zijn ruimhartige bewondering voor kunst en letteren in kerkelijke kringen enige invloed uit. Ten opzichte der cultuur verwierp hij de antithetische stelling, die het rechtgelovig Calvinisme, verschrikt door de toenemende goddeloosheid en door de lyrische kunstvergoddelijking der tachtigers, ging innemen. In zijn studie Schiller's Taucher (1871) beschouwde hij het gedicht als persoonlijke levensopenbaring en trok de conclusie, dat Schiller ‘onbewust een christen’ was.
Met de zienswijze van deze ethischen kwam Abraham Kuyper (Maassluis 29 October 1837-Den Haag 8 November 1920) in conflict. Hij had te Leiden theologie gestudeerd onder J.H. Scholten, de grondlegger van het Leidse modernisme en was op 20 September 1862 gepromoveerd. Zijn beroeping als predikant naar Beesd op 9 Augustus 1863 betekende voor hem de inleiding tot een diepgaande geloofscrisis, waaruit hij, aanvankelijk sympathiserend met het rationalisme en het naturalisme der modernen, bekeerd tot de orthodoxie te voorschijn kwam. Zelf heeft hij deze overgang uitvoerig geschetst in zijn Confidentie (1873). In November 1867 naar Utrecht, van daar in Augustus 1870 naar Amsterdam beroepen, voelde hij zich hier het meest verwant aan Gunning en Chantepie de la Saussaye, wier geschriften hij echter spoedig ‘te relatief, te onvast in de definitie, te vloeiend en stromend, te gistend en zwevend’ vond. Toen ook buitenlandse theologen van de ethische richting hem niet bevredigden, ging hij, geholpen door Herman Friedrich Kohlbrugge (Utrecht 15 Augustus 1803-Elberfelt 5 Maart 1875), de leer van Calvijn uit de bronnen bestuderen. Hij ontwikkelde zich van orthodox tot gereformeerd calvinist tussen 1867 en 1873. In de strijd der richtingen vond hij toen Philippus Jacobus Hoedemaker aan zijn zijde (Utrecht 16 Juli 1839-Utrecht 26 Juni 1910), die met hem de Doleantie voorbereidde, doch daarna zijn felle bestrijder werd. Kuyper werd in 1874 lid der Tweede Kamer, maar moest het volgende jaar naar Zwitserland vertrekken om rust te nemen; onderwijl maakte de wetswijziging van 1876 de oprichting van vrije universiteiten mogelijk en Kuyper, die sedert de dood van Groen van Prinsterer (19 Mei 1876) als leider der Anti-revolutionnaire Partij optrad, kon op 20 October 1880 zijn eigen stichting, de Vrije Universiteit te Amsterdam, openen met een oratie, die een volledig cultureel program inhield en ten titel droeg Souvereiniteit in eigen kring.
De hoofdgedachte is, dat God, die in zijn vrijmacht de ganse cosmos schiep, alles binnen die cosmos aan vaste ordonnantiën heeft onderworpen. Door middel van deze ordeningen oefent God zijn absolute souvereiniteit uit en houdt Hij de wereld in stand. De ordonnantiën fungeren als Gods dienstknechten. In elk schepsel is een deel van Gods macht samengetrokken; hieraan ontleent dit schepsel zijn eigen betekenis. Ieder schepsel heeft zijn eigen, door God afgebakend gebied. Zulk een eigen gebied hebben dus zowel de concrete natuurverschijnselen als de verschillende levenskringen der menselijke maatschappij. Ook de onderscheiden levensfuncties