Petrus (1899), in het verschijningsjaar vijf maal gedrukt, waarin de Leidse wijsgeer heftig werd afgestraft en eindelijk als een ‘ijdele letterdief’ te kijk gezet.
Een der eerste boeken, die Schaepman als jong journalist in De Tijd (28 September 1869) te bespreken kreeg en gunstig besprak, was de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, een Handboek voor Gymnasiën en Burgerscholen, door W. Everts, directeur van de Scholen te Rolduc. Dit werk zou vijftig jaar lang de enige Nederlandse literatuurgeschiedenis voor schoolgebruik van een rooms schrijver blijven; het werd op alle instituten voor de opleiding tot priester als letterkundig handboek gebruikt. Zelfs toen de poëzie der tachtigers in bloemlezingen en andere leermiddelen aan de katholieke jeugd der middelbare scholen werd bekend gemaakt, gaf dit boek nog de toon aan voor de beoordeling van het letterkundig verleden. Aldus heeft het veel invloed kunnen uitoefenen. De schrijver, Mgr Dr Willem Everts (Sevenum 8 Maart 1827-Roermond 8 Juni 1900), was in 1851 priester gewijd, in 1852 leraar te Rolduc geworden en van 1868 tot 1893 directeur van de scholen te Rolduc. In 1893 werd hij lid van de Tweede Kamer. Behalve zijn handboek heeft hij zo goed als niets geschreven, maar zijn zorg voor de verbetering van het letterkundig onderwijs werd door Leuven met een eredoctoraat bekroond in 1887. Hij was een vriend van Thijm en een der opvoeders van Lodewijk van Deyssel, in wiens boeken De Kleine
| |
| |
Republiek, J.A. Alberdingk Thijm en Gedenkschriften hij een vrij aanzienlijke plaats heeft.
Aanvankelijk bewonderaar en medewerker van Thijm, koos Thomas Leonardus van Hoogstraten O.P. (Escharen 7 September 1845-Huisen 3 Maart 1907) in 1881 schuchter partij voor Schaepman, die hem daarna als medewerker in Onze Wachter toeliet zonder heel veel te voelen voor zijn dichterlijk en kritisch werk. Hij was professor in de wijsbegeerte en zijn dichtstukken, op Bilderdijk en Da Costa geschoold, behandelen hun onderwerpen wijsgerig. Ze zijn bij elkaar gebracht onder de titel Gedichten (1893), nadat hij ook zijn Studiën en Kritieken 3 dln (1890) gebundeld had. Tot de medewerkers aan Onze Wachter behoorde ook Jacobus Josephus Putman (Oudewater 4 Januari 1812-Utrecht 8 Mei 1883), die missionaris op Curaçao was geweest en goed Spaans had geleerd. Van 1860-1873 was hij deken van Utrecht. Zijn Studiën over Calderon en zijne Geschriften (1881) verwezen vruchteloos naar een bloeiende katholieke dramatiek van elders. Godfried Daniël Augustinus Jonckbloet S.J. (Eindhoven 28 Augustus 1848-Nijmegen 5 April 1926) schreef lieve gedichtjes, die hij verzamelde onder de titel Vlindertjes (1881), Uit Eigen en Vreemde Gaarde (1884), Lief en Leed (1891) en Refloruit Cor meum (1915), maar wist een vertaling van Jesaia (De Profetiën van Amos' zoon Isaias) (1888) te vervaardigen, die in 1889 en 1926 herdrukt werd en waarvan Ds J.C. de Moor een paar hoofdstukken in het Protestantsch Gezangboek had willen doen opnemen. Zijn dood hield deze merkwaardige samenwerking tegen. Pater Jonckbloet gaf verscheidene prozageschriften over letterkundige onderwerpen uit, waaronder zijn Multatuli (1894) het langst in discussie bleef.
Verrassend is in de hele tachtigerperiode de veelvuldigheid van katholieke volksromans, gedeeltelijk met historische of legendarische onderwerpen. Ze sloten aan bij de zuidelijke volksromantiek van Hendrik Conscience en de gebroeders Jan Renier Snieders (Bladel 22 November 1812-Turnhout 9 April 1888) en August Snieders (Bladel 9 Mei 1825-Antwerpen 19 November 1904), Noord-Brabanders van geboorte, die in de Belgische Kempen werkten, de oudste als geneesheer, de jongste als journalist.
De verspreiding van deze volkslectuur werd begunstigd door het weekblad De Katholieke Illustratie, in 1866 te 's-Hertogenbosch gesticht met de bedoeling, het roomse publiek aan goede Zondagslectuur te helpen. De eerste redacteuren waren Henricus Adrianus Banning (Utrecht 25 Augustus 1818-Vught 10 Januari 1909) en Johannes Wilhelmus Thompson (Rotterdam 7 Januari 1839-Breda 2 September 1924). De titels van hun boeken kenschetsen de Roomse volkssmaak van hun dagen. Banning schreef De Beeldstormer en zijn Dochter, De Heks van de Amersfoortsche Heide en Ko Folkes; Thompson noemde zijn boeken Jiertha de Gifmengster en Cesar de Milville. Voordat hun orgaan tien jaar oud was, sloten zich bij hen aan Johannes Antonius Vesters ('s-Hertogenbosch 2 September 1844-Nieuwkuik 13 Januari 1881), schrijver
| |
| |
van De Erfgenaam van Duivenvoorde, Het Geheim van den Monnik en De Bestedeling en Johannes Romboldus van der Lans (Den Haag 1 Juli 1855-Nijmegen 3 Februari 1928), die het genre matig moderniseerde met historische romans als Keizer Karel en Widukind en Voor Honderd Jaar, een typisch document, omdat hierin de geschiedenis der Franse revolutie aan een publiek, dat in het geheel niet zelfstandig had leren oordelen, als de geschiedenis van een groot schandaal wordt voorgehouden. Nicolina Maria Christina Sloot (Semarang 13 Januari 1853-Noordwijk 13 Juni 1927), die als Melati van Java tal van damesromans op haar naam heeft, werkte als Mathilde aan De Katholieke Illustratie mee. Haar romantische werken zijn in twaalf delen (1900-1902) bijeengebracht. De dichter van De Katholieke Illustratie was Bernardus van Meurs S.J. (Nijmegen 30 April 1835-Rotterdam 20 April 1915), wiens gebundelde voordrachten als staaltjes van geestig en gemoedelijk proza algemeen genoten werden. Hij heeft heel wat dichtbundels doen verschijnen. Het Kriekende Kriekske (1879), geschreven in Over-Betuws dialect, bleef bij het katholieke volk bijzonder bemind en werd nog in 1917 herdrukt. Wie nooit gedichten las en zich met geen litteratuur bemoeide, kende toch versjes van Pater Van Meurs uit het hoofd.
Als een miskende gold zijn hele leven lang de onderwijzer Gijsbertus Wilhelmus Lovendaal (Nijmegen 11 Februari 1847-Grave 18 Januari 1939), die een beminnelijk volksliedje schrijven kon en een proeve van epiek gaf in zijn Betuwse sage Magen en Hilda (1895). Zijn vers had van ouds een onmiskenbare geluidsplastiek, maar betekende toch werkelijk te weinig om hem deswege voor een voorloper van de alliteratietechniek der tachtigers te houden. Wat hij na 1885 uitgaf, maakt de indruk, dat hij de nieuweren navolgde, hetgeen toen onder katholieken uitzonderlijk was.
Een eigen katholiek tijdschrift voor litteratuur werd in 1889 door Th.A. Koelman en Mr Eugène Gompertz gesticht onder de titel De Katholieke Gids en bleef tien jaar bestaan, maar er ging niets van uit. Het herhaalde op schoolse manier de bombast, die de tachtigers reeds afdoend hadden weggespot.
| |
Aantekeningen
Over Dr Schaepman: een bondige biografie door Gisbert Brom in de reeks Mannen en Vrouwen van Betekenis in onze Dagen XXXIV, Haarlem, 1903. De kritiek van Kloos op Aya Sofia - Veertien Jaar Literatuur-geschiedenis, Amsterdam, II, (1896), 1. J. Persijn, Dr Schaepman, Utrecht, I 1912, II 1916, III, 1e stuk (1927) zeer uitvoerige, maar onvoltooide levensbeschrijving, lopende tot 1881. Hierover G. Gorris in Studiën, LXXIX, 80. J. van der Grinten, J. Hoogveld en H. Huybers, Schaepman herdacht in de Universiteit te Nijmegen, 1928; Gerard Brom, Schaepman (een voortreffelijke critische studie in de V.U. bibliotheek, waarin nog nadere bibliografie), Haarlem, 1936.
Over W.J. Nuyens: G. Gorris S.J., Nuyens beschouwd in het Licht van zijn Tijd, Nijmegen, 1908.
| |
| |
Over W. Everts: Levensbericht M.N.L. 1905, 115, door J.M.L. Keuler, voorts Nw Ned. Biogr. Wb. V. (1921). F. Sassen, Thijm en Everts, De Beiaard, jrg 5 (1920), II, 186. Het handboek van Everts werd ook besproken door J. van Vloten in Taal en Letterbode 1870, I, 179.
Over Th.L. van Hoogstraten O.P.: B.H. Molkenboer O.P., Thijm en Van Hoogstraten in De Beiaard, jrg 5 (1920), II, 207, waarin zeer belangwekkende gegevens over het conflict van Schaepman met Thijm en Van Deyssel.
Over G.D.A. Jonckbloet S.J.: Levensbericht M.N.L. 1926 door F. van Hoeck; Studiën, CVI, 223.
Over de katholieke volksromans: J.R. van der Lans, 60 Jaar roomse Volkslectuur in De Katholieke Illustratie, 1926. Een meer uitvoerige opsomming van schrijvers en titels bij Piet Kerstens, De Katholieke Litteratuur sinds de Hervorming, Amsterdam, 1925.
Over Bernard van Meurs S.J.: G. Jonckbloet, Levensbericht M.N.L. 1915, 182-190; idem, Uit Nederland en Insulinde, Amsterdam, 1893, I, 155-169; A.M.J.I. Binnewiertz, Letterkundige Opstellen I, Leiden, 1904. |
|